Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Waalse Regering van 13 april 2000
gepubliceerd op 25 mei 2000

Besluit van de Waalse Regering betreffende de gespecialiseerde verbrandingsinstallaties en de installaties voor het bijstoken van gevaarlijke afvalstoffen

bron
ministerie van het waalse gewest
numac
2000027209
pub.
25/05/2000
prom.
13/04/2000
ELI
eli/besluit/2000/04/13/2000027209/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

13 APRIL 2000. - Besluit van de Waalse Regering betreffende de gespecialiseerde verbrandingsinstallaties en de installaties voor het bijstoken van gevaarlijke afvalstoffen


De Waalse Regering, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, goedgekeurd bij de wet van 2 december 1957, inzonderheid op artikel 175;

Gelet op richtlijn 94/67/EG van de Raad van 16 december 1994 betreffende de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen;

Gelet op de wet van 5 mei 1888 betreffende het toezicht op de gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichtingen en op de stoomtuigen en de stoomketels;

Gelet op de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging;

Gelet op het decreet van 9 mei 1985 betreffende de ontsluiting van de steenbergen;

Gelet op het decreet van 7 oktober 1985 inzake de bescherming van het oppervlaktewater tegen vervuiling;

Gelet op het decreet van 27 oktober 1988 op de groeven;

Gelet op het decreet van 30 april 1990 betreffende de bescherming en de exploitatie van het grondwater en het tot drinkwater verwerkbaar water;

Gelet op het decreet van 13 juni 1991 betreffende de vrije toegang van de burgers tot gegevens over het leefmilieu;

Gelet op het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 9 april 1992 betreffende de afgewerkte oliën;

Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 9 december 1993 betreffende de bestrijding van door industriële inrichtingen veroorzaakte luchtverontreiniging;

Gelet op het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, gewijzigd bij het programmadecreet van 19 december 1996 houdende verschillende maatregelen inzake financiën, tewerkstelling, milieu, gesubsidieerde werken, huisvesting en sociale actie, bij het arrest nr. 81/97 van het arbitragehof van 17 december 1997, bij het programmadecreet van 17 december 1997 houdende verschillende maatregelen inzake belastingen, taksen en retributies, huisvesting, onderzoek, milieu, plaatselijke besturen en vervoer en bij het decreet van 27 november 1997 tot wijziging van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium;

Gelet op het koninklijk besluit van 28 oktober 1996 tot vervanging van het koninklijk besluit van 19 oktober 1988 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie-diesel voor wegvoertuigen;

Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 10 juli 1997 tot vaststelling van een afvalcatalogus;

Gelet op de regentsbesluiten van 11 februari 1946 en 27 september 1947 houdende goedkeuring van het Algemeen Reglement voor Arbeidsbescherming;

Gelet op het advies van de Afvalstoffencommissie, gegeven op 24 februari 2000;

Gelet op het advies van de Watercommissie, gegeven op 22 februari 2000;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wetten van 4 juli 1989 en 4 augustus 1996;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Overwegende dat de Europese Gemeenschap op 13 september 1999 een verzoekschrift heeft ingediend bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen om België, en meer bepaald het Waalse Gewest, te laten veroordelen wegens het niet nakomen van de door het Verdrag opgelegde verplichtingen;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 24 maart 2000, overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van de Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu;

Na beraadslaging, Besluit : TITEL I. - Begripsomschrijving en toepassingsgebied

Artikel 1.De in dit besluit bedoelde voorschriften zijn van toepassing op gespecialiseerde verbrandingsinstallaties en op installaties voor het bijstoken van gevaarlijke afvalstoffen, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde warmte.

De volgende installaties vallen echter niet onder de toepassing van dit besluit : 1° de verbrandingsinstallaties voor dierlijke afvalstoffen;2° de verbrandingsinstallaties voor ziekenhuis- en gezondheidszorgafval van klasse B2, voor zover de afvalstoffen geen gevaar inhouden wegens de aanwezigheid van andere bestanddelen bedoeld in bijlage II bij het besluit van de Waalse Regering van 10 juli 1997 tot vaststelling van een afvalcatalogus;3° de verbrandingsinstallaties voor huishoudelijke afvalstoffen waar ook ziekenhuis- en gezondheidszorgafval van klasse B2 wordt behandeld dat niet gemengd is met andere afval dat gevaarlijk kan zijn wegens één of andere eigenschappen bedoeld in bijlage III bij het besluit van de Waalse Regering van 10 juli 1997 tot vaststelling van een afvalcatalogus.

Art. 2.In de zin van dit besluit wordt verstaan onder : 1. "gevaarlijke afvalstoffen" : afvalstoffen in de zin van artikel 2, 5°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen. De volgende gevaarlijke afvalstoffen vallen echter niet onder de toepassing van dit besluit : a) brandbare vloeibare afvalstoffen, met inbegrip van afgewerkte oliën in de zin van artikel 1, 1°, van het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 9 april 1992 betreffende de afgewerkte oliën, indien zij voldoen aan de volgende drie criteria : i) de concentratie gepolychloreerde aromatische koolwaterstoffen, bijvoorbeeld polychloorbifenylen (PCB's), plychloorterfenylen (PCT's) of pentachloorfenol (PCP), is niet hoger dan 50 mg/kg; ii) deze afvalstoffen zijn niet gevaarlijk ten gevolge van de aanwezigheid van andere bestanddelen, die vermeld staan in bijlage II bij het besluit van de Waalse Regering van 10 juli 1997 tot vaststelling van een afvalcatalogus, in hoeveelheden of concentraties die onverenigbaar zijn met de doelstellingen waarvan sprake in artikel 7 van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen; iii) de netto calorische waarde bedraagt ten minste 30 MJ per kg; b) brandbare vloeibare afvalstoffen die in de gassen die rechtstreeks bij hun verbranding ontstaan, geen aanleiding kunnen geven tot : - andere emissies dan die van de verbranding van gasolie zoals bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 28 oktober 1996 tot vervanging van het koninklijk besluit van 19 oktober 1988 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie-diesel voor wegvoertuigen; - een hogere concentratie van emissies dan die veroorzaakt door de verbranding van de aldus omschreven gasolie; c) gevaarlijke afvalstoffen die ontstaan bij de exploratie en de exploitatie van olie- en gasbronnen vanaf offshore-installaties en die aan boord worden verbrand;d) huishoudelijke afvalstoffen, zoals bedoeld in artikel 2, 2°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen;2° "verbrandingsinstallatie" : technische inrichting voor de verbranding door oxidatie van gevaarlijke afvalstoffen, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte, met inbegrip van voorbehandeling, pyrolyse of andere thermische behandelingsprocessen, bijvoorbeeld het plasmaproces, voor zover de producten daarvan vervolgens worden verbrand.Deze definitie slaat op de site en de gehele installatie met de voorzieningen voor de inontvangstname van afval, opslag en voorbehandeling, de verbrandingsoven, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de voorzieningen voor rookgas- en afvalwaterbehandeling, alsook de apparatuur en systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor het continu registreren en bewaken van de verbrandingsomstandigheden.

De verbrandingsinstallaties omvatten, enerzijds, de gespecialiseerde verbrandingsinstallaties en, anderzijds, de installaties voor bijstoken. a) gespecialiseerde verbrandingsinstallatie : installatie die voornamelijk ontworpen en gebouwd is voor de verbranding van afvalstoffen en die gevaarlijke afvalstoffen verbrandt;b) bijstookinstallatie : installatie die hoofdzakelijk dient om energie of materiële producten voort te brengen en waar gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand, met name door ze als substitutie- of aanvullingsbrandstof te gebruiken.3° "emissiegrenswaarde" : massaconcentratie van verontreinigende stoffen die in van installaties afkomstige emissies gedurende een bepaalde periode niet mag worden overschreden;4° "exploitant" : ieder natuurlijke of rechtspersoon die de verbrandingsinstallatie exploiteert of daarover economische zeggenschap bezit of aan wie een dergelijke zeggenschap is overgedragen;5° vergunning : a) de vergunning voor de vestiging en de exploitatie van een installatie voor afvalbeheer, bedoeld in artikel 11 van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen;b) de winningsvergunning bedoeld in artikel 14 van het decreet van 27 oktober 1988 op de groeven;c) de vergunning voor de ontsluiting van steenbergen bedoeld in artikel 4 van het decreet van 9 mei 1985 betreffende de ontsluiting van de steenbergen;d) de exploitatievergunning bedoeld in artikel 1 van de regentsbesluiten van 11 februari 1946 en 27 september 1947 houdende goedkeuring van het Algemeen Reglement voor Arbeidsbescherming;6° bevoegde overheid : de overheid bevoegd om de vergunning af te geven : 7° technisch ambtenaar : de directeur-generaal van het Directoraat-generaal Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu van het Ministerie van het Waalse Gewest of zijn afgevaardigde;8° toezichthoudende ambtenaar : de ambtenaren bedoeld in het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 23 december 1992 tot aanwijzing van de ambtenaren bevoegd voor het opsporen en vaststellen van overtredingen inzake de milieubescherming. TITEL II. - Bepalingen die van toepassing zijn op de gespecialiseerde verbrandingsinstallaties en op de bijstookinstallaties HOOFDSTUK I. - Algemeen

Art. 3.De vergunning vermeldt uitdrukkelijk de soorten en hoeveelheden gevaarlijke afvalstoffen die in de installatie mogen worden behandeld, alsmede het verbrandings- of bijstookvermogen van elke gespecialiseerde verbrandings- of bijstooklijn.

De nominale capaciteit van elke gespecialiseerde verbrandings- of bijstooklijn wordt in afvalton per uur uitgedrukt, met vermelding van een referentie-warmtecapaciteit van de afvalstoffen. De uurcapaciteit van de installatie is de som van de capaciteiten van elke gespecialiseerde verbrandings- of bijstooklijn waaruit ze samengesteld is.

Art. 4.De vergunning wordt slechts verleend indien uit de aanvraag blijkt dat bij het ontwerpen, het uitrusten en de toekomstige exploitatie van de installatie alles in het werk wordt gesteld om milieuverontreiniging te voorkomen en dat wordt voldaan aan de in dit besluit bedoelde eisen. HOOFDSTUK II. - Vestiging en bouw

Art. 5.Behoudens een in de vergunning bedoelde afwijking, die op advies van de technisch ambtenaar wordt verleend, is de installatie of de inrichting waar de installatie zich bevindt, uitgerust met een geijkte weegbrug voorzien van een automatisch registreerapparaat en van de nodige elektronische middelen die de aan- en afgevoerde afvalstoffen in reële tijd kunnen controleren. Vooraleer die middelen aan te vragen verzoekt de aanvrager om het advies van de technisch ambtenaar, die hem de nodige informatie verstrekt.

Art. 6.De exploitant treft de nodige maatregelen om niet-gemachtigde personen de toegang te ontzeggen tot de installatie of tot de inrichting waar de installatie zich bevindt. Behoudens een in de vergunning bedoelde afwijking, die verleend wordt op advies van de technisch ambtenaar, worden de installatiegedeelten waar de gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, afgesloten met een vaste omheining van minstens 2 meter hoog of met andere gelijkwaardige natuurlijke of kunstmatige afschermingsmiddelen. Zoniet moet de gezamenlijke installatie of inrichting waar de installatie zich bevindt, met dezelfde voorziening uitgerust zijn.

De toegangswegen worden afgesloten met een poort of een hek die buiten de openingsuren dicht moeten blijven en enkel onder toezicht van de exploitant of van zijn afgevaardigde open mogen blijven.

Een aan de behoeften van de installatie aangepaste parkeerplaats wordt aangelegd voor te lossen voertuigen.

De ingang en de uitgang alsmede de binnenwegen zijn zo ontworpen en aangelegd dat elk gevaar voor opstopping of ongeval wordt voorkomen in de inrichting waar de installatie zich bevindt of op de openbare weg, ongeacht de weersomstandigheden.

Art. 7.De installaties worden zo ontworpen, gebouwd, uitgerust en uitgebaat dat de hinder en nadelen die de exploitatie de buurt zou kunnen berokkenen, zoals geluid, trillingen, stoffen-, gas-, rook-, of geurenemissies en andere emanaties, op efficiënte wijze worden voorkomen.

De plaatsen waar de gevaarlijke afvalstoffen worden gelost en opgeslagen, moeten zo ontworpen en uitgebaat worden dat geen vervuilende stoffen in het oppervlaktewater of in het grondwater kunnen terechtkomen.

Art. 8.De gespecialiseerde verbrandingsinstallaties en bijstookinstallaties worden zodanig geëxploiteerd dat de afvalstoffen zo volledig mogelijk worden verbrand of meeverbrand. Dit kan de aanwending van geschikte afvalvoorbehandelingstechnieken vergen.

Art. 9.De exploitant treft alle nodige maatregelen met betrekking tot de levering en de inontvangstneming van afvalstoffen om nadelige milieu-effecten te voorkomen, meer bepaald verontreiniging van lucht, bodem, oppervlakte- en grondwater, alsmede risico's voor de gezondheid van personen of, wanneer dat niet uitvoerbaar is, zoveel mogelijk te verminderen. Deze maatregelen moeten tenminste voldoen aan de voorschriften van de artikelen 10 en 11.

Art. 10.Voordat een installatie afvalstoffen aanvaardt, moet de exploitant beschikken over een beschrijving van de afvalstoffen waarin de volgende gegevens voorkomen : 1° de fysische en chemische samenstelling van de afvalstoffen, alsmede alle nuttige gegevens voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het beoogde verbrandingsproces;2° de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstoffen, de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd en de bij behandeling van de afvalstoffen te treffen voorzorgsmaatregelen.

Art. 11.Voordat een installatie afvalstoffen aanvaardt, moet de exploitant ten minste de volgende inontvangstnemingsprocedures volgen : 1° bepaling van de massa van de afvalstoffen;2° controle van de documenten die vereist zijn op grond van Verordening (EEG) nr.259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap en de voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke goederen; 3° tenzij dit niet dienstig is, moeten er, zo mogelijk voordat de lading wordt gelost, representatieve monsters worden genomen om aan de hand van controles na te gaan of zij met de in artikel 10 bedoelde beschrijving overeenstemmen en het de toezichthoudende ambtenaar mogelijk te maken de aard van de behandelde afvalstoffen vast te stellen.Deze monsters moeten gedurende ten minste één maand na de verbranding of het bijstoken worden bewaard.

Art. 12.De vergunning mag afwijken van de bepalingen van artikel 11 voor industriële installaties of voor bedrijven die enkel hun eigen afvalstoffen verbranden of meeverbranden op de plaats waar ze worden voortgebracht, op voorwaarde dat dezelfde beschermingsgraad wordt gewaarborgd.

Art. 13.De bij de verbrandings- of bijstookprocessen vrijgekomen warmte wordt zoveel mogelijk gevaloriseerd.

Art. 14.Door de werking van gespecialiseerde verbrandingsinstallaties of van bijstookinstallaties ontstane afvalstoffen worden overeenkomstig de inzake afvalstoffen toepasselijke wetgeving gevaloriseerd of verwijderd. Daartoe kan voorbehandeling van die reststoffen nodig zijn.

Art. 15.Vervoer en tussentijdse opslag van droge reststoffen in de vorm van stof, bijvoorbeeld stof van ketels en droge reststoffen van de rookgasbehandeling, geschieden in gesloten houders.

Art. 16.Alvorens de methoden van verwijdering of valorisatie van verbrandings- of bijstookreststoffen vast te stellen, worden tests door de exploitant uitgevoerd om na te gaan welke de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigende vermogen van de verschillende verbrandings- of bijstookreststoffen zijn. De analyse heeft meer bepaald betrekking op het oplosbare gedeelte en op zware metalen. HOOFDSTUK IV. - Water

Art. 17.Gespecialiseerde verbrandingsinstallaties en bijstookinstallaties met de bijbehorende terreinen voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen worden zo ontworpen en geëxploiteerd dat het binnendringen van verontreinigende stoffen in bodem en grondwater wordt voorkomen overeenkomstig de bepalingen van het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 20 november 1991 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging door lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen. Bovendien moet worden voorzien in een opvangsysteem voor het regenwater dat van het terrein van de installatie wegvloeit en voor verontreinigd water voortgebracht door overloop of brandbestrijding. Dit opvangsysteem wordt zo ontworpen dat het water zo nodig geanalyseerd en behandeld kan worden alvorens geloosd te worden.

Art. 18.Afvalwater van een gespecialiseerde verbrandingsinstallatie of van een bijstookinstallatie mag alleen geloosd worden indien daartoe een vergunning is verleend overeenkomstig de wetgeving op de bescherming van het grondwater tegen vervuiling.

Art. 19.Lozingen in het aquatische milieu van afvalwater van de zuivering van uitlaatgassen moeten zoveel mogelijk beperkt worden.

Afvalwater van de zuivering van uitlaatgassen mag in het aquatische milieu worden geloosd na een afzonderlijke behandeling voor zover een specifieke bepaling van de vergunning daarin voorziet en op voorwaarde dat : - voldaan wordt aan relevante voorschriften inzake de emissiegrenswaarden; - en de massa van zware metalen, dioxinen en furanen in dat afvalwater zodanig wordt verminderd dat de in tijdseenheid uitgedrukte massa van deze stoffen, die in het water mag worden geloosd, geringer is dan de massa die in de lucht mag worden geloosd. HOOFDSTUK V. - Toezicht en controle

Art. 20.De meetvoorschriften voor het overeenkomstig de artikelen 22 à 24 en de artikelen 34 en 35 controleren van de voor het verbrandings- of bijstookproces van belang zijnde parameters, condities en massaconcentraties van de verontreinigende stoffen liggen in de vergunning vast.

Art. 21.De vergunning wordt slechts verleend indien uit de aanvraag blijkt dat de voorgestelde meettechnieken aan bijlage IV beantwoorden.

De waarden van het betrouwbaarheidsinterval (95 %), bepaald bij de dagelijkse emissiegrenswaarden die vastgesteld zijn voor CO, SO2, HCL, de totale stoffen en de totale organische koolstof, overschrijden de in bijlage IV, punt 3, bedoelde waarden niet.

De juiste installatie en de werking van de geautomatiseerde controleapparatuur worden onderworpen aan controle.

Een jaarlijkse ijking wordt aan de hand van volgens verschillende referentiemethodes verrichte parallelle metingen uitgevoerd door een laboratorium of inrichting erkend overeenkomstig de bepalingen van de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging.

Jaarlijks wordt een verificatietest verricht d.m.v. gecertificeerde secundaire ijkmaten.

Art. 22.De vergunning bepaalt : 1° de bemonsterings- en meetmethoden die worden gehanteerd om te voldoen aan de voorschriften inzake periodieke meting van iedere luchtverontreinigende stof;2° de plaats van de monstername- of meetpunten;3° de voorschriften betreffende de periodieke metingen, met inbegrip van de periodiciteit van de metingen en overeenkomstig bijlage IV;4° de wijze waarop de resultaten van de metingen worden geconsigneerd en de overheden en/of ambtenaren aan wie ze worden overgemaakt.

Art. 23.In de gespecialiseerde verbrandingsinstallatie of in de bijstookinstallatie worden overeenkomstig bijlage IV de volgende metingen verricht : 1° continumetingen van de stoffen bedoeld in artikel 30 en bijlage I, punten a) en b);2° continumetingen van de volgende procesparameters : a) temperatuur zoals vermeld in de artikelen 26 en 28 voor de gespecialiseerde verbrandingsinstallaties en in de artikelen 38 en 40 voor de bijstookinstallaties;b) zuurstofgehalte, druk, temperatuur en waterdampgehalte van de uitlaatgassen;3° ten minste twee metingen per jaar van de in bijlage I, punt c), bedoelde stoffen en ten minste één meting per trimester van de in artikel 32 bedoelde stoffen;gedurende de eerste twaalf maanden na de inbedrijfstelling wordt echter om de twee maanden een meting verricht; 4° een passende controle van de verblijftijd, de relevante minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de rookgassen zoals omschreven in de artikelen 26 en 28 voor de gespecialiseerde verbrandingsinstallaties en in de artikelen 38 en 40 voor de bijstookinstallaties en ten minste één keer wanneer de gespecialiseerde verbrandingsinstallatie of de bijstookinstallatie in bedrijf wordt gesteld, en in de slechtste bedrijfsomstandigheden die men kan uitdenken. Continumeting van HF is niet nodig indien voor HCI behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiegrenswaarde bepaald in bijlage I, punt a), 3° en punt b), 3°, niet wordt overschreden. De HF-emissies worden in dit geval periodiek gemeten.

Continumeting van het waterdampgehalte is niet nodig indien de als monster gebruikte uitlaatgassen worden gedroogd alvorens de emissies worden geanalyseerd.

Metingen van de in bijlage I vermelde verontreinigende stoffen zijn niet nodig indien in de vergunning verbranding of bijstoken slechts wordt toegelaten voor gevaarlijke afvalstoffen die geen gemiddelde emissiewaarden van die verontreinigende stoffen kunnen veroorzaken welke hoger zijn dan 10 % van de emissiegrenswaarden bedoeld in bijlage I.

Art. 24.§ 1. De resultaten van de metingen, verricht ter controle op de inachtneming van de bepaalde emissiegrenswaarden, worden tot de volgende condities herleid : 1° - temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, droog gas; - zuurstofgehalte 11 % voor de uitlaatgassen van de gespecialiseerde verbrandingsinstallaties; - zuurstofgehalte berekend volgens de voorschriften van bijlage III voor de uitlaatgassen van de bijstookinstallaties, met inachtneming van de gedeeltelijke volumes zoals vermeld in de berekening van parameter "C"; 2° uitsluitend bij verbranding of bijstoken van afgewerkte oliën in de zin van het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 9 april 1992 betreffende de afgewerkte oliën : - temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, droog gas; - zuurstofgehalte 3 %, voor de uitlaatgassen van gespecialiseerde verbrandingsinstallaties; - zuurstofgehalte berekend volgens de voorschriften van bijlage III voor de uitlaatgassen van bijstookinstallaties, met inachtneming van de gedeeltelijke volumes zoals vermeld in de berekening van parameter "C". § 2. Wanneer de gevaarlijke afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand of bijgestookt, mogen de meetresultaten worden herleid tot een in de vergunning vastgesteld zuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het individuele geval weerspiegelt. § 3. Wanneer de emissies van verontreinigende stoffen door behandeling van het rookgas worden verminderd, geschiedt de in § 1 bedoelde herleiding van de meetresultaten met betrekking tot de zuurstofgehaltes slechts indien het over dezelfde periode als voor de betrokken verontreinigende stof gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante standaardzuurstofgehalte bedoeld in § 1.

Art. 25.Indien uit de verrichte metingen blijkt dat de in dit besluit vastgestelde emissiegrenswaarden zijn overschreden, stelt de exploitant de toezichthoudende ambtenaar terstond op de hoogte daarvan. In de betrokken installatie mogen geen gevaarlijke afvalstoffen meer worden verbrand zolang de emissiegrenswaarden niet in acht worden genomen, totdat de toezichthoudende ambtenaar toestemming verleent voor de hervatting van de verbranding van deze afvalstoffen.

Na ontvangst van de kennisgeving door de exploitant van de inachtneming van de emissiegrenswaarden, beslist de toezichthoudende ambtenaar binnen acht dagen over de hervatting.

TITEL III. - Bijzondere bepalingen van toepassing op de gespecialiseerde verbrandingsinstallatie HOOFDSTUK 1. - Exploitatie

Art. 26.De gespecialiseerde verbrandingsinstallaties worden zo ontworpen, uitgerust en geëxploiteerd dat het bij verbranding van gevaarlijke afvalstoffen ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, zelfs in de slechtst denkbare omstandigheden op een beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 850 °C, gedurende ten minste twee seconden bereikt aan of nabij de binnenwand van de verbrandingskamer bij een zuurstofgehalte van ten minste 6 %; indien gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt als chloor, worden verbrand, dient de temperatuur tot ten minste 1 100 °C te worden opgevoerd.

Wordt de oven gestookt met uitsluitend vloeibare gevaarlijke afvalstoffen of met een mengsel van gasvormige stoffen en van poedervormige vaste stoffen afkomstig van een thermische voorbehandeling van gevaarlijke afvalstoffen in een zuurstofarme omgeving, en wordt meer dan 50 % van de totale hoeveelheid vrijkomende warmte geproduceerd door de gassen, dan dient het zuurstofgehalte na de laatste verbrandingsluchttoevoer ten minste 3 % te bedragen.

Art. 27.De gespecialiseerde verbrandingsinstallaties zijn uitgerust met branders die automatisch worden ingeschakeld wanneer de relevante minimumtemperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingsgas onder de in artikel 26 genoemde minimumtemperatuur daalt. De branders dienen ook te worden gebruikt bij het opstarten en het stilleggen van de installatie om te waarborgen dat de relevante minimumtemperatuur gehandhaafd blijft zolang zich onverbrande afvalstoffen in de verbrandingsoven bevinden.

Bij het opstarten en het stilleggen of wanneer de temperatuur van het verbrandingsgas beneden de in artikel 26 vermelde temperatuur daalt, mogen naar de branders geen brandstoffen worden toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan die welke ontstaan bij het stoken van gasolie als omschreven in artikel 1 van het koninklijk besluit van 28 oktober 1996 tot vervanging van het koninklijk besluit van 19 oktober 1988 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie-diesel voor wegvoertuigen.

De gespecialiseerde verbrandingsinstallatie moet worden voorzien van een systeem dat de toevoer van gevaarlijke afvalstoffen belet : - bij het opstarten, totdat de vereiste minimale verbrandingstemperatuur is bereikt; - wanneer de vereiste minimale verbrandingstemperatuur niet behouden wordt; - wanneer de in artikel 23, 1°, voorgeschreven continumetingen uitwijzen dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten aan de reinigingsinstallaties.

Art. 28.De vergunning kan voorzien in andere voorwaarden dan die bedoeld in artikel 26 voor bepaalde gevaarlijke afvalstoffen.

Daartoe moet voldaan worden aan de bepalingen van dit besluit betreffende de emissiegrenswaarden in de rook- en uitlaatgassen en moeten de dioxine- en furanenemissies lager zijn dan of gelijk zijn aan de emissies die verkregen worden bij de toepassing van de voorschriften van artikel 26. HOOFDSTUK II. - Lucht

Art. 29.De gespecialiseerde verbrandingsinstallaties worden zo ontworpen, uitgerust en geëxploiteerd dat emissies in de lucht die kunnen leiden tot ernstige luchtverontreiniging aan de grond worden voorkomen; met name rookgassen dienen op gecontroleerde wijze langs de schoorsteen te worden afgevoerd.

De schoorsteenhoogte wordt zo berekend dat geen schade wordt toegebracht aan de gezondheid van personen en aan het milieu.

Art. 30.Wanneer de gespecialiseerde verbrandingsinstallatie in bedrijf is, mogen de volgende grenswaarden voor koolstofmonoxide (CO)-concentraties in de verbrandingsgassen niet worden overschreden : a) een als daggemiddelde bepaalde waarde van 50 mg/m3 verbrandingsgas;b) 150 mg/m3 verbrandingsgas bij ten minste 95 % van alle metingen, bepaald als in een willekeurige periode van 24 uur genomen gemiddelde waarden over 10 minuten, of 100 mg/m3 verbrandingsgas bij alle metingen, bepaald als in een willekeurige periode van 24 uur genomen halfuurgemiddelden.

Art. 31.De gespecialiseerde verbrandingsinstallaties worden zo ontworpen, uitgerust en geëxploiteerd dat in het uitlaatgas ten minste de in bijlage I bedoelde emissiegrenswaarden niet worden overschreden.

Art. 32.De emissie van dioxinen en furanen wordt met de modernste technieken verminderd. De gemeten gemiddelde waarden mogen een grenswaarde van 0,1 ng/m3 niet overschrijden.

Deze emissiegrenswaarde is gelijk aan de totale concentratie van dioxinen en furanen die overeenkomstig bijlage II d.m.v. het begrip van toxiciteitsequivalent wordt berekend.

Art. 33.De resultaten van de metingen, verricht ter controle op de inachtneming van de in de artikelen 30, 31 en 32 en in bijlage I bedoelde emissiegrenswaarden worden herleid tot de in artikel 24 bepaalde herleidingsvoorwaarden.

Art. 34.De emissiegrenswaarden worden in acht genomen als : 1° de daggemiddelden niet hoger zijn dan de emissiegrenswaarden bedoeld in artikel 30, 1° en in bijlage I, punt a) en : - ofwel de halfuurgemiddelden in één jaar niet hoger zijn dan de emissiegrenswaarden in kolom A van bijlage I, punt b), - ofwel 97 % van de halfuurgemiddelden in één jaar de emissiegrenswaarden in kolom B van bijlage I, punt b), niet overschrijdt;2° de gemiddelden over de monsternemingsperiode van bijlage I, punt c), de daarin vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden;3° aan de bepalingen van artikel 30, 2°, wordt voldaan.4° de gemiddelde waarden over een monsternemingsperiode van minimum zes uur en maximum acht uur de in artikel 32 bedoelde grenswaarde voor de dioxinen en furanen niet overschrijden. Om na te gaan of de emissiegrenswaarden in acht worden genomen, worden de gemiddelde waarden die worden bepaald binnen de in artikel 35 bedoelde perioden niet in aanmerking genomen.

De halfuurgemiddelden en de 10-minuten-gemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de installatie werkelijk in bedrijf is, met inbegrip van de voor het opstarten en stilleggen benodigde tijd, wanneer gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand, aan de hand van de meetwaarden, waarvan de waarde van het betrouwbaarheidsinterval van bijlage IV, punt 3, is afgetrokken. De daggemiddelden worden bepaald op basis van die gevalideerde gemiddelde waarden.

De gemiddelden over de monsternemingsperiode, en in het geval van periodieke metingen van HF de gemiddelde waarden voor HF, worden bepaald overeenkomstig de voorschriften van artikel 22.

Art. 35.Ongewone exploitatievoorwaarden Voor technisch onvermijdelijke stilleggingen of storingen dan wel voor defecten aan rookgasreinigingsinstallaties of meetinstallaties stelt de vergunning de maximaal toelaatbare periode vast, gedurende welke de concentraties van de in de lucht uitgestoten, onder de voorschriften vallende stoffen de voorgeschreven emissiegrenswaarden mogen overschrijden.

In dat geval mag de installatie in geen geval langer dan vier uur onafgebroken met verbranding van gevaarlijke afvalstoffen voortgaan; voorts mag de totale duur waarin de installatie in de loop van één jaar onder die omstandigheden in bedrijf is niet meer dan 60 uur bedragen.

In geval van een defect moet de exploitant de activiteit van de installatie zo spoedig als uitvoerbaar is verminderen of de installatie stilleggen, totdat normaal bedrijf opnieuw mogelijk is.

Het totale stofgehalte van de uitstoot mag onder geen beding meer bedragen dan 150 mg/m3, uitgedrukt als halfuurgemiddelde. Voorts mogen de emissiegrenswaarden vastgesteld voor TOK in bijlage I, punt a), 2° en punt b), 2° en de emissiegrenswaarden vastgesteld voor CO in artikel 30 niet worden overschreden. Aan alle overige voorwaarden van de artikelen 8, 26, 27, 28 en 29 dient te worden voldaan.

TITEL IV. - Bijzondere bepalingen van toepassing op bijstookinstallaties als de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen er een warmte ontwikkelt van meer dan 40 % van de totale warmte die er ontwikkeld wordt

Art. 36.Wanneer in een bijstookinstallatie gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand waarvan de vrijkomende warmte meer dan 40 % bedraagt van de totale warmte die elk moment vrijkomt, zijn de artikelen 26 à 35 van toepassing.

Het in artikel 24, § 1, bedoelde referentie-zuurstofgehalte dat moet worden toegepast voor de herleiding van de meetresultaten, is het gehalte betreffende de gespecialiseerde verbrandingsinstallaties, onverminderd de toepassing van artikel 24, § 2 en § 3.

Art. 37.Wanneer in een bijstookinstallatie gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand waarvan de vrijkomende warmte meer dan 40 % bedraagt van de totale warmte die elk moment vrijkomt, vermelt de vergunning de minimale en maximale toevoer van die gevaarlijke afvalstoffen, de laagste en de hoogste calorische waarde ervan, alsmede de maximumgehalten aan verontreinigende stoffen, bijvoorbeeld PCB's, PCP, chloor, fluor, zwavel en zware metalen.

TITEL V. - Bijzondere bepalingen van toepassing op bijstookinstallaties als de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen er een warmte ontwikkelt van 40 % of minder van de totale warmte die er elk moment ontwikkeld wordt HOOFDSTUK I. - Exploitatie

Art. 38.De bijstookinstallaties worden zo ontworpen, uitgerust en geëxploiteerd dat het bij verbranding van gevaarlijke afvalstoffen ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, zelfs in de slechtste omstandigheden op een beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 850 °C, gedurende ten minste twee seconden bereikt aan of nabij de binnenwand van de verbrandingskamer bij een zuurstofgehalte van ten minste 6 %; indien gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt als chloor, worden verbrand, dient de temperatuur tot ten minste 1 100 °C te worden opgevoerd.

Art. 39.De bijstookinstallatie moet voorzien worden van een systeem dat de toevoer van gevaarlijke afvalstoffen belet : - bij het opstarten, totdat de vereiste minimale verbrandingstemperatuur is bereikt; - wanneer de vereiste minimale verbrandingstemperatuur niet behouden wordt; - wanneer de in artikel 23, 1°, voorgeschreven continumetingen uitwijzen dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten aan de reinigingsinstallaties.

Art. 40.De vergunning kan voorzien in andere voorwaarden dan die bedoeld in artikel 26 voor bepaalde gevaarlijke afvalstoffen.

Daartoe moet voldaan worden aan de bepalingen van dit besluit betreffende de emissiegrenswaarden in de rook- en uitlaatgassen en moeten de dioxine- en furanenemissies lager zijn dan of gelijk zijn aan de emissies die verkregen worden bij toepassing van de voorschriften van artikel 26. HOOFDSTUK II. - Lucht

Art. 41.De gespecialiseerde verbrandingsinstallaties worden zo ontworpen, uitgerust en geëxploiteerd dat emissies in de lucht die zouden leiden tot een ernstige luchtverontreiniging aan de grond worden voorkomen; met name rookgassen dienen op gecontroleerde wijze langs de schoorsteen te worden afgevoerd.

De schoorsteenhoogte wordt zo berekend dat de gezondheid van personen en het milieu geen schade wordt toegebracht.

Art. 42.Voor de bijstookinstallaties gelden de bepalingen van de artikelen 30 à 31 van dit besluit overeenkomstig de in bijlage III vastegestelde criteria slechts voor het gedeelte van de hoeveelheid uitlaatgassen die ontstaat bij de verbranding van de gevaarlijke afvalstoffen.

De vergunning bepaalt de gepaste emissiegrenswaarden overeenkomstig bijlage III voor de overeenstemmende vervuilende stoffen die in de uitlaatgassen van deze installaties worden voortgebracht.

Art. 43.De emissie van dioxinen en furanen wordt met de modernste technieken verminderd. De gemeten gemiddelde waarden mogen een grenswaarde van 0,1 ng/m3 niet overschrijden.

Deze emissiegrenswaarde is gelijk aan de totale concentratie van dioxinen en furanen die overeenkomstig bijlage II d.m.v. het begrip van toxiciteitsequivalent wordt berekend.

Art. 44.De resultaten van de metingen, verricht ter controle op de inachtneming van de in de artikelen 30, 31 en 32 en in bijlage I bedoelde emissiegrenswaarden worden herleid tot de in artikel 24 bepaalde herleidingsvoorwaarden.

Voor de metingen van dioxinen en furanen is het in artikel 24, § 1, bedoelde referentiezuurstofgehalte dat moet worden toegepast voor de herleiding van de meetresultaten, het gehalte betreffende de gespecialiseerde verbrandingsinstallaties, onverminderd de toepassing van artikel 24, § 2 en § 3.

Art. 45.De emissiegrenswaarden worden in acht genomen indien : 1° de daggemiddelden de emissiegrenswaarden bedoeld in artikel 30, 1° en in bijlage I, punt a) niet overschrijden en : - ofwel de halfuurgemiddelden in één jaar de emissiegrenswaarden in kolom A van bijlage I, punt b), niet overschrijden, - ofwel 97 % van de halfuurgemiddelden in één jaar de emissiegrenswaarden in kolom B van bijlage I, punt b), niet overschrijdt;2° de gemiddelden over de monsternemingsperiode van bijlage I, punt c), de daarin vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden;3° aan de bepalingen van artikel 30, 2°, wordt voldaan;4° de gemiddelde waarden over een monsternemingsperiode van minimum zes uur en maximum acht uur de in artikel 32 bedoelde grenswaarde voor de dioxinen en furanen niet overschrijden. Om te na te gaan of de emissiegrenswaarden in acht worden genomen, worden de gemiddelde waarden die worden bepaald binnen de in artikel 35 bedoelde perioden niet in aanmerking genomen.

De halfuurgemiddelden en de 10-minuten-gemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de installatie werkelijk in bedrijf is, met inbegrip van de voor het opstarten en stilleggen benodigde tijd, wanneer gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand, aan de hand van de meetwaarden, waarvan de waarde van het betrouwbaarheidsinterval van bijlage IV, punt 3, is afgetrokken. De daggemiddelden worden bepaald op basis van die gevalideerde gemiddelde waarden.

De gemiddelden over de monsternemingsperiode, en in het geval van periodieke metingen van HF de gemiddelde waarden voor HF, worden bepaald overeenkomstig de voorschriften van artikel 22.

Art. 46.Ongewone exploitatievoorwaarden Voor technisch onvermijdelijke stilleggingen of storingen, dan wel voor defecten aan rookgasreinigingsinstallaties of meetinstallaties stelt de vergunning de maximaal toelaatbare periode vast, gedurende welke de concentraties van de in de lucht uitgestoten, onder de voorschriften vallende stoffen de voorgeschreven emissiegrenswaarden mogen overschrijden.

In die omstandigheden mag de installatie in geen geval langer dan vier uur onafgebroken voortgaan met verbranding van gevaarlijke afvalstoffen; voorts mag de totale duur waarin de installatie in de loop van één jaar onder die omstandigheden in bedrijf is, niet meer dan 60 uur bedragen.

In geval van defect moet de exploitant de activiteit van de installatie zo spoedig mogelijk verminderen of de installatie stilleggen, totdat normaal bedrijf opnieuw mogelijk is.

Het totale stofgehalte van de uitstoot mag onder geen beding meer bedragen dan 150 mg/m3, uitgedrukt als halfuurgemiddelde. Voorts mogen de emissiegrenswaarden vastgesteld voor TOK en CO in artikel 42 niet worden overschreden. Er dient te worden voldaan aan alle overige voorwaarden van de artikelen 8, 38, 39, 40 en 41.

Art. 47.De vergunning tot vaststelling van de vestigings-, bouw- en exploitatievoorwaarden voor de bijstookinstallatie wordt slechts verleend als in de aanvraag wordt aangetoond : - dat de branders voor gevaarlijke afvalstoffen zo zijn geplaatst en de afvalstoffen zodanig worden toegevoegd dat ze zo volledig mogelijk worden verbrand, en - dat volgens de in bijlage III omschreven berekeningen de in de artikelen 42 en 43 bedoelde emissiegrenswaarden in acht worden genomen.

De vergunning vermeldt tevens de minimale en de maximale toevoer van de gevaarlijke afvalstoffen die meeverbrand mogen worden in de installatie, de laagste en de hoogste calorische waarde ervan, alsmede de maximumgehalten aan verontreinigende stoffen, bijvoorbeeld PCB's, PCP, chloor, fluor, zwavel en zware metalen.

De resultaten van de binnen zes maanden na de inbedrijfstelling onder de slechtst denkbare omstandigheden verrichte metingen moeten uitwijzen dat de in de artikelen 42 en 43 bepaalde emissiegrenswaarden in acht worden genomen.

De bevoegde overheid kan voor deze periode afwijkingen toestaan om de meeverbranding van gevaarlijke afvalstoffen toe te laten tot een warmteontwikkeling boven 40 % van de in de installatie ontwikkelde totale warmte.

TITEL VI. - Slotbepalingen

Art. 48.De bepalingen van dit besluit zijn vanaf 1 juli 2000 van toepassing op gespecialiseerde verbrandingsinstallaties en op bijstookinstallaties waarvoor de oorspronkelijke exploitatievergunning vóór 31 december 1996 is verleend.

De bepalingen van dit besluit zijn vanaf de inwerkingtreding van dit besluit van toepassing op de andere gespecialiseerde verbrandingsinstallaties en bijstookinstallaties.

Art. 49.De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.

Namen, 13 april 2000.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET

Bijlagen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

^