Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 23 april 2004
gepubliceerd op 30 juni 2004

Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter implementatie van de LCP-richtlijn 2001/80/EG en ter implementatie van emissiereductiemaatregelen in het kader van de NEC-richtlijn 2001/81/EG en het protocol van Göteborg en van emissiereductiemaatregelen voor de droogkuissector en de koetswerkherstelbedrijven

bron
ministerie van de vlaamse gemeenschap
numac
2004036043
pub.
30/06/2004
prom.
23/04/2004
ELI
eli/besluit/2004/04/23/2004036043/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

23 APRIL 2004. - Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter implementatie van de LCP-richtlijn 2001/80/EG en ter implementatie van emissiereductiemaatregelen in het kader van de NEC-richtlijn 2001/81/EG en het protocol van Göteborg en van emissiereductiemaatregelen voor de droogkuissector en de koetswerkherstelbedrijven


De Vlaamse regering, Gelet op de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging, inzonderheid op artikel 1;

Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op artikel 20, vervangen bij decreet van 22 december 1993;

Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (titel II van VLAREM), gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 6 september 1995, 26 juni 1996, 3 juni 1997, 17 december 1997, 24 maart 1998, 6 oktober 1998, 19 januari 1999, 15 juni 1999, 3 maart 2000, 17 maart 2000, 17 juli 2000, 19 januari 2001, 20 april 2001 13 juli 2001, 7 september 2001, 18 januari 2002 en 25 januari 2002, 31 mei 2002, 14 maart 2003 en 19 september 2003;

Overwegende dat de Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties, uiterlijk voor 27 november 2002 volledig omgezet moet worden; dat het noodzakelijk is aanpassingen te maken in titel II van VLAREM voor de omzetting van deze richtlijn;

Overwegende dat, ter eerbiediging van de emissieplafonds die worden opgelegd bij richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen, het aangewezen is de emissies van VOS, NOX en SO2 in het Vlaamse Gewest te verminderen;

Gelet op het akkoord van de minister bevoegd voor begroting, gegeven op 19 februari 2004;

Gelet op het advies 36.724/3 van de Raad van State, gegeven op 16 maart 2004, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Leefmilieu, Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. Wijzigingen in hoofdstuk 1.1. - Rechtsgrond en definities

Artikel 1.In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 26 juni 1996, 24 maart 1998, 19 januari 1999, 20 april 2001, 13 juli 2001 en 14 maart 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 'definities luchtverontreiniging : algemeen' wordt de definitie voor emissiegrenswaarde vervangen door wat volgt : « emissiegrenswaarde : concentratie of massa van verontreinigende stoffen, gedurende een bepaalde periode, in emissies afkomstig van inrichtingen, die in normale bedrijfsomstandigheden niet mag worden overschreden;bij verbrandingsinrichtingen wordt ze bepaald in massa per volume van de rookgassen, uitgedrukt in mg/Nm3, uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 3 volumepercent in het geval van vloeibare en gasvormige brandstoffen, van 6 volumepercent in het geval van vaste brandstoffen, van 11 volumepercent in het geval van biomassa, van 5 volumepercent in het geval van dieselmotoren en gasmotoren en van 15 volumepercent in het geval van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties; »; 2° in 'definities luchtverontreiniging : stookinstallaties' wordt de definitie voor rookgassen vervangen door wat volgt : « rookgassen : gasvormige uitworp die vaste, vloeibare of gasvormige emissies bevat;het debiet van rookgassen wordt berekend in m3/uur bij genormaliseerde temperatuur (273 K) en druk (101,3 kPa) en na aftrek van het waterdampgehalte, en wordt uitgedrukt in Nm3/h; »; 3° in 'definities luchtverontreiniging : stookinstallaties' wordt de definitie voor ontzwavelingspercentage vervangen door wat volgt : « ontzwavelingspercentage : de verhouding tussen de hoeveelheid zwavel die gedurende een bepaalde periode op de locatie van een stookinstallatie niet wordt uitgestoten en de hoeveelheid zwavel die aanwezig is in de brandstof die in de stookinstallatie en de bijbehorende voorzieningen wordt ingevoerd en in dezelfde periode wordt verbruikt;»; 4° in 'definities luchtverontreiniging : stookinstallaties' wordt de definitie voor brandstof vervangen door wat volgt : « brandstof : elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof waarmee de stookinstallatie wordt gevoed, met uitzondering van de afvalstoffen die vallen onder het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en met uitzondering van de meststoffen die vallen onder het decreet van 23 januari 1993 tot bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen;»; 5° in 'definities luchtverontreiniging : stookinstallaties' wordt de definitie voor stookinstallatie vervangen door wat volgt : « stookinstallatie : elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd ten einde de aldus opgewekte warmte te gebruiken, met uitzondering van gasmotoren en dieselmotoren »;6° in 'definities luchtverontreiniging : stookinstallaties' wordt de definitie voor grote stookinstallatie vervangen door wat volgt : « grote stookinstallatie : stookinstallatie met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer;»; 7° in 'definities luchtverontreiniging : stookinstallaties' wordt de definitie voor middelgrote stookinstallatie vervangen door wat volgt : « middelgrote stookinstallatie : stookinstallatie met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW tot 50 MW;»; 8° in 'definities luchtverontreiniging : stookinstallaties' wordt de definitie voor kleine stookinstallatie vervangen door wat volgt : « kleine stookinstallatie : stookinstallatie met een nominaal thermisch vermogen van 300 kW tot en met 5 MW;»; 9° aan 'definities luchtverontreiniging : stookinstallaties' worden nieuwe definities toegevoegd, die luiden als volgt : a) emissiegrenswaarde : toelaatbare hoeveelheid van een stof die met de rookgassen van een stookinstallatie gedurende een bepaalde periode in de lucht mag worden uitgestoten;de emissiegrenswaarde wordt berekend in massa per volume rookgassen bij een zuurstofgehalte in de rookgassen van 3 volumepercent in het geval van vloeibare en gasvormige brandstoffen, van 6 volumepercent in het geval van vaste brandstoffen, van 11 volumepercent in het geval van biomassa en van 15 volumepercent in het geval van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties, en wordt uitgedrukt in mg/Nm3; b) exploitant : iedere natuurlijke of rechtspersoon die de stookinstallatie exploiteert of daarover beslissende economische zeggenschap heeft of aan wie een dergelijke zeggenschap is overgedragen;c) gasturbine : een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten en een turbine;d) gasturbine in warmtekrachttoepassing;een gasturbine opgesteld in een installatie voor de opwekking in één proces van thermische energie en elektrische energie en/of mechanische energie; e) stoom- en gasturbine-installatie (STEG) : een installatie, bestaande uit een gasturbine, waarin een vloeibare of een gasvormige brandstof wordt verbrand, met een bijbehorende ketel waardoor de verbrandingsgassen van de gasturbine gevoerd worden, om warmte over te dragen aan water dat niet in contact treedt met die gassen, met als doel stoom te produceren dat vervolgens wordt omgezet in elektriciteit in een stoomturbine;in de bijbehorende ketel wordt al of niet een brandstof gestookt, waarbij geen dan wel nagenoeg geen extra lucht voor de verbranding wordt toegevoegd; f) stoom- en gasturbine-installatie (STEG) in warmtekrachttoepassing : een STEG opgesteld in een installatie voor de opwekking in één proces van thermische energie en elektrische energie en/of mechanische energie.»; 10° in definities luchtverontreiniging : machines met inwendige verbranding wordt de definitie voor stoom- en gasturbine-installatie (STEG) opgeheven en worden nieuwe definities toegevoegd, die luiden als volgt : « a) rookgassen : gasvormige uitworp die vaste, vloeibare of gasvormige emissies bevat;het debiet van rookgassen wordt berekend in m3/uur bij genormaliseerde temperatuur (273 K) en druk (101,3 kPa) en na aftrek van het waterdampgehalte, en wordt uitgedrukt in Nm3/h; b) brandstof : elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof waarmee de machine met inwendige verbranding wordt gevoed, met uitzondering van de afvalstoffen die vallen onder het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en met uitzondering van de meststoffen die vallen onder het decreet van 23 januari 1993 tot bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen;c) nominaal thermisch vermogen : de warmte-inhoud van de nominale hoeveelheid brandstof die per tijdseenheid kan worden toegevoerd aan een machine met inwendige verbranding, uitgedrukt in MW, en die is vermeld in de milieuvergunning voor de installatie in kwestie;d) gasmotor : een verbrandingsmotor die thermische energie in arbeid omzet door gas te verbranden in een cilinder en die hierdoor een zuiger in beweging te brengt;e) gasmotor in warmtekrachttoepassing : een gasmotor opgesteld in een installatie voor de opwekking in één proces van thermische energie en elektrische energie en/of mechanische energie;f) nominaal motorrendement : het door de constructeur opgegeven procentuele aandeel van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen dat, bij de hoogste belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities in arbeid wordt omgezet;g) dieselmotor : een verbrandingsmotor die thermische energie in arbeid omzet door ontbranding van fijn verdeelde diesel in een cilinder en die hierdoor een zuiger in beweging brengt;h) dieselmotor in warmtekrachttoepassing : een dieselmotor opgesteld in een installatie voor de opwekking in één proces van thermische energie en elektrische energie en/of mechanische energie.» HOOFDSTUK II Toevoegingen aan deel 2. - Milieukwaliteitsnormen en beleidstaken terzake

Art. 2.Aan hetzelfde besluit wordt aan deel 2 een hoofdstuk 2.11, bestaande uit artikel 2.11.1.1 tot en met 2.11.2.2, toegevoegd dat luidt als volgt : « Hoofdstuk 2.11.

Beleidstaken inzake de beperking van emissies van NOX, SO2 en stof ten gevolge van de uitstoot van grote stookinstallaties, gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties vanaf 50 MW Afdeling 2.11.1.

Emissie-inventaris en verslaggeving aan de Europese Commissie Art. 2.11.1.1. De Vlaamse Milieumaatschappij deelt voor het jaar 2003 via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie de totale SO2-emissies en NOX-emissies van alle installaties mee voor 1 oktober 2004. Voor bestaande grote stookinstallaties van minder dan 300 MWth mag een gezamenlijke inventaris opgesteld worden.

Art. 2.11.1.2. § 1. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt vanaf 1 januari 2004 en voor elk jaar daarna een inventaris op van de emissie van NOX, SO2 en stof van alle stookinstallaties, gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties met een nominaal thermisch vermogen van ten minste 50 MW. § 2. Die jaarlijkse emissie-inventaris wordt per installatie opgesteld en bestaat ten minste uit de volgende gegevens : 1° de totale emissie van SO2, NOX en stof (als totaal zwevende deeltjes) per jaar;2° de totale hoeveelheid energie die per jaar is gebruikt, uitgedrukt in de calorische onderwaarde en gespecificeerd voor de vijf categorieën brandstof : biomassa, andere vaste brandstoffen, vloeibare brandstoffen, aardgas en andere gassen. § 3. Op verzoek van de Europese Commissie wordt door de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen de informatie, bedoeld in § 1 en § 2, ter beschikking van de Europese Commissie gesteld.

Art. 2.11.1.3. § 1, De Vlaamse Milieumaatschappij stelt om de drie jaar een samenvatting op van de resultaten van de inventaris, bedoeld in artikel 2.11.1, waarin de emissies van elke raffinaderij apart zijn aangegeven. § 2. De Vlaamse Milieumaatschappij brengt uiterlijk binnen twaalf maanden na het einde van de periode van drie jaar via de geëigende kanalen verslag uit aan de Europese Commissie, overeenkomstig § 1. Afdeling 2.11.2.

Verslaggeving aan de Europese Commissie Art. 2.11.2.1. De Europese Commissie wordt overeenkomstig de Richtlijn 2001/80/EG van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties of de Richtlijn 1999/32/EG van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EG door de afdeling Europa en Milieu van AMINAL via de geëigende kanalen onmiddellijk in kennis gesteld van de overeenkomstige bepalingen van artikel 5.31.1.3 en van artikel 5.43.2.1.2, § 2, 5.43.2.2.2, § 1, 5.43.2.3.2, § 1 en 5.43.3.2., § 2.

Art. 2.11.2.2. § 1. De Vlaamse Milieumaatschappij verzamelt jaarlijks de gegevens betreffende de bestaande stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW die krachtens artikel 5.43.2.1.1, § 2, voor een afwijking van de emissiegrenswaarden in aanmerking worden genomen, en stelt vanaf 1 januari 2008 jaarlijks een overzicht op van de gebruikte en ongebruikte tijd voor de resterende bedrijfsduur van dergelijke installaties. § 2. Met ingang van 1 januari 2008 brengt de Vlaamse Milieumaatschappij verslag uit aan de Europese Commissie via de geëigende kanalen, overeenkomstig § 1. » HOOFDSTUK III Wijzigingen in hoofdstuk 5.2. - Inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen

Art. 3.In hetzelfde besluit wordt onder subafdeling 5.2.3bis 4 een artikel 5.2.3bis.4.20bis ingevoegd, dat luidt als volgt : « ENERGIERECUPERATIE Art. 5.2.3bis.4.20bis. § 1. De warmte die door het verbrandings- of meeverbrandingsproces wordt opgewekt, wordt volgens de beste beschikbare technieken zo veel mogelijk nuttig gebruikt. § 2. Installaties met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW en meer, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik worden genomen, moeten worden voorzien van een warmtekrachtkoppelingsinstallatie. Hiervan kan worden afgeweken in de milieuvergunning wanneer in een studie, gevoegd bij de milieuvergunningsaanvraag, wordt aangetoond dat een dergelijke warmtekrachtkoppeling economisch of technisch niet haalbaar is. » HOOFDSTUK IV Wijzigingen in en toevoegingen aan afdeling 5.4.3

Art. 4.In hetzelfde besluit wordt onder afdeling 5.4.3 een opschrift ingevoegd dat luidt als volgt : « Subafdeling 5.4.3.1. Algemene bepalingen ».

Art. 5.De artikelen 5.4.3.1., 5.4.3.2., 5.4.3.3. en 5.4.3.4. van hetzelfde besluit worden hernummerd als de artikelen 5.4.3.1.1., 5.4.3.1.2., 5.4.3.1.3. en 5.4.3.1.4.

Art. 6.In artikel 5.4.3.1 van hetzelfde besluit wordt het woord « afdeling » telkens vervangen door het woord « subafdeling ».

Art. 7.In artikel 5.4.3.1.4, § 2, van hetzelfde besluit wordt na de eerste alinea de volgende zin toegevoegd : « Voor inrichtingen zoals bedoeld in subafdeling 5.4.3.2. gelden deze grenswaarden voor vluchtige organische stoffen niet, als aangetoond kan worden dat de totale emissie van vluchtige organische stoffen niet meer bedraagt dan de beoogde emissie zoals bepaald in bijlage 5.59.2. »

Art. 8.Aan hetzelfde besluit wordt een subafdeling 5.4.3.2., bestaande uit artikel 5.4.3.2.1 tot en met 5.4.3.2.5, toegevoegd, dat luidt als volgt : « Subafdeling 5.4.3.2 Overspuiten van voertuigen Art. 5.4.3.2.1. De bepalingen van deze subafdeling gelden onverminderd de bepalingen van subafdeling 5.4.3.1. en hoofdstuk 5.59. Ze zijn van toepassing op de inrichtingen, bedoeld in lid 1 en 2 van subrubriek 59.3 van de indelingslijst, maar ze gelden niet als de spuitactiviteiten rechtstreeks gekoppeld zijn aan de productie van nieuwe voertuigen binnen dezelfde inrichting.

Art. 5.4.3.2.2. § 1. Alle werkzaamheden die aanleiding kunnen geven tot emissie van geur, rook of stofdeeltjes moeten worden uitgevoerd binnen in een gebouw. Tijdens deze werkzaamheden zijn ramen en deuren van het gebouw gesloten. § 2. Alle emissies naar de lucht, met uitzondering van stoom of waterdamp, moeten kleurloos zijn en zonder zichtbare mist of druppels. § 3. Alle spuitwerk moet in een spuitcabine uitgevoerd worden. Dat is een volledig gesloten ruimte waarvan de afgezogen lucht via stoffilters naar buiten wordt geleid en die geconstrueerd is om het spuiten van voertuigen onder gecontroleerde omstandigheden te doen plaatsvinden. § 4. In afwijking van § 3 mag het verspuiten van grondverven in een voorbehandelingsruimte gebeuren als de grondlagen nog nageschuurd moeten worden en het spuitwerk zich beperkt tot één onderdeel per voertuig. De voorbehandelingsruimte is een afgeschermde ruimte waarvan de lucht afgezogen wordt en via stoffilters naar buiten wordt geleid. § 5. Als de spuitcabine uitgerust is met een actief koolfilter, dan : 1° moeten de afgassen die ontstaan bij het spuiten in de voorbehandelingsruimte naar een actief koolfilter geleid worden;2° moet die zo vaak vervangen of geregenereerd worden, dat de goede werking ervan gegarandeerd is. § 6. Bij defecten of pannes van installatie of apparatuur die kunnen leiden tot abnormale emissies moeten de werkzaamheden onmiddellijk gestaakt worden. De werkzaamheden worden pas hervat als de normale werking opnieuw kan worden gegarandeerd. § 7. Alle personeel dat spuitwerk uitvoert, moet de noodzakelijke opleiding krijgen, alsook alle instructies met betrekking tot hun verplichtingen in verband met de controle van de installatie en van de emissies in de lucht.

Art. 5.4.3.2.3. § 1. Elektrische of andere gereedschappen die stofemissies kunnen veroorzaken moeten voorzien zijn van afzuiging naar stoffilters. Waar abrasieve straalapparatuur wordt toegepast, moet het extract van zulke installaties worden afgevoerd naar stoffilters. § 2. Het mengen van de bedekkingsmiddelen en het reinigen van de apparatuur moet steeds in een ruimte gebeuren, voorzien van een afzuiging naar stoffilters. § 3. Tenzij het anders vermeld wordt in de milieuvergunning en in afwijking van de emissiegrenswaarden, bepaald in hoofdstuk 4.4, zijn de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3, van toepassing voor de emissie van stofdeeltjes totaal, in volgende omstandigheden : temperatuur 0 °C, druk 101,3 kPa, droog gas : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld § 4. Voor elke spuitcabine houdt de exploitant een verslag ter beschikking van de toezichthoudende overheid, waarin aangetoond wordt dat aan de emissiegrenswaarde 10 mg/Nm3 voor het spuiten, zoals vermeld in § 3, voldaan is. Dit verslag wordt opgesteld door een milieudeskundige, erkend in de discipline lucht en bevat minstens de volgende elementen : 1° het verslag van een meting waaruit blijkt dat de emissiegrenswaarde gehaald wordt;2° een beschrijving van de voorwaarden die bij de exploitatie nageleefd moeten worden zodat de emissiegrenswaarde te allen tijde gerespecteerd kan worden. De exploitant bezorgt een afschrift van dit verslag aan de toezichthoudende overheid als die daarom verzoekt.

In plaats van dit verslag kan ook een verslag aanvaard worden van een identieke spuitcabine. In dat geval moet de exploitant een attest toevoegen van de leverancier waarin die bevestigt dat de spuitcabine identiek is aan de cabine waarover het verslag werd opgesteld. § 5. Met betrekking tot de meting en evaluatie van de meetresultaten van de in § 3 bedoelde emissiegrenswaarden, gelden de bepalingen van de meetstrategie, vastgesteld in hoofdstuk 4.4. § 6. Bij de exploitatie van de spuitcabines worden de voorwaarden nageleefd die beschreven zijn in het verslag, vermeld in § 4. § 7. De spuitcabine mag niet onder een positieve druk staan die groter is dan 267 Pa. Elke spuitcabine is daarom uitgerust met een drukmeter die telkens aan het begin van een spuitcyclus wordt gecontroleerd. Er moet tevens een geluidsalarm in de spuitinstallatie aanwezig zijn, dat een signaal geeft in geval van een te grote overdruk. § 8. Alle droge, stofferige materialen moeten in gesloten recipiënten worden bewaard.

Art. 5.4.3.2.4. § 1. Alle spuitwerk moet worden uitgevoerd met hoog volume/lage druk toestellen die een aanbrengrendement hebben van ten minste 65 %. Tijdens het spuiten wordt de luchttoevoer ingesteld zodat een druk van 70 kPa aan de luchtkap van het spuitpistool niet overschreden wordt. Elke inrichting beschikt over een meettoestel om die druk te kunnen meten.

Andere spuitapparatuur mag gebruikt worden, als aangetoond kan worden dat bedekkingsmiddelen kunnen worden aangebracht met een spuitrendement van ten minste 65 %. § 2. Bij het reinigen van spuitpistolen en -installaties moet steeds een recipiënt aangebracht worden om de spoelvloeistoffen op te vangen.

Als hierbij organische oplosmiddelen gebruikt worden, moet de reiniging steeds in een volledig gesloten automatisch reinigingsapparaat gebeuren, of in een andere schoonmaakmachine met gelijke of lagere emissies. § 3. Testen van het spuitpistool en proefspuiten na het schoonmaken moet worden uitgevoerd in de schoonmaakmachine die een afzuiging bevat, of in een aparte ruimte die ook voorzien is van een afzuiging.

Bovendien moet een recipiënt worden aangebracht om de verspoten bedekkings- of schoonmaakmiddelen op te vangen. § 4. Recipiënten die oplosmiddelhoudende producten of afval bevatten, moeten goed gesloten worden bewaard. Schoonmaakdoeken die doordrenkt zijn met organische oplosmiddelen moeten na gebruik in gesloten containers worden bewaard. § 5. Washprimers op basis van organische oplosmiddelen mogen enkel worden gebruikt als ze noodzakelijk zijn voor de aanhechting van opeenvolgende lagen op blote metalen, op aluminium, zinkplaat of gegalvaniseerde metalen. Het gebruik van zulke washprimers moet worden beperkt tot ten hoogste 5 volumepercent van alle bedekkingsmiddelen, uitgezonderd wanneer beitsprimer wordt aangebracht als eerste laag op aluminium en uitgezonderd voor voertuigen met een massa die groter is dan 3,5 ton.

Art. 5.4.3.2.5. Voor inrichtingen die al voor 1 januari 2004 reglementair in bedrijf gesteld waren, gelden de bepalingen van deze subafdeling vanaf 31 oktober 2005. § 4 van artikel 5.4.3.2.3 geldt evenwel voor deze inrichtingen pas vanaf 1 januari 2007. » HOOFDSTUK V Wijzigingen in hoofdstuk 5.7. - Chemicaliën

Art. 9.In artikel 5.7.4.1, § 2 van hetzelfde besluit wordt het eerste lid vervangen door wat volgt : « In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.4 geldt voor stikstofoxiden in de geloosde afvalgassen, uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 450 mg/Nm3 voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2004 en een emissiegrenswaarde van 350 mg/Nm3 voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2004. »

Art. 10.In artikel 5.7.6.1 van hetzelfde besluit wordt § 2 vervangen door wat volgt : « § 2. Bij Claus-installaties moet de volgende zwavelomzettingsgraad worden bereikt : 1° bij een productiecapaciteit tot en met 20 ton zwavel per dag : 97 %;2° bij een productiecapaciteit van meer dan 20 ton tot en met 50 ton zwavel per dag : 98 %;3° bij een productiecapaciteit van meer dan 50 ton zwavel per dag : a) 99,5 % bij Claus-installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2004;b) 99 % bij andere Claus-installaties dan die welke bedoeld worden onder a).»

Art. 11.In artikel 5.7.6.1 van hetzelfde besluit wordt § 4 vervangen door wat volgt : « § 4. De SO2-emissieconcentraties en de zwavelomzettingsgraad van Claus-eenheden die deel uitmaken van een petroleumraffinaderij worden geregeld door artikel 5.20.2.2 en 5.20.2.7 (« Petroleumraffinaderijen ») van hoofdstuk 5.20. » HOOFDSTUK VI Wijzigingen in hoofdstuk 5.20. - Industriële inrichtingen die luchtverontreiniging kunnen veroorzaken

Art. 12.In hetzelfde besluit wordt afdeling 5.20.2, bestaande uit artikel 5.20.2.1 tot en met 5.20.2.3, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 en 20 april 2001,vervangen door wat volgt : « Afdeling 5.20.2. Petroleumraffinaderijen Art. 5.20.2.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, bedoeld in de subrubrieken 1.1 en 20.1.2. van de indelingslijst.

Art. 5.20.2.2. § 1. In afwijking van de bepalingen van artikel 5.7.6.1, hoofdstuk 5.31 en 5.43, en van de algemene emissiegrenswaarden, bepaald in hoofdstuk 4.4, gelden voor de installaties van petroleumraffinaderijen de volgende emissiegrenswaarden die betrekking hebben op de som van de emissies, afkomstig van de stookinstallaties, inbegrepen de gasturbines in warmtekrachttoepassing - geïnstalleerd op het bedrijfsterrein van de raffinaderij en al dan niet uitgebaat door de raffinaderij zelf -, en de procesinstallaties : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (a) Deze emissiegrenswaarde voor NOX mag verhoogd worden tot 350 mg/Nm3 in volgende gevallen : - vanaf 1 januari 2005 wordt voor bestaande grote stookinstallaties aan de volgende NOX-emissiegrenswaarden voldaan, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 : 450 mg/Nm3 bij voeding met vloeibare brandstoffen; 350 mg/Nm3 bij voeding met gasvormige brandstoffen; - de exploitant verbindt zich ertoe in een schriftelijke verklaring die uiterlijk op 30 juni 2004 aan de afdeling Milieuvergunningen wordt voorgelegd, om de bestaande grote stookinstallaties die niet voldoen aan de onder het eerste streepje vermelde emissiegrenswaarden, vanaf 1 januari 2005 niet langer dan 15.000 bedrijfsuren in gebruik te houden; - op het bedrijfsterrein van de exploitant worden geen bestaande grote stookinstallaties geëxploiteerd.

Onder de procesinstallaties, bedoeld in § 1, zijn onder meer begrepen : de zwavelherwinningseenheden, de katalytische kraak- en omvormingsinstallaties, de incineratoren, de fakkels alsmede de asfaltoxideerders en alle andere proceseenheden met SO2-, NOX-, CO- en stofemissies. § 2. Als aanvullende voorwaarde voor SO2 geldt dat de gemiddelde maandelijkse SO2-emissie van het geheel van alle installaties in de petroleumraffinaderij, met uitzondering van de nieuwe grote stookinstallaties, ongeacht de gebruikte brandstofsoort of brandstofcombinatie, beneden de grenswaarde van 1 700 mg/Nm3 ligt.

Art. 5.20.2.3. § 1. Voor nieuwe grote stookinstallaties gelden de overeenkomstige bepalingen van subafdeling 5.43.2.1, met uitzondering van de erin opgenomen emissiegrenswaarden voor gasvormige en vloeibare brandstoffen. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, bepaald in hoofdstuk 4.4, en in afwijking van de sectorale emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties, bepaald in hoofdstuk 5.43, gelden voor nieuwe grote stookinstallaties gevoed met gasvormige en vloeibare brandstoffen de volgende emissiegrenswaarden waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 : 1° nieuwe grote stookinstallaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002 en die uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik worden genomen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1° Er mag een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 worden gehanteerd voor installaties met een thermisch vermogen van minder dan 500 MWth waarin vloeibare brandstof met een asgehalte van meer dan 0,06 % wordt gestookt.2° nieuwe grote stookinstallaties andere dan die welke bedoeld worden onder 1° : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (a) bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX wordt vervangen door 200 mg/Nm3 bij voeding met andere gassen dan aardgas § 2.Voor bestaande grote stookinstallaties gelden de overeenkomstige bepalingen van subafdeling 5.43.2.1, met uitzondering van de erin opgenomen emissiegrenswaarden voor gasvormige en vloeibare brandstoffen. In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, a), en in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, bepaald in hoofdstuk 4.4, en van de sectorale emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties, bepaald in hoofdstuk 5.43, gelden voor bestaande grote stookinstallaties gevoed met gasvormige en vloeibare brandstoffen de volgende emissiegrenswaarden waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Er mag een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 worden gehanteerd voor installaties met een thermisch vermogen van minder dan 500 MWth waarin vloeibare brandstof met een asgehalte van meer dan 0,06 % wordt gestookt. § 3. Voor grote stookinstallaties met gemengde brandstoffen gelden de volgende bepalingen : 1° in stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen, afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen zelf verbruiken, zijn, niettegenstaande het bepaalde in artikel 5.43.2.1.1, § 3, 1°, de voorschriften inzake de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde (bepalende brandstof) onverminderd van toepassing, als tijdens de werking van de installatie het aandeel van de door deze brandstof geleverde warmte ten minste 50 % bedraagt van de warmte die geleverd wordt door alle brandstoffen samen. als het aandeel van de bepalende brandstof kleiner dan 50 % is, wordt de emissiegrenswaarde naar rato van de door elke brandstof geleverde warmte en gelet op de warmte die geleverd wordt door alle brandstoffen samen als volgt bepaald : a) door de emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof te nemen in overeenkomst met het nominale thermische vermogen van de installatie zoals aangegeven in § 1 en § 2;b) door de emissiegrenswaarde te berekenen voor de bepalende brandstof (de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde of, in geval van twee brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof die de grootste hoeveelheid warmte levert).Die waarde wordt verkregen door de in § 1 en § 2 vermelde emissiegrenswaarde voor deze brandstof met twee te vermenigvuldigen en van de uitkomst ervan de emissiegrenswaarde voor de brandstof met de laagste emissiegrenswaarde af te trekken; c) door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen;deze waarden worden verkregen door de berekende emissiegrenswaarde van de bepalende brandstof te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door de bepalende brandstof geleverde warmte en elk der andere grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, en de uitkomst van elke vermenigvuldiging te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen; d) door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen.2° als alternatief voor 1° kunnen voor SO2 de volgende emissiegrenswaarden worden toegepast, ongeacht de gebruikte brandstofcombinaties : a) voor de nieuwe grote stookinstallaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002, of waarvoor de eerste vergunning is aangevraagd voor 27 november 2002 en die pas na 27 november 2003 in gebruik worden genomen : 600 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij, met uitzondering van gasturbines;b) voor de nieuwe grote stookinstallaties, andere dan die welke zijn bedoeld onder a), en vanaf 1 januari 2008 tevens voor de bestaande grote stookinstallaties : 1 000 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij, met uitzondering van gasturbines. De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat de toepassing van deze bepaling niet tot een verhoging van de emissies van bestaande installaties leidt.

Art. 5.20.2.4. Voor gasturbines gelden de bepalingen van afdeling 5.43.3.

Art. 5.20.2.5. De voor 1 januari 1994 in de exploitatievergunningen voor de petroleumraffinaderijen opgelegde vergunningsvoorwaarden met betrekking tot SO2-, NOX-, CO- en stofemissies worden vervangen door de bepalingen van artikel 5.20.2.2, 5.20.2.3 en 5.20.2.4.

Art. 5.20.2.6. § 1. Voor de toepassing van de bepalingen van artikel 5.20.2.2, 5.20.2.3 en 5.20.2.4 moeten de volgende preciseringen in acht worden genomen : 1° voor de definities van stookinstallaties, gasturbines, rookgassen, emissiegrenswaarden en nominaal thermisch vermogen gelden voor nieuwe en bestaande stookinstallaties en voor gasturbines de desbetreffende definities van artikel 1.1.2.

Voor procesinstallaties moeten de werkelijke debieten in m3/uur herleid worden tot de genormaliseerde temperatuur (273°K) en druk (101,3 kPa), maar op droge basis zoals bepaald in artikel 4.4.3.1 bij de werkelijke hoeveelheid zuurstofovermaat; 2° meetstrategie voor stof, SO2, NOX, CO, Ni en V : a) voor stookinstallaties gelden de bepalingen van artikel 5.43.2.1.3, 5.43.2.2.3 en 5.43.2.3.3; b) voor gasturbines gelden de bepalingen van artikel 5.43.3.3; c) voor procesinstallaties worden continue restgasmetingen uitgevoerd of worden de emissies berekend op basis van continue of periodiek gemeten relevante parameters, volgens codes van goede praktijk naar analogie van artikel 5.43.2.1.3; 3° beoordeling van meetresultaten : in afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4 wordt aan de in artikel 5.20.2.2, § 1, bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn voldaan als uit de evaluatie van de resultaten van de metingen of berekeningen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Voor de beoordeling van de meetresultaten met betrekking tot de toetsing van de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties en gasturbines gelden de bepalingen van respectievelijk artikel 5.43.2.1.4 en artikel 5.43.3.4. § 2. Om de naleving van de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden van artikel 5.20.2.2, 5.20.2.3 en 5.20.2.4 te waarborgen, kunnen in de milieuvergunningen onder meer passende technische constructievoorschriften worden opgelegd.

Als uit controlemetingen blijkt dat de emissiegrenswaarde wegens onvoorziene omstandigheden niet in acht wordt genomen, moet de exploitant alle passende primaire maatregelen nemen om zo spoedig mogelijk de naleving van de emissiegrenswaarden te waarborgen. De exploitant moet dat melden aan de afdeling Milieu-inspectie samen met de genomen verbeteringsmaatregelen. De EU-Commissie wordt via de geëigende kanalen onmiddellijk op de hoogte gebracht van dit gebeuren alsmede van de genomen verbeteringswerken.

Art. 5.20.2.7. § 1. Afvalgassen die bij procesinstallaties discontinu vrijkomen, zoals afvalgassen die bij het regenereren van katalysatoren, bij inspectie- en bij schoonmaakwerkzaamheden voorkomen, of zoals afvalgassen die bij het opstarten of stilleggen van de installaties vrijkomen, moeten zo veel mogelijk via een opvangsysteem voor afvalgas worden teruggeleid of in procesinstallaties of stookinstallaties worden verbrand. Als dat niet mogelijk is, moeten de gassen naar een fakkel worden geleid waarin voor organische stoffen een emissiegraad van 1 %, ten opzichte van het totale koolstofgehalte, niet mag worden overschreden.

Afvalgassen uit ontzwavelingsinstallaties of uit andere bronnen met een volumegehalte aan zwavelwaterstof van meer dan 0,4 % en een massastroom aan zwavelwaterstof van meer dan 2 ton/dag moeten verder worden verwerkt.

Afvalgassen die niet verder worden verwerkt, moeten naar een naverbrandingsinstallatie worden geleid.

In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.4 mogen de emissies aan zwavelwaterstof in het geloosde afvalgas niet meer bedragen dan 10 mg/Nm3.

Zwavelwaterstofhoudend water mag slechts zo worden verwerkt dat vermeden wordt dat hieruit afvalgas in de atmosfeer terechtkomt.

Bij het overladen van uitgangs-, tussen- en eindproducten moeten de emissies van organische stoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35°C door passende maatregelen worden verminderd, zoals door gaspendel, afzuigen en overbrengen naar een afvalgaszuiveringsinrichting.

Proceswater mag pas na het ontgassen in een open systeem worden geleid. De hierbij opgevangen afvalgassen moeten door wassen of verbranden worden gereinigd. § 2. De emissie in het afvalgas van installaties voor het katalytisch kraken volgens het fluïd bed-procedé bij het regenereren van de katalysator mag de volgende emissiegrenswaarde voor stof niet overschrijden : 1° tot 1 januari 2005 : 300 mg/Nm3 als maandgemiddelde;2° vanaf 1 januari 2005 : 50 mg/Nm3 als maandgemiddelde. § 3. Bij Claus-installaties met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton zwavel per dag moet de volgende zwavelomzettingsgraad worden bereikt : 1° bij Claus-installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2007 : 99,5 %;2° bij Claus-installaties die niet bedoeld worden onder 1° : 97 %. § 4. Voor procesinstallaties mag de concentratie van polychloordibenzodioxinen (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), dat wordt berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, en uitgedrukt wordt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3), een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimaal 6 en maximaal 8 uur gemeten gemiddelde waarden.

In afwijking van de bepalingen van het eerste lid geldt voor bestaande inrichtingen tot 31 december 2005 1° een emissierichtwaarde van 0,4 ng TEQ/Nm3;2° een emissiegrenswaarde van 2,5 ng TEQ/Nm3. De bovengenoemde richtwaarde moet nagestreefd worden door toepassing van de beste beschikbare technieken.

De massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948 (delen 1, 2 en 3). Deze concentratie wordt ten minste eenmaal per jaar gemeten door een voor die meting erkend laboratorium. Deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij het anders bepaald wordt in de milieuvergunning, wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dat voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid.

Elke meting die uitgevoerd wordt volgens de bovenvermelde methode, moet na verrekening van de nauwkeurigheid, bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie de emissiegrenswaarde overschrijdt, worden binnen drie maanden een nieuwe monstername en een nieuwe analyse verricht.

Art. 5.20.2.8. § 1, Voor petroleumraffinaderijen gelden de volgende bepalingen ter vervanging van de bepalingen van afdeling 5.43.4. van hoofdstuk 5.43. § 2. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.4 treft de exploitant van de petroleumraffinaderij, telkens als de weersomstandigheden, onder meer afhankelijk van de vestigingsplaats, ongunstig blijken te zijn voor een goede verspreiding van de verbrandingsgassen, alle nodige schikkingen om de emissies van SO2 alsmede van NOX van de stookinstallaties en de procesinstallaties zo veel mogelijk te beperken. § 3. Iedere verandering van brandstof, van het zwavelgehalte van de vloeibare brandstof, en van de uren van buitengebruikstelling worden ingeschreven in een register, dat de exploitant ter beschikking houdt van de toezichthoudende overheid. § 4. Als het totale geïnstalleerde nominale thermische vermogen in eenzelfde vestiging meer dan 300 MW bedraagt, worden in de omgeving van de installaties toestellen voor het meten van de immissies van SO2 en NO2 in de lucht bij de grond door en op kosten van de exploitant geïnstalleerd en onderhouden. Het type, de meetplaats, de wijze van controle en de overige gebruiksvoorwaarden van die toestellen worden bepaald in de milieuvergunning. § 5. Onverminderd de bepalingen van § 2, moet de exploitant overgaan tot het nemen van de in § 2 voorgeschreven schikkingen in een van de volgende gevallen : 1° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van SO2 in de omgevingslucht, gemeten met de in § 4 vermelde meetposten, bedraagt meer dan a) tot 31 december 2004 : 250 g/m3;b) vanaf 1 januari 2005 : 125 g/m3;2° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de in § 4 vermelde meetposten, bedraagt meer dan 150 g/m3; het gemeten glijdend uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de in § 4 vermelde meetposten, bedraagt meer dan 200 g/m3.

De in § 2 voorgeschreven schikkingen worden gehandhaafd zolang niet alle glijdende 24-uursgemiddelden van de in § 4 vermelde meetposten gemeten waarden voor SO2 en NO2 lager liggen dan de in 1° en 2° vermelde waarden, en in voorkomend geval, tot minstens 24 uur na de laatste overschrijding van de uurgemiddelde waarde voor NO2.

Art. 13.Bijlage 5.20.2 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt opgeheven. HOOFDSTUK VII Wijzigingen in hoofdstuk 5.31. - Motoren met inwendige verbranding

Art. 14.In hetzelfde besluit wordt afdeling 5.31.1, bestaande uit artikel 5.31.1.1 tot en met 5.31.1.4, gewijzigd bij de besluit van Vlaamse regering van 19 januari 1999, vervangen door wat volgt : « Afdeling 5.31.1.

Vast opgestelde machines met 360 of meer bedrijfsuren per jaar Art. 5.31.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op vast opgestelde motoren, al dan niet met elektriciteitsproductie en al dan niet in warmtekrachttoepassing, ingedeeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst, inzonderheid gasmotoren en dieselmotoren, met een aantal bedrijfsuren van 360 uur per jaar of meer. Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties gelden de overeenkomstige bepalingen van afdeling 5.43.3.

Art. 5.31.1.2. § 1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen die afkomstig zijn van de installaties, bedoeld in artikel 5.31.1.1, voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 en organische stoffen als totaal organische koolstof : 1° gasmotoren : de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen en ze worden uitgedrukt in mg/Nm3, uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent : a) tot 31 december 2007 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 maximum S-gehalte in brandstof (in massa- %) b) vanaf 1 januari 2008 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 maximum S-gehalte in brandstof (in massa- %) Art.5.31.1.3. De vergunningverlenende overheid kan, mits toestemming van de Europese Commissie aan België waar nodig, de verplichting tot het naleven van de in artikel 5.31.1.2 bedoelde grenswaarden voor het zwavelgehalte bij dieselmotoren voor een periode van ten hoogste zes maanden opschorten, als de voorziening met brandstoffen die aan bedoelde grenswaarden voor het zwavelgehalte voldoen, wordt onderbroken, ten gevolge van een ernstig tekort ervan.

Art. 5.31.1.4. § 1. Rook- en uitlaatgassen uit motoren, bedoeld in artikel 5.31.1.1, moeten op een gecontroleerde wijze via een schouw worden geloosd. § 2. De concentraties in de rookgassen van stikstofoxiden, koolmonoxide, zwaveldioxide, stof en organische koolstof - als voor deze parameters grenswaarden zijn bepaald in artikel 5.31.1.2 - alsmede het zuurstofgehalte, het waterdampgehalte, de temperatuur en de druk moeten op initiatief en kosten van de exploitant gemeten worden door een laboratorium erkend in de discipline lucht of, als de metingen door de exploitant uitgevoerd worden, met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd door een laboratorium, erkend in de discipline lucht, tijdens een periode van normale bedrijvigheid.

De volgende meetfrequentie moet hierbij vanaf 1 januari 2004 nageleefd worden : 1° voor motoren met een nominaal thermisch vermogen tot en met 1 MW : ten minste om de 5 jaar;2° voor motoren met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 1 MW tot en met 5 MW : ten minste om de 2 jaar;3° voor motoren met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW : ten minste om de 3 maanden. De bedoelde metingen zijn niet vereist voor SO2 als het zwavelgehalte van de brandstof op continue basis gekend is.

Voor bestaande motoren kunnen de bedoelde metingen voor stof vervangen worden door berekeningen op basis van een code van goede praktijk.

Voor nieuwe motoren die na 1 januari 2004 in gebruik worden genomen, moet een eerste meting binnen 3 maanden na ingebruikname uitgevoerd worden. § 3. De meet- of berekeningsresultaten moeten ter inzage gehouden worden van de toezichthoudende ambtenaren. § 4. De minimum- en maximumhoogte van de schouw kan worden bepaald in de milieuvergunning. De schouw moet zo gebouwd zijn dat de metingen, bedoeld in § 2, mogelijk zijn. De minimumhoogte van de schouw wordt berekend overeenkomstig het schouwhoogteberekeningssysteem zoals bepaald in artikel 4.4.2.3 van dit besluit. § 5. Er zijn enkel periodieke metingen vereist voor de periodes dat de motor effectief gebruikt wordt. De werking van de motor moet dan wel geregistreerd worden.

Art. 5.31.1.5. In afwijking van artikel 4.4.4.5 wordt geacht aan de in artikel 5.31.1.2 bedoelde emissiegrenswaarden te zijn voldaan, als de resultaten van alle meetcycli, na verrekening van de nauwkeurigheid, bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet overschrijden.

Art. 5.31.1.6. De voorwaarden, vermeld in afdeling 5.43.4, zijn eveneens van toepassing op de vast opgestelde motoren, ingedeeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst. Het in artikel 5.43.4.3 bedoelde totaal geïnstalleerde nominaal thermisch vermogen in eenzelfde vestiging moet tevens rekening houden met de geïnstalleerde nominaal thermische vermogens van de vast opgestelde motoren, ingedeeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst. »

Art. 15.In hetzelfde besluit wordt afdeling 5.31.2, bestaande uit artikel 5.31.2.1 tot en met 5.31.2.3, gewijzigd bij de besluit van Vlaamse regering van 19 januari 1999, vervangen door wat volgt : « Afdeling 5.31.2.

Vast opgestelde machines met minder dan 360 bedrijfsuren per jaar Art. 5.31.2.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op vast opgestelde motoren, al dan niet met elektriciteitsproductie en al dan niet in warmtekrachttoepassing, ingedeeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst, inzonderheid gasmotoren en dieselmotoren met een aantal bedrijfsuren van minder dan 360 uur per jaar. Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties gelden de overeenkomstige bepalingen van afdeling 5.43.3.

Art. 5.31.2.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen die afkomstig zijn van de installaties, bedoeld in artikel 5.31.2.1, voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 en organische stoffen als totaal organische koolstof : 1° gasmotoren : de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen en ze worden uitgedrukt in mg/Nm3, uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent a) tot 31 december 2007 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 maximum S-gehalte in brandstof (in massa- %) b) vanaf 1 januari 2008 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 maximum S-gehalte in brandstof (in massa- %) Art.5.31.2.3. In afwijking van afdeling 4.4.4 worden voor deze installaties geen meetstrategie en overeenkomstige toetsing van de meetwaarden opgelegd. De exploitant moet op basis van geregistreerde componenten of berekeningen volgens een code van goede praktijk, de uitstoot van de installatie bepalen en die gegevens ter beschikking houden van de toezichthoudende overheid. » HOOFDSTUK VIII. Wijzigingen in en toevoegingen aan hoofdstuk 5.41. Textiel

Art. 16.In hetzelfde besluit wordt onder hoofdstuk 5.41 een opschrift ingevoegd dat luidt als volgt : « Afdeling 5.41.1. Algemene bepalingen ».

Art. 17.De artikelen 5.41.0.1., 5.41.0.2., 5.41.0.3. en 5.41.0.4. van hetzelfde besluit worden hernummerd als 5.41.1.1., 5.41.1.2., 5.41.1.3. en 5.41.1.4.

Art. 18.Aan hetzelfde besluit wordt een afdeling 5.41.2., bestaande uit artikel 5.41.2.1 tot en met 5.41.2.6., toegevoegd, dat luidt als volgt : « Afdeling 5.41.2.

Inrichtingen voor het chemisch reinigen van textiel Art. 5.41.2.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op inrichtingen voor het chemisch reinigen van textiel zoals bedoeld in de subrubrieken 41.4 en 59.8 van de indelingslijst en ze gelden onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 5.59. § 2. De bepalingen van artikel 5.41.2.2 zijn enkel van toepassing op textielreinigingsmachines die gebruikmaken van tetrachlooretheen als reinigingsmiddel.

Art. 5.41.2.2. § 1. Alle machines, met inbegrip van de leidingen en elke afvoer van residuen zijn van het volledig gesloten type. Ze zijn uitgerust met alle nodige systemen voor oplosmiddelrecuperatie. Deze systemen zijn op een onverplaatsbare wijze geïntegreerd om automatisch elke verbinding te vermijden tussen de omringende lucht van de werkplaats en de binnenzijde van de machine tijdens alle fasen van de reiniging. § 2. 1° de machines moeten uitgerust zijn met : a) een diepkoelsysteem en een actief koolfilter, die de resterende lucht in de reinigingstrommel op het einde van de droogcyclus reinigt, zodat de concentratie aan tetrachlooretheen, direct boven pas gelost textiel, maximaal 240 mg/m3 bedraagt.De actief koolfilter moet zo vaak vervangen of geregenereerd worden dat de goede werking daarvan is gegarandeerd; b) een dubbele waterafscheider in serie om de hoeveelheid tetrachlooretheen in het afvalwater te verkleinen;c) een automatische afgrendelsysteem van de laaddeur, spelden- en pluizenvanger, dat ervoor zorgt dat die pas geopend kunnen worden nadat de droogcyclus volledig is afgelopen;d) een vulstreep op de laaddeur, de oplosmiddeltanks en de destillator als beveiliging tegen overvullen.De machine mag nooit boven deze vulstreep geladen worden; e) een dubbele controle tegen het overkoken van de destillatieketel;f) een regenereerbare filter voor het zuiveren van het oplosmiddel;2° de machines mogen geen directe verbinding met de riolering hebben. § 3. Van de bepalingen van § 2 kan in de milieuvergunning afgeweken worden als met andere voorzieningen een gelijkwaardige bescherming van het milieu gewaarborgd kan worden. § 4. Voor elke machine houdt de exploitant een verslag ter beschikking van de toezichthoudende overheid, waarin aangetoond wordt dat aan de voorwaarden van § 2 of § 3 voldaan is. Dat verslag moet worden opgesteld door een milieudeskundige, erkend in de discipline lucht, en bevat de volgende elementen : 1° het verslag van een meting waaruit blijkt dat de concentratie aan tetrachlooretheen in de lucht, direct boven pas gelost textiel, maximaal 240 mg/m3 bedraagt;2° een attest waarin de conformiteit wordt bevestigd van de machine met de in § 2 of § 3 bepaalde voorwaarden;3° een beschrijving van de voorwaarden die bij de exploitatie nageleefd moeten worden zodat de grenswaarde 240 mg/m3 voor tetrachlooretheen in de lucht, direct boven pas gelost textiel, te allen tijde nageleefd zal worden, zodat de emissies in de lucht tot een minimum beperkt worden. De exploitant bezorgt een afschrift van dit verslag aan de toezichthoudende overheid als die daarom verzoekt.

In plaats van dit verslag kan ook een verslag aanvaard worden van een identieke machine. In dat geval moet de exploitant een attest toevoegen van de leverancier waarin die bevestigt dat de machine identiek is aan de machine waarover het verslag werd opgesteld. § 5. Bij de exploitatie van de machines worden de voorwaarden nageleefd die beschreven zijn in het verslag, vermeld in § 4.

Art. 5.41.2.3. § 1. Minstens om het jaar moet elke reinigingsmachine een grondige onderhouds- en controlebeurt ondergaan zodat de goede werking van de machines steeds is gegarandeerd. § 2. Wekelijks moet elke reinigingsmachine op lekken gecontroleerd worden. Die kwalitatieve meting moet gebeuren met een draagbaar elektronisch lekzoektoestel. § 3. De exploitant registreert alle storingen, calamiteiten en de resultaten van de voorgeschreven metingen en controles van de machines, zoals bepaald in dit artikel, in een logboek. Dat logboek wordt voor een periode van minstens 5 jaar na de laatste registratie bewaard en ter inzage van de toezichthoudende overheid gehouden.

Art. 5.41.2.4. § 1. Als de ruimtes waarin zich textielreinigingsmachines bevinden, uitgerust zijn met een goot of afvoerput moet die goot of afvoerput hermetisch afgesloten zijn tijdens de droogreinigingsactiviteiten. § 2. Leidingen die tetrachlooretheendampen kunnen bevatten, moeten gasdicht zijn uitgevoerd en van een materiaal zijn dat bestand is tegen tetrachlooretheendampen. § 3. Elke reinigingsmachine heeft een opvangbak die hittebestendig, onbrandbaar en geschikt is voor de opvang van het oplosmiddel. Het volume van deze opvangbak moet minstens gelijk zijn aan de helft van de inhoud van de reservoirs of aan de inhoud van het grootste reservoir, als de inhoud van het grootste reservoir groter is dan de helft van de inhoud van alle reservoirs. Deze opvangbak moet duidelijk afhellen naar een goed zichtbare plaats, zodat een visuele controle van mogelijk uitgelopen oplosmiddel steeds mogelijk is. De opvangbak moet ook een druipzone voor de machine en een behandelingsruimte achter de machine omvatten. De behandelingsruimte achter de machine moet voldoende groot zijn zodat alle in gebruik zijnde hulpmiddelen en recipiënten voor contactwater erin opgesteld kunnen worden. § 4. De vloer van lokalen waar oplosmiddel in vloeibare vorm aanwezig is, moet vloeistofdicht en oplosmiddelbestendig uitgevoerd worden. § 5. Het is verboden te roken in ruimtes waar reinigingsmachines staan, voorontvlekking plaatsvindt of oplosmiddel opgeslagen wordt. § 6. Machines mogen enkel bediend worden door de exploitant of door de schriftelijk door hem aangestelde personen die de noodzakelijke opleiding gekregen hebben, en die ook alle instructies hebben gekregen met betrekking tot hun verplichtingen in verband met de controle van de machine en van de emissies in het milieu.

Art. 5.41.2.5. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 5.17 : 1° moet men oplosmiddelen opslaan in recipiënten die luchtdicht, voldoende sterk en geschikt zijn voor het opslaan van het oplosmiddel. Door oplosmiddel vervuild vloeibaar en vast afval moet in een luchtdichte, onbrandbare en oplosmiddelbestendige recipiënt van maximaal 200 liter opgeslagen worden. Afvalstromen van verschillende oplosmiddelen mogen niet gemengd worden; 2° moeten de recipiënten voor oplosmiddelhoudende grond- en afvalstoffen evenals alle voorraden van reinigingsversterkers, zepen, detacheer- en impregneermiddelen boven of in een opvangbak geplaatst worden.Het volume van deze opvangbak moet minstens gelijk zijn aan de helft van de opgeslagen hoeveelheid oplosmiddel of de inhoud van de grootste recipiënt, als de inhoud van de grootste recipiënt groter is dan de helft van de totale opgeslagen hoeveelheid. Deze opvangbak moet vloeistofdicht, hittebestendig, onbrandbaar en geschikt zijn voor de opvang van de opgeslagen stoffen. Hij moet ook sterk genoeg zijn om weerstand te bieden aan de vloeistofdruk die als gevolg van een lek kan optreden; 3° moeten de recipiënten met oplosmiddel op ten minste twee meter afstand geplaatst worden van licht ontvlambare stoffen en apparatuur met een oppervlaktetemperatuur hoger dan 150 °C, tenzij tussen de recipiënten en de licht ontvlambare stoffen of apparatuur met een oppervlaktetemperatuur hoger dan 150 °C een brandwerende scheidingswand aanwezig is of tenzij ze zich in een brandwerende kast of kist bevinden. Art. 5.41.2.6. Voor inrichtingen die al voor 1 januari 2004 reglementair in bedrijf waren, gelden de bepalingen van deze afdeling vanaf 31 oktober 2007. In afwijking hiervan : 1° moeten machines die al vóór 1 januari 2004 reglementair in bedrijf waren, pas uitgerust zijn met een actief koolfilter zoals bepaald in artikel 5.41.2.2. vanaf 1 januari 2010; 2° moet het verslag, bedoeld in artikel 5.41.2.2, § 4, voor machines die al vóór 1 januari 2004 reglementair in bedrijf waren, pas ter beschikking gehouden worden vanaf 1 januari 2010; 3° geldt artikel 5.41.2.4, § 4, enkel voor lokalen die na 1 januari 2004 volledig gerenoveerd werden. » HOOFDSTUK IX Wijzigingen in hoofdstuk 5.43. - Niet in rubriek 2 en 28 begrepen verbrandingsinrichtingen

Art. 19.In hetzelfde besluit wordt hoofdstuk 5.43, bestaande uit artikel 5.43.1.1 tot en met 5.43.5.1, vervangen door wat volgt : « Hoofdstuk 5.43. Niet in rubriek 2 en 28 begrepen verbrandingsinrichtingen Afdeling 5.43.1.

Algemene bepalingen Art. 5.43.1.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de verbrandingsinrichtingen, al dan niet met elektriciteitsproductie en al dan niet in warmtekrachttoepassing, bedoeld in rubriek 43 van de indelingslijst, met uitzondering van de volgende installaties : 1° installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe verwarming, droging of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen, bij voorbeeld herverhittingsovens en ovens voor warmtebehandeling;2° naverbrandingsinstallaties, dat zijn technische voorzieningen voor de zuivering van rookgassen door verbranding, die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;3° installaties voor het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;4° installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;5° reactoren, gebruikt in de chemische industrie;6° cokesbatterijovens;7° windverhitters van hoogovens. § 2. Als twee of meer afzonderlijke nieuwe installaties zo worden geïnstalleerd dat hun rookgassen, naar het oordeel van de vergunningsverlener, overeenkomstig de beste beschikbare technieken via één gemeenschappelijke schouw zouden kunnen worden geloosd, wordt dat samenstel van installaties voor de toepassing van dit hoofdstuk als één installatie beschouwd. Afdeling 5.43.2.

Voorwaarden met betrekking tot stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties Subafdeling 5.43.2.1.

Grote stookinstallaties Art. 5.43.2.1.1. § 1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen die afkomstig zijn van grote stookinstallaties, voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 : 1° stookinstallaties, gevoed met vaste brandstoffen : a) bestaande installaties : a.1. tot 31 december 2007 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Deze emissiegrenswaarde voor stof wordt verhoogd tot : - 350 mg/Nm3 indien de installatie na 1 januari 1993 nog maximaal 30.000 uren, herleid tot uren bij een belasting van 100 %, in gebruik is; - 250 mg/Nm3 indien de installatie na 1 januari 1993 nog meer dan 30.000 uren en minder dan 60.000 uren, herleid tot uren bij een belasting van 100 %, in gebruik is. a.2. vanaf 1 januari 2008 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Deze emissiegrenswaarde voor NOX wordt tot 1 januari 2010 verhoogd tot 300 mg/Nm3. b) nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002 en die uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik worden genomen : b.1. tot 31 december 2007 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, worden deze emissiegrenswaarden voor NOX tot 31 december 2007 vervangen door 650 mg/Nm3. b.2. vanaf 1 januari 2008 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, worden deze emissiegrenswaarden voor NOX vervangen door 500 mg/Nm3. 2 Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt deze emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 350 mg/Nm3. c) nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik worden genomen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2° stookinstallaties, gevoed met vloeibare brandstoffen : bestaande installaties : a.1. tot 31 december 2007 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor installaties die minder dan 1 000 uren per jaar, herleid tot uren bij een belasting van 100 %, vloeibare brandstof gebruiken, is geen emissiegrenswaarde voor stof van toepassing. a.2. vanaf 1 januari 2008 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW die minder dan 1 000 uren per jaar met vloeibare brandstof worden gevoed, al dan niet gelijktijdig met een gasvormige of vaste brandstof, worden deze voor vloeibare brandstof vermelde emissiegrenswaarden voor NOX vervangen door 400 mg/Nm3. b) nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002 en die uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik worden genomen : b.1. tot 31 december 2007 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor nieuwe installaties met een nominaal thermisch vermogen van 50 tot en met 300 MW waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, worden de bovengenoemde emissiegrenswaarden voor NOX tot 31 december 2007 vervangen door 450 mg/Nm3. b.2. vanaf 1 januari 2008 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld c) nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik worden genomen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 3° stookinstallaties, gevoed met gasvormige brandstoffen : a) bestaande installaties : a.1. tot 31 december 2007 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld a.2. vanaf 1 januari 2008 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor de installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW tot en met 500 MW geldt voor NOX een emissiegrenswaarde van 250 mg/Nm3; voor de installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 500 MW geldt voor NOX een emissiegrenswaarde van 200 mg/Nm3. b) nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002 en die uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik worden genomen : b.1. tot 31 december 2007 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, worden de bovengenoemde emissiegrenswaarden voor NOX tot 31 december 2007 vervangen door 350 mg/Nm3. b.2. vanaf 1 januari 2008 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor nieuwe installaties met een nominaal thermisch vermogen tot en met 300 MW waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, worden de bovengenoemde emissiegrenswaarden voor NOX vervangen door 300 mg/Nm3. 2 Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 150 mg/Nm3. c) nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik worden genomen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 4° stookinstallaties, gevoed met biomassa, met uitzondering van biomassa-afval : Voor deze installaties gelden de emissiegrenswaarden en bepalingen van artikel 5.2.3bis.4.9. § 2. In afwijking van de emissiegrenswaarden die voor de bestaande installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW vanaf 1 januari 2008 worden opgelegd, blijven de emissiegrenswaarden en de hierbij horende voorwaarden inzake naleving ervan, die voor deze bestaande installaties gelden tot 31 december 2007, tevens van kracht na die datum op voorwaarde dat : a) de exploitant van de bestaande installatie zich in een schriftelijke verklaring die uiterlijk op 30 juni 2004 aan de afdeling Milieuvergunningen wordt voorgelegd, ertoe verbindt om de installatie vanaf 1 januari 2008 tot 31 december 2015 niet langer dan 20.000 bedrijfsuren in gebruik te nemen; b) de exploitant elk jaar in zijn milieujaarverslag meedeelt hoeveel van de resterende exploitatietijd hij al heeft gebruikt en hoeveel hij nog zal gebruiken. § 3. Voor stookinstallaties met gemengde brandstoffen gelden de volgende bepalingen : 1° voor een installatie die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, worden de emissiegrenswaarden als volgt vastgesteld : a) ten eerste, door de emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke in de lucht geloosde stof te nemen in overeenkomst met het nominale thermische vermogen van de installatie zoals aangegeven in § 1;b) ten tweede, door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen.Die waarden worden verkregen door elk van de hierboven bedoelde grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, gedeeld door de warmte, geleverd door alle brandstoffen samen; c) ten derde, door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden, herleid tot eenzelfde zuurstofgehalte, bij elkaar op te tellen;2° voor een installatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, zijn de in § 1 genoemde emissiegrenswaarden voor elke gebruikte brandstof van toepassing. § 4. Bij uitbreiding van een stookinstallatie met ten minste 50 MW worden de emissiegrenswaarden, vastgesteld voor het nieuwe gedeelte, gerelateerd aan het thermische vermogen van de hele installatie. In dat geval zijn de emissiegrenswaarden uit artikel 5.43.2.1.1, § 1, 1°c), 2°c) en 3°c) van toepassing op het nieuwe gedeelte van de installatie. Deze bepaling geldt niet in de gevallen, bedoeld in artikel 5.20.2.3, § 3.

Bij een aanzienlijke verandering in exploitatie van een grote stookinstallatie die volgens de vergunningsverlenende overheid negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu zijn de emissiegrenswaarden uit artikel 5.43.2.1.1, § 1, 1°c), 2°c) en 3°c) van toepassing. De vergunningverlenende overheid doet hierover uitspraak in de milieuvergunning. § 5. Installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik worden genomen, alsook installaties waarop § 4 van toepassing is, moeten worden voorzien van een warmtekrachtkoppelingsinstallatie, tenzij in een studie, gevoegd bij de milieuvergunningsaanvraag, wordt aangetoond dat een dergelijke warmtekrachtkoppeling economisch of technisch niet haalbaar is. Hierover kan uitspraak gedaan worden in de milieuvergunning.

Art. 5.43.2.1.2. § 1. Ingeval de inrichting voor de zuivering van rook- en uitlaatgassen van een stookinstallatie is uitgevallen en die zuiveringsinrichting niet binnen 24 uur weer normaal functioneert, moet de exploitant de stookinstallatie geheel of gedeeltelijk stilleggen of met een weinig vervuilende brandstof in werking houden.

In elk geval wordt de afdeling Milieu-inspectie binnen 48 uur op de hoogte gebracht van het uitvallen van genoemde inrichting.

De som van de perioden van werking zonder zuiveringsinrichting mag in een periode van 12 maanden in geen geval meer bedragen dan 120 uur. De afdeling Milieu-inspectie kan uitzonderingen toestaan op de limieten van 24 uur en 120 uur in de volgende twee gevallen : a) het is naar haar oordeel absoluut noodzakelijk om de energievoorziening in stand te houden;b) de installatie met de uitgevallen inrichting zou anders voor een beperkte tijd vervangen worden door een installatie die, over het geheel genomen, een hogere emissie zou veroorzaken. § 2. De vergunningverlenende overheid kan de verplichting tot het naleven van de in § 1 van artikel 5.43.2.1.1 bedoelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij installaties waarin voor dit doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, voor een periode van ten hoogste zes maanden opschorten, als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen, niet in staat is deze grenswaarden in acht te nemen. § 3. De vergunningverlenende overheid mag een ontheffing verlenen van de verplichting te voldoen aan de in § 1 van artikel 5.43.2.1.1 bedoelde emissiegrenswaarden, indien in een installatie waarin normaliter gasvormige brandstof gebruikt wordt, en die anders uitgerust zou moeten worden met een zuiveringsinstallatie voor rookgassen, bij wijze van uitzondering voor een korte periode andere brandstof moet worden gebruikt als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening. Die uitzondering geldt maximaal voor 10 dagen, tenzij er een absolute noodzaak bestaat om de energievoorziening in stand te houden. De exploitant moet de afdeling Milieu-inspectie van elk afzonderlijk geval op de hoogte brengen zodra het zich voordoet. § 4. De EU-Commissie wordt via de geëigende kanalen onmiddellijk op de hoogte gebracht van de beslissingen, genomen overeenkomstig de bepalingen van § 2 van dit artikel.

Art. 5.43.2.1.3. § 1. Rook- en uitlaatgassen uit stookinstallaties moeten op een gecontroleerde wijze via een schouw worden geloosd. § 2. De concentraties in de rookgassen van stof, zwaveldioxide en stikstofoxiden van stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van 100 MW of meer moeten op initiatief en kosten van de exploitant continu gemeten worden door middel van meetapparatuur die is goedgekeurd door een laboratorium, erkend in de discipline lucht.

Bij die continue metingen worden tevens de betrokken procesparameters, namelijk zuurstofgehalte, waterdampgehalte, temperatuur en druk, continu gemeten. De continue meting van het waterdampgehalte in de rookgassen is niet nodig indien het monster van het rookgas gedroogd wordt voordat de emissies geanalyseerd worden. Vanaf 28 november 2004 moet voor deze installaties tevens de concentratie van koolmonoxide in de rookgassen continu gemeten worden.

Die continue metingen zijn niet vereist : 1° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met aardgas of met ontzwaveld raffinaderijgas waarvan het zwavelgehalte minder dan 150 ppm bedraagt;2° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met stookolie waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen ontzwavelingsuitrusting is;3° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met biomassa, met uitzondering van biomassa-afval, als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden;4° voor stof van stookinstallaties die gestookt worden met aardgas of met raffinaderijgas. In de gevallen, vastgesteld in het vorige lid, moeten op initiatief en op kosten van de exploitant ten minste om de drie maanden niet-continue metingen plaatsvinden door een laboratorium, erkend in de discipline lucht, of, in geval van metingen door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd door een laboratorium, erkend in de discipline lucht, tijdens een periode van normale bedrijvigheid. Deze niet-continue metingen mogen vervangen worden door berekeningen op basis van geregistreerde componenten of relevante parameters volgens een code van goede praktijk of door andere geschikte bepalingsmethoden volgens een code van goede praktijk. § 3. Voor stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 100 MW moeten de concentraties in de rookgassen van stof, zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide, alsmede de betrokken procesparameters, bedoeld in § 2, ten minste om de drie maanden op initiatief en kosten van de exploitant, gemeten worden door een laboratorium, erkend in de discipline lucht of door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd door een laboratorium, erkend in de discipline lucht, tijdens een periode van normale bedrijvigheid.

Die metingen zijn niet vereist : 1° voor SO2 als het gaat om in hoofdzaak met aardgas of met andere zeer zwavelarme brandstoffen gevoede stookinstallaties;2° voor SO2 als het SO2-gehalte op continue basis wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof;3° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met biomassa, met uitzondering van biomassa-afval, als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden;4° voor stof als het gaat om in hoofdzaak met gasvormige brandstoffen gevoede stookinstallaties. Als de exploitant voor de stookinstallaties, bedoeld in § 3, overgaat tot continue metingen, moeten die worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van § 2 van dit artikel. § 4. Voor stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van 100 tot en met 300 MW waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002 en die uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik worden genomen, mogen de in § 2 bedoelde continue metingen tot 27 november 2004 vervangen worden door niet-continue metingen overeenkomstig § 3 van dit artikel. § 5. De bemonstering en analyse van de in de lucht geloosde stoffen, alsmede de referentiemetingen ter ijking van de continu werkende meetapparatuur, moeten worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, opgenomen als bijlage 4.4.2. bij dit besluit. Indien hier geen meetmethoden zijn vermeld, moeten de CEN-normen worden gevolgd. Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten de ISO-normen of internationale normen worden toegepast, die waarborgen dat gegevens van een wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. § 6. Continu werkende meetapparatuur moet ten minste jaarlijks worden geijkt en moet ten minste om de drie jaar uitgebreid worden gekeurd door een erkend laboratorium conform een code van goede praktijk. § 7. De meet- of berekeningsresultaten moeten ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren worden gehouden. § 8. De minimum- en maximumhoogte van de schouw kan worden bepaald in de milieuvergunning. De schouw moet zo gebouwd zijn dat de metingen, bedoeld in § 2 en § 3, mogelijk zijn. De minimumhoogte van de schouw wordt berekend overeenkomstig het schouwhoogteberekeningssysteem, bepaald in artikel 4.4.2.3 van dit besluit. § 9. Er zijn enkel periodieke metingen vereist voor de periodes dat de stookinstallatie effectief gebruikt wordt. De werking van de stookinstallatie moet dan wel geregistreerd worden. § 10. In afwijking van de bepalingen van § 1 tot en met § 9 van dit artikel gelden voor stookinstallaties, gevoed met biomassa, met uitzondering van biomassa-afval, de bepalingen van artikel 5.2.3bis.4.12.

Art. 5.43.2.1.4. § 1. In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.4 wordt ervan uitgegaan dat de installatie voldoet aan de in artikel 5.43.2.1.1 bedoelde emissiegrenswaarden, indien uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat : 1° voor bestaande installaties tot 31 december 2007 : a) voor NOX en CO geen kalendermaandgemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;b) voor SO2 en stof geen daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;c) voor SO2 geen uurgemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarde;2° voor nieuwe installaties, alsook voor bestaande installaties vanaf 1 januari 2008 : a) voor CO geen kalendermaandgemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;b) voor NOX, SO2 en stof geen gevalideerd daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;c) voor NOX, SO2 en stof geen gevalideerd uurgemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarden. De gevalideerde uur- en daggemiddelden worden vastgesteld op grond van de gevalideerde gemeten uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van het 95 %-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen. Dat betrouwbaarheidsinterval, bepaald bij de emissiegrenswaarden, mag de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden : 1° SO2 : 20 %;2° NOX : 20 %;3° stof : 30 %;4° CO : 10 %. Een dag waarvan meer dan 3 uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem, wordt ongeldig verklaard. Indien daardoor per jaar meer dan 10 dagen ongeldig worden verklaard, moet de exploitant passende maatregelen treffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende controlesysteem te verbeteren.

Met de in artikel 5.43.2.1.2, § 1, bedoelde periodes wordt geen rekening gehouden. § 2. In afwijking van artikel 4.4.4.5 en indien uitsluitend niet-continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden zijn vereist, wordt ervan uitgegaan dat de installatie voldoet aan de in artikel 5.43.2.1.1 bedoelde emissiegrenswaarden, indien de resultaten van alle meetcycli of van die van andere methoden, die overeenkomstig artikel 5.43.2.1.3 zijn bepaald na verrekening van de nauwkeurigheid, bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet overschrijden.

Als het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof, mag geen daggemiddelde de in artikel 5.43.2.1.1 bedoelde emissiegrenswaarden voor SO2 overschrijden en mag geen uurgemiddelde hoger liggen dan het dubbele van die bedoelde emissiegrenswaarden voor SO2. § 3. In afwijking van de bepalingen van § 1 en § 2 van dit artikel gelden voor stookinstallaties, uitsluitend gevoed met biomassa, met uitzondering van biomassa-afval, de bepalingen van artikel 5.2.3bis.4.19.

Art. 5.43.2.1.5. In afwijking van afdeling 4.4.4 en van artikel 5.43.2.1.3 en 5.43.2.1.4 worden voor bestaande grote stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan of gelijk aan 100 MW en met minder dan 360 bedrijfsuren per jaar, geen meetstrategie en overeenkomstige toetsing van de meetwaarden opgelegd. De exploitant moet op basis van geregistreerde componenten of berekeningen volgens een code van goede praktijk, de uitstoot van de installatie bepalen en die gegevens ter beschikking van de toezichthoudende overheid houden.

Art. 5.43.2.1.6. Om de naleving van de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden van artikel 5.43.2.1.1 te waarborgen, kunnen in de milieuvergunningen onder meer passende technische constructievoorschriften worden opgelegd. Indien uit controlemetingen blijkt dat de emissiegrenswaarden wegens onvoorziene omstandigheden niet in acht worden genomen, moet de exploitant alle passende primaire maatregelen nemen om zo spoedig mogelijk de naleving van de emissiegrenswaarden te waarborgen. De exploitant moet dat melden aan de afdeling Milieu-inspectie, samen met de genomen verbeteringsmaatregelen. De EU-Commissie wordt via de geëigende kanalen hiervan onmiddellijk op de hoogte gebracht, alsook van de genomen verbeteringsmaatregelen.

Subafdeling 5.43.2.2.

Middelgrote stookinstallaties Art. 5.43.2.2.1. § 1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen die afkomstig zijn van middelgrote stookinstallaties, voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 : 1° stookinstallaties, gevoed met vaste brandstoffen : a) tot 31 december 2007 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Deze emissiegrenswaarde voor stof wordt verhoogd tot : - 350 mg/Nm3 indien de installatie na 1 januari 1993 nog maximaal 30.000 uren, herleid tot uren bij een belasting van 100 %, in gebruik is; - 250 mg/Nm3 indien de installatie na 1 januari 1993 nog meer dan 30.000 uren en minder dan 60.000 uren, herleid tot uren bij een belasting van 100 %, in gebruik is. 2 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX tot 31 december 2007 vervangen door 650 mg/Nm3. b) vanaf 1 januari 2008 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor installaties met minder dan 100 bedrijfsuren per jaar worden de bovengenoemde emissiegrenswaarden voor NOX vervangen door 1 100 mg/Nm3. 2 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 650 mg/Nm3. 3 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 500 mg/Nm3. 2° stookinstallaties, gevoed met vloeibare brandstoffen : a) tot 31 december 2007 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor installaties die minder dan 1 000 uren per jaar, herleid tot uren bij een belasting van 100 %, vloeibare brandstof gebruiken, is geen emissiegrenswaarde voor stof van toepassing. 2 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX tot 31 december 2007 vervangen door 450 mg/Nm3. b) vanaf 1 januari 2008 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor installaties met minder dan 100 bedrijfsuren per jaar wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 650 mg/Nm3.3° stookinstallaties, gevoed met gasvormige brandstoffen : a) bestaande inrichtingen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 De emissiegrenswaarde voor NOX wordt tot 31 december 2007 verhoogd tot 500 mg/Nm3;deze emissiegrenswaarde van 500 mg/Nm3 blijft na 31 december 2007 gelden voor installaties met minder dan 100 bedrijfsuren per jaar. 2 Deze emissiegrenswaarde voor SO2 wordt tot 31 december 2007 verhoogd tot 1 700 mg/Nm3. b) nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1996, worden de bovengenoemde emissiegrenswaarden voor NOX tot 31 december 2007 vervangen door 350 mg/Nm3 en na 31 december 2007 door 300 mg/Nm3. 2 Deze emissiegrenswaarde voor NOX wordt tot 31 december 2007 verhoogd tot 350 mg/Nm3. c) nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 4° stookinstallaties, gevoed met biomassa, met uitzondering van biomassa-afval : Voor deze installaties gelden de emissiegrenswaarden en bepalingen van artikel 5.2.3bis.4.9. § 2. Voor een stookinstallatie die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, worden de emissiegrenswaarden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.43.2.1.1, § 3, 1°.

Voor een stookinstallatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, zijn de in § 1 genoemde emissiegrenswaarden voor elke gebruikte brandstof van toepassing.

Art. 5.43.2.2.2. § 1. De vergunningverlenende overheid kan de verplichting tot het naleven van de in § 1 van artikel 5.43.2.2.1 bedoelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij installaties waarin voor dit doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, voor een periode van ten hoogste zes maanden opschorten, indien de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is deze grenswaarden in acht te nemen. § 2. De vergunningverlenende overheid mag een ontheffing verlenen van de verplichting te voldoen aan de in § 1 van artikel 5.43.2.2.1 bedoelde emissiegrenswaarden, indien in een installatie waarin normaliter gasvormige brandstof gebruikt wordt, en die anders uitgerust zou moeten worden met een zuiveringsinstallatie voor rookgassen, bij wijze van uitzondering voor een korte periode andere brandstof moet worden gebruikt als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening. De exploitant moet de afdeling Milieu-inspectie van elk afzonderlijk geval op de hoogte brengen zodra het zich voordoet. § 3. De EU-Commissie wordt via de geëigende kanalen onmiddellijk op de hoogte gebracht van de beslissingen, genomen overeenkomstig de bepalingen van § 1 van dit artikel.

Art. 5.43.2.2.3. § 1. Rook- en uitlaatgassen uit stookinstallaties moeten op een gecontroleerde wijze via een schouw worden geloosd. § 2. De concentraties in de rookgassen van stof, zwaveldioxide, stikstofoxiden en koolmonoxide, alsmede de betrokken procesparameters, bedoeld in § 2 van artikel 5.43.2.1.3, moeten op initiatief en op kosten van de exploitant ten minste om de 3 maanden gemeten worden door een laboratorium, erkend in de discipline lucht, of door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd door een laboratorium, erkend in de discipline lucht, tijdens een periode van normale bedrijvigheid.

Die metingen zijn niet vereist : 1° voor SO2 als het gaat om in hoofdzaak met aardgas of met andere zeer zwavelarme brandstoffen gevoede stookinstallaties;2° voor SO2 als het SO2-gehalte op continue basis wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof;3° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met biomassa, met uitzondering van biomassa-afval, als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden;4° voor stof als het gaat om in hoofdzaak met gasvormige brandstoffen gevoede stookinstallaties. § 3. Als de exploitant overgaat tot continue metingen moeten die worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.43.2.1.3. § 4. De meet- of berekeningsresultaten moeten ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren worden gehouden. § 5. De minimum- en maximumhoogte van de schouw kan worden bepaald in de milieuvergunning. De schouw moet zo gebouwd zijn dat de metingen, bedoeld in § 2 en § 3, mogelijk zijn. De minimumhoogte van de schouw wordt berekend overeenkomstig het schouwhoogteberekeningssysteem, bepaald in artikel 4.4.2.3 van dit besluit. § 6. Er zijn enkel periodieke metingen vereist voor de periodes dat de stookinstallatie effectief gebruikt wordt. De werking van de stookinstallatie moet dan wel geregistreerd worden. § 7. In afwijking van de bepalingen van § 1 tot en met § 6 van dit artikel gelden voor stookinstallaties, gevoed met biomassa, met uitzondering van biomassa-afval, de bepalingen van artikel 5.2.3bis.4.12.

Art. 5.43.2.2.4. § 1. In afwijking van artikel 4.4.4.5 wordt ervan uitgegaan dat de installatie voldoet aan de in artikel 5.43.2.2.1 bedoelde emissiegrenswaarden, indien de resultaten van alle meetcycli, na verrekening van de nauwkeurigheid, bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet overschrijden. § 2. Als het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof, mag geen daggemiddelde de in artikel 5.43.2.2.1 bedoelde emissiegrenswaarden voor SO2 overschrijden en mag geen uurgemiddelde hoger liggen dan het dubbele van die bedoelde emissiegrenswaarden voor SO2. § 3. In geval van continue metingen gelden bij de evaluatie van de resultaten van de continue metingen de bepalingen van artikel 5.43.2.1.4. § 3. In afwijking van de bepalingen van § 1 tot en met § 3 van dit artikel gelden voor stookinstallaties, gevoed met biomassa, met uitzondering van biomassa-afval, de bepalingen van artikel 5.2.3bis.4.19.

Art. 5.43.2.2.5. In afwijking van afdeling 4.4.4 en van artikel 5.43.2.2.3 en 5.43.2.2.4 worden voor middelgrote stookinstallaties met minder dan 360 bedrijfsuren per jaar geen meetstrategie en overeenkomstige toetsing van de meetwaarden opgelegd. De exploitant moet op basis van geregistreerde componenten of berekeningen volgens een code van goede praktijk, de uitstoot van de installatie bepalen en die gegevens ter beschikking van de toezichthoudende overheid houden.

Art. 5.43.2.2.6. Om de naleving van de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden van artikel 5.43.2.2.1 te waarborgen, kunnen in de milieuvergunningen onder meer passende technische constructievoorschriften worden opgelegd. Indien uit controlemetingen blijkt dat de emissiegrenswaarden wegens onvoorziene omstandigheden niet in acht worden genomen, moet de exploitant alle passende primaire maatregelen nemen om zo spoedig mogelijk de naleving van de emissiegrenswaarden te waarborgen. De exploitant moet dat melden aan de afdeling Milieu-inspectie, samen met de genomen verbeteringsmaatregelen.

Subafdeling 5.43.2.3.

Kleine stookinstallaties Art. 5.43.2.3.1. § 1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen die afkomstig zijn van kleine stookinstallaties, voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 : 1° stookinstallaties, gevoed met vaste brandstoffen : a) tot 31 december 2007 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Deze emissiegrenswaarde voor stof wordt verhoogd tot : - 350 mg/Nm3 indien de installatie na 1 januari 1993 nog maximaal 30.000 uren, herleid tot uren bij een belasting van 100 %, in gebruik is; - 250 mg/Nm3 indien de installatie na 1 januari 1993 nog meer dan 30.000 uren en minder dan 60.000 uren, herleid tot uren bij een belasting van 100 %, in gebruik is. 2 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor stof vervangen door 150 mg/Nm3. 3 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 800 mg/Nm3. 4 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 650 mg/Nm3. b) vanaf 1 januari 2008 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor stof vervangen door 150 mg/Nm3. 2 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 800 mg/Nm3. 3 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 650 mg/Nm3. 2° stookinstallaties, gevoed met vloeibare brandstoffen : a) tot 31 december 2007 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor installaties die minder dan 1 000 uren per jaar, herleid tot uren bij een belasting van 100 %, vloeibare brandstof gebruiken, is geen emissiegrenswaarde voor stof van toepassing. 2 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor SO2 vervangen door 1700 mg/Nm3. 3 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 450 mg/Nm3. b) vanaf 1 januari 2008 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor SO2 vervangen door 1 020 mg/Nm3. 2 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOX vervangen door 450 mg/Nm3. 3° stookinstallaties, gevoed met gasvormige brandstoffen : a) bestaande inrichtingen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Deze emissiegrenswaarde voor NOX wordt tot 31 december 2007 verhoogd tot 500 mg/Nm3.b) nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Voor nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, worden de bovengenoemde emissiegrenswaarden voor NOX tot 31 december 2007 vervangen door 350 mg/Nm3 en na 31 december 2007 door 300 mg/Nm3. 2 Deze emissiegrenswaarde voor NOX wordt tot 31 december 2007 verhoogd tot 350 mg/Nm3. c) nieuwe inrichtingen waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 4° stookinstallaties, gevoed met biomassa, met uitzondering van biomassa-afval : Voor deze installaties gelden de emissiegrenswaarden en bepalingen van artikel 5.2.3bis.4.9. § 2. Voor een stookinstallatie die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, worden de emissiegrenswaarden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.43.2.1.1, § 3, 1°.

Voor een stookinstallatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, zijn de in § 1 genoemde emissiegrenswaarden voor elke gebruikte brandstof van toepassing.

Art. 5.43.2.3.2. § 1. De vergunningverlenende overheid kan de verplichting tot het naleven van de in § 1 van artikel 5.43.2.3.1 bedoelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij installaties waarin voor dit doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, voor een periode van ten hoogste zes maanden opschorten, indien de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is deze grenswaarden in acht te nemen. § 2. De EU-Commissie wordt via de geëigende kanalen onmiddellijk op de hoogte gebracht van de beslissingen, genomen overeenkomstig de bepalingen van dit artikel.

Art. 5.43.2.3.3. § 1. Rook- en uitlaatgassen uit stookinstallaties moeten op een gecontroleerde wijze via een schouw worden geloosd. § 2. De concentraties in de rookgassen van stof, zwaveldioxide, stikstofoxiden en koolmonoxide, alsmede de betrokken procesparameters, bedoeld in § 2 van artikel 5.43.2.1.3, moeten op initiatief en op kosten van de exploitant gemeten worden door een laboratorium, erkend in de discipline lucht of, ingeval de metingen door de exploitant worden uitgevoerd, met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd door een laboratorium, erkend in de discipline lucht, tijdens een periode van normale bedrijvigheid. De volgende meetfrequentie moet hierbij vanaf 1 januari 2004 nageleefd worden : 1° voor installaties met een nominaal thermisch vermogen tot en met 1 MW : ten minste om de 5 jaar;2° voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 1 MW : ten minste om de 2 jaar. Die metingen zijn niet vereist : 1° voor SO2 als het gaat om in hoofdzaak met aardgas of met andere zeer zwavelarme brandstoffen gevoede stookinstallaties;2° voor SO2 als het SO2-gehalte op continue basis wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof;3° voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met biomassa, met uitzondering van biomassa-afval, als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden;4° voor stof als het gaat om in hoofdzaak met gasvormige brandstoffen gevoede stookinstallaties. Voor nieuwe installaties die na 1 januari 2004 in gebruik worden genomen, moet een eerste meting binnen 3 maanden na ingebruikname worden uitgevoerd. § 3. De schouw moet zo gebouwd zijn dat de in § 2 bedoelde metingen mogelijk zijn. § 4. De resultaten van de bovengenoemde emissiemetingen moeten ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren worden gehouden. § 5. Er zijn enkel periodiek metingen vereist voor de periodes dat de stookinstallatie effectief gebruikt wordt. De werking van de stookinstallatie moet dan wel geregistreerd worden. § 6. In afwijking van de bepalingen van § 1 tot en met § 5 van dit artikel gelden voor stookinstallaties, gevoed met biomassa, met uitzondering van biomassa-afval, de bepalingen van artikel 5.2.3bis.4.12.

Art. 5.43.2.3.4. § 1. In afwijking van artikel 4.4.4.5 wordt ervan uitgegaan dat de installatie voldoet aan de in artikel 5.43.2.3.1 bedoelde emissiegrenswaarden, indien de resultaten van alle meetcycli, na verrekening van de nauwkeurigheid, bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet overschrijden. § 2. Als het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof, mag geen daggemiddelde de in artikel 5.43.2.3.1 bedoelde emissiegrenswaarden voor SO2 overschrijden en mag geen uurgemiddelde hoger liggen dan het dubbele van die bedoelde emissiegrenswaarden voor SO2. § 3. In afwijking van de bepalingen van § 1 en § 2 van dit artikel gelden voor stookinstallaties, gevoed met biomassa, met uitzondering van biomassa-afval, de bepalingen van artikel 5.2.3bis.4.19. Afdeling 5.43.3.

Voorwaarden met betrekking tot gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties Art. 5.43.3.1. § 1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen die afkomstig zijn van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties bij voeding met vloeibare brandstof, in het geval de som van de perioden dat met vloeibare brandstof gevoed wordt 360 of meer uren per jaar bedraagt, voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 : 1° de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002 en de installatie is uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik genomen a) tot 31 december 2007 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 maximum S-gehalte in brandstof (in massa- %) 2 De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine/steg beneden 60 % van zijn capaciteit.b) vanaf 1 januari 2008 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 maximum S-gehalte in brandstof (in massa- %) 2 De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine/steg beneden 60 % van zijn capaciteit.2° de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of de installatie wordt na 27 november 2003 in gebruik genomen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 maximum S-gehalte in brandstof (in massa- %).Tot 31 december 2007 is brandstof met een zwavelgehalte van 0,2 massa- % toegestaan. 2 De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine/steg beneden 60 % van zijn capaciteit. § 2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen die afkomstig zijn van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties bij voeding met vloeibare brandstof, in het geval de som van de perioden dat met vloeibare brandstof gevoed wordt minder dan 360 uren per jaar bedraagt, voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 : 1° tot 31 december 2007 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 maximum S-gehalte in brandstof (in massa- %) 2 Deze emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine/steg beneden 60 % van zijn capaciteit.2° vanaf 1 januari 2008 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 maximum S-gehalte in brandstof (in massa- %) 2 Deze emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine/steg beneden 60 % van zijn capaciteit. 3 Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties bij voeding met vloeibare brandstof, in het geval de som van de perioden dat met vloeibare brandstof gevoed wordt minder dan 150 uren per jaar bedraagt, is geen emissiegrenswaarde voor NOX van toepassing. § 3. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen die afkomstig zijn van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties bij voeding met gasvormige brandstof, in het geval de som van de perioden dat met gasvormige brandstof gevoed wordt 360 of meer uren per jaar bedraagt, voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 : 1° de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002 en de installatie is uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik genomen a) tot 31 december 2007 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine/steg beneden 60 % van zijn capaciteit.b) vanaf 1 januari 2008 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor x 2 bij uitbating van de gasturbine/steg beneden 60 % van zijn capaciteit. 2 Deze emissiegrenswaarden voor NOX worden herleid tot 200 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door raffinaderijgas. 2° de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of de installatie wordt na 27 november 2003 in gebruik genomen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine/steg beneden 60 % van zijn capaciteit. 2 Deze emissiegrenswaarde voor NOX wordt herleid tot 150 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door gasvormige brandstoffen andere dan aardgas; deze emissiegrenswaarde voor NOX wordt herleid tot 100 mg/Nm3 bij gasturbines of STEG's in warmtekrachttoepassing. 3 Deze emissiegrenswaarde voor NOX wordt herleid tot 75 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door gasvormige brandstoffen andere dan aardgas. § 4. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen die afkomstig zijn van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties bij voeding met gasvormige brandstof, in het geval de som van de perioden dat met gasvormige brandstof gevoed wordt minder dan 360 uren per jaar bedraagt, voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 : 1° tot 31 december 2007 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Deze emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine/steg beneden 60 % van zijn capaciteit.2° vanaf 1 januari 2008 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 Deze emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine/steg beneden 60 % van zijn capaciteit. 2 Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties bij voeding met gasvormige brandstof, in het geval de som van de perioden dat met gasvormige brandstof gevoed wordt minder dan 150 uren per jaar bedraagt, is geen emissiegrenswaarde voor NOX van toepassing § 5. Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, worden de emissiegrenswaarden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.43.2.1.1, § 3, 1°.

Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die beurtelings met twee of meer brandstoffen worden gevoed, zijn de in § 1 tot en met § 4 genoemde emissiegrenswaarden voor elke gebruikte brandstof van toepassing. § 6. Inzake toepasbaarheid van warmtekrachtkoppeling voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties gelden de bepalingen van § 5 van artikel 5.43.2.1.1.

Art. 5.43.3.2. § 1. Bij een defect van de inrichting voor de zuivering van rook- en uitlaatgassen van een gasturbine of stoom- en gasturbine-installatie met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer gelden de bepalingen van artikel 5.43.2.1.2, § 1. § 2. De vergunningverlenende overheid kan, mits toestemming van de Europese Commissie aan België waar nodig, de verplichting tot het naleven van de in artikel 5.43.3.1 bedoelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties waarin voor dit doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, voor een periode van ten hoogste zes maanden opschorten, indien de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is deze grenswaarden in acht te nemen. § 3. De vergunningverlenende overheid mag een ontheffing verlenen van de verplichting te voldoen aan de in artikel 5.43.3.1 bedoelde emissiegrenswaarden, indien in een installatie waarin normaliter gasvormige brandstof gebruikt wordt, en die anders uitgerust zou moeten worden met een zuiveringsinstallatie voor rookgassen, bij wijze van uitzondering voor een korte periode andere brandstof moet worden gebruikt als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening. Die uitzondering geldt maximaal voor 10 dagen, tenzij er een absolute noodzaak bestaat om de energievoorziening in stand te houden. De exploitant moet de afdeling Milieu-inspectie van elk afzonderlijk geval op de hoogte brengen zodra het zich voordoet. § 4. De EU-Commissie wordt via de geëigende kanalen onmiddellijk op de hoogte gebracht van de beslissingen, genomen overeenkomstig de bepalingen van § 2 van dit artikel.

Art. 5.43.3.3. § 1. Rook- en uitlaatgassen uit gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties moeten op een gecontroleerde wijze via een schouw worden geloosd. § 2. Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties met een nominaal thermisch vermogen van 100 MW of meer moeten de concentraties in de rookgassen van stikstofoxiden, koolmonoxide, zwaveldioxide en stof - als voor deze parameters in artikel 5.43.3.1 grenswaarden zijn bepaald - op initiatief en op kosten van de exploitant continu gemeten worden door middel van meetapparatuur die is goedgekeurd door een laboratorium, erkend in de discipline lucht. Bij deze continue metingen worden tevens de betrokken procesparameters, namelijk zuurstofgehalte, waterdampgehalte, temperatuur en druk, continu gemeten. De continue meting van het waterdampgehalte in de rookgassen is niet nodig indien het monster van het rookgas gedroogd wordt voordat de emissies geanalyseerd worden.

Die continue metingen zijn niet vereist : 1° voor SO2 van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gestookt worden met aardgas;2° voor SO2 van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gestookt worden met vloeibare brandstof waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen ontzwavelingsuitrusting is. In de gevallen, vastgesteld in het vorige lid, moeten op initiatief en op kosten van de exploitant ten minste om de drie maanden niet-continue metingen plaatsvinden door een laboratorium, erkend in de discipline lucht of, in geval van metingen door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd door een laboratorium, erkend in de discipline lucht, tijdens een periode van normale bedrijvigheid. Deze niet-continue metingen mogen vervangen worden door berekeningen op basis van geregistreerde componenten of relevante parameters volgens een code van goede praktijk of door andere geschikte bepalingsmethoden volgens een code van goede praktijk.

Voor de gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties met een nominaal thermisch vermogen van 100 MW of meer waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002 en die uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik worden genomen, mogen de bedoelde continue metingen tot 27 november 2004 vervangen worden door niet-continue metingen overeenkomstig § 3 van dit artikel. § 3. Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 100 MW moeten de concentraties in de rookgassen van stikstofoxiden, koolmonoxide, zwaveldioxide en stof - als voor deze parameters in artikel 5.43.3.1 grenswaarden zijn bepaald -, alsmede de betrokken procesparameters, bedoeld in § 2, op initiatief en op kosten van de exploitant gemeten worden door een laboratorium, erkend in de discipline lucht of, ingeval de metingen door de exploitant worden uitgevoerd, met apparatuur en volgens een methode die zijn goedgekeurd door een laboratorium erkend, in de discipline lucht, tijdens een periode van normale bedrijvigheid.

De volgende meetfrequentie moet hierbij vanaf 1 januari 2004 nageleefd worden : 1° voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties met een nominaal thermisch vermogen tot en met 1 MW : ten minste om de 5 jaar;2° voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 1 MW tot en met 5 MW : ten minste om de 2 jaar;3° voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW en minder dan 100 MW : ten minste om de 3 maanden. Die metingen zijn niet vereist : 1° voor SO2 van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gestookt worden met aardgas of met andere zeer zwavelarme brandstoffen;2° voor SO2 van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gestookt worden met brandstof waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen ontzwavelingsuitrusting is. Voor nieuwe gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die na 1 januari 2004 in gebruik worden genomen, moet een eerste meting binnen 3 maanden na ingebruikname uitgevoerd worden.

Ingeval de exploitant voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties, bedoeld in § 3, overgaat tot continue metingen, moeten die worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van § 2 van dit artikel. § 4. De bemonstering en analyse van de in de lucht geloosde stoffen, alsmede de referentiemetingen ter ijking van de continu werkende meetapparatuur, moeten worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, opgenomen als bijlage 4.4.2. bij dit besluit. Indien hier geen meetmethoden zijn vermeld, moeten de CEN-normen worden gevolgd. Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten de ISO-normen of internationale normen worden toegepast, die waarborgen dat gegevens van een wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. § 5. Continu werkende meetapparatuur moet ten minste jaarlijks worden geijkt en moet ten minste om de drie jaar uitgebreid worden gekeurd door een erkend laboratorium conform een code van goede praktijk. § 6. De meet- of berekeningsresultaten moeten ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren worden gehouden. § 7. De minimum- en maximumhoogte van de schouw kan worden bepaald in de milieuvergunning. De schouw moet zo gebouwd zijn dat de metingen, bedoeld in § 2 en § 3, mogelijk zijn.

De minimumhoogte van de schouw voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW wordt berekend overeenkomstig het schouwhoogteberekeningssysteem, bepaald in artikel 4.4.2.3 van dit besluit. § 8. Er zijn enkel periodieke metingen vereist voor de periodes dat de gasturbine of stoom- en gasturbine-installatie effectief gebruikt wordt. De werking van de gasturbine of stoom- en gasturbine-installatie moet dan wel geregistreerd worden.

Art. 5.43.3.4. § 1. In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.4. wordt ervan uitgegaan dat de gasturbine of stoom- en gasturbine-installatie voldoet aan de in artikel 5.43.3.1 bedoelde emissiegrenswaarden, indien uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat : 1° voor NOX, SO2, stof en CO geen gevalideerd daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;2° voor NOX, SO2, stof en CO geen gevalideerd uurgemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarden. De gevalideerde uur- en daggemiddelden worden vastgesteld op grond van de gevalideerde gemeten uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van het 95 %-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen. Dat betrouwbaarheidsinterval, bepaald bij de emissiegrenswaarden, mag de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden : 1° SO2 : 20 %;2° NOX : 20 %;3° stof : 30 %;4° CO : 10 %. Een dag waarvan meer dan 3 uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem, wordt ongeldig verklaard. Indien daardoor per jaar meer dan 10 dagen ongeldig worden verklaard, moet de exploitant passende maatregelen treffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende controlesysteem te verbeteren.

Met de in artikel 5.43.3.2, § 1, bedoelde periodes wordt geen rekening gehouden. § 2. In afwijking van artikel 4.4.4.5 en indien uitsluitend niet-continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden zijn vereist, wordt ervan uitgegaan dat de gasturbine of stoom- en gasturbine-installatie voldoet aan de in artikel 5.43.3.1 bedoelde emissiegrenswaarden, indien de resultaten van alle meetcycli of van die van andere methoden die overeenkomstig artikel 5.43.3.3 zijn bepaald, na verrekening van de nauwkeurigheid, bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet overschrijden.

Als het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof, mag geen daggemiddelde de in artikel 5.43.3.1 bedoelde emissiegrenswaarden voor SO2 overschrijden en mag geen uurgemiddelde hoger liggen dan het dubbele van die bedoelde emissiegrenswaarden voor SO2. § 3. In afwijking van artikel 4.4.4.2., § 3 mag bij het gebruik van vloeibare brandstof als noodbrandstof, in het geval de som van de perioden dat met deze noodbrandstof gevoed wordt minder dan 360 uren per jaar bedraagt, het meetbereik dat bij het gebruik van gasvormige brandstof in normale omstandigheden volgens artikel 4.4.4.2., § 3 is opgelegd, gehandhaafd blijven.

Art. 5.43.3.5. De voorwaarden, vermeld in afdeling 5.43.4, zijn eveneens van toepassing op de gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties. Het in artikel 5.43.4.3 bedoelde totaal geïnstalleerde nominaal thermisch vermogen in eenzelfde vestiging moet tevens rekening houden met de geïnstalleerde nominaal thermische vermogens van de gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties.

Art. 5.43.3.6. In afwijking van afdeling 4.4.4 worden voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan of gelijk aan 100 MW en met minder dan 360 bedrijfsuren per jaar geen meetstrategie en overeenkomstige toetsing van de meetwaarden opgelegd. De exploitant moet op basis van geregistreerde componenten of berekeningen volgens een code van goede praktijk, de uitstoot van de installatie bepalen en die gegevens ter beschikking van de toezichthoudende overheid houden. Afdeling 5.43.4.

Immissiecontroleprocedures Art. 5.43.4.1. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.4 treft de exploitant van een stookinstallatie, ingedeeld in klasse 1, telkens als de weersomstandigheden, onder meer afhankelijk van de vestigingsplaats, ongunstig blijken te zijn voor een goede verspreiding van de verbrandingsgassen, alle nodige schikkingen om de emissies van SO2 alsmede van NOX van die installatie zoveel mogelijk te beperken.

Art. 5.43.4.2. Iedere verandering van brandstof, van het zwavelgehalte van de vloeibare brandstof, en van de uren van buitengebruikstelling worden ingeschreven in een register, dat de exploitant ter beschikking houdt van de toezichthoudende overheid.

Art. 5.43.4.3. Als het totale geïnstalleerde nominale thermische vermogen in eenzelfde vestiging meer dan 300 MW bedraagt, worden in de omgeving van stookinstallaties toestellen voor het meten van de immissies van SO2 en NO2 in de lucht bij de grond door en op kosten van de exploitant geïnstalleerd en onderhouden. Het type, de meetplaats, de wijze van controle en de overige gebruiksvoorwaarden van die toestellen worden bepaald in de milieuvergunning.

Het meten van de immissies van SO2 zoals in vorig lid bedoeld, is niet vereist indien de stookinstallaties gevoed worden met aardgas of andere zeer zwavelarme brandstoffen, alsmede met gasolie als noodbrandstof.

Art. 5.43.4.4. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.43.4.1, moet de exploitant overgaan tot het nemen van de in artikel 5.43.4.1 voorgeschreven schikkingen in een van de volgende gevallen : 1° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van SO2 in de omgevingslucht, gemeten met de in artikel 5.43.4.3 vermelde meetposten, bedraagt meer dan a) tot 31 december 2004 : 250 g/m3;b) vanaf 1 januari 2005 : 125 g/m3; 2° het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de in artikel 5.43.4.3 vermelde meetposten, bedraagt meer dan 150 g/m3; het gemeten glijdend uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de in artikel 5.43.4.3 vermelde meetposten, bedraagt meer dan 200 g/m3.

De in artikel 5.43.4.1 voorgeschreven schikkingen worden gehandhaafd zolang niet alle glijdende 24-uursgemiddelden van de in § 4 vermelde meetposten gemeten waarden voor SO2 en NO2 lager liggen dan de in 1° en 2° vermelde waarden, en in voorkomend geval, tot minstens 24 uur na de laatste overschrijding van de uurgemiddelde waarde voor NO2. HOOFDSTUK X Wijzigingen in bijlage 5.17.9. - Emissiebeperkingen VOS-damprecuperatie fase 1

Art. 20.In bijlage 5.17.9, § 3, 2°, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt de volgende zin toegevoegd : « Vanaf 1 januari 2008 mag deze concentratie niet meer dan 10 g/Nm3 bedragen. » HOOFDSTUK XI Uitvoeringsbepalingen

Art. 21.Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

Art. 22.De Vlaamse minister, bevoegd voor het Leefmilieu, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 23 april 2004.

De minister-president van de Vlaamse regering, B. SOMERS De Vlaamse minister van Leefmilieu, Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking, J. TAVERNIER

^