gepubliceerd op 17 november 2001
Besluit van de Vlaamse regering ter uitvoering van het decreet van 19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk
12 OKTOBER 2001. - Besluit van de Vlaamse regering ter uitvoering van het decreet van 19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk
De Vlaamse regering, Gelet op het decreet van 29 april 1997 inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen, inzonderheid op artikel 7, § 1, gewijzigd bij het decreet van 22 december 1999, artikel 8 en artikel 10, § 1;
Gelet op het decreet van 19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk;
Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 28 april 1998 tot uitvoering van het decreet van 19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 30 maart 2001 en 10 juli 2001;
Gelet op het overleg in de sectorale overleggroep algemeen welzijnswerk;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 29 augustus 2001;
Gelet op de beraadslaging van de Vlaamse regering, op 16 februari 2001, betreffende de aanvraag tot advies bij de Raad van State binnen een maand;
Gelet op het advies van de Raad van State nummer 31.344/3, gegeven op 19 juni 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat de regels betreffende de voorwaarden en de procedure voor de erkenning van de centra voor algemeen welzijnswerk die genomen zijn ter uitvoering van het decreet van 29 april 1997 inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen, uiterlijk 1 november 2001 in werking moeten treden om, in navolging van andere welzijnssectoren, in de sector van het algemeen welzijnswerk zo spoedig mogelijk te voldoen aan het vereiste van artikel 7, § 1, tweede lid, van voormeld decreet; dat oorspronkelijk bepaald was dat de regels reeds in werking zouden treden op 1 januari 2001, maar dat, volgens het hierboven vermelde advies van de Raad van State, regels die aan de centra voor algemeen welzijnswerk nieuwe verplichtingen in verband met kwaliteitszorg opleggen, bezwaarlijk met terugwerkende kracht kunnen worden opgelegd; dat niettemin de ontworpen regeling uiterlijk 1 november 2001 in werking moet kunnen treden;
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 24 september 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Definities
Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder : 1° decreet : het decreet van 19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk;2° centrum : een centrum voor algemeen welzijnswerk;3° werkgebied : een geografisch gebied waarvan de grenzen bij de erkenning worden bepaald en waarbinnen het centrum zijn activiteiten ontplooit;4° sectorprotocollen : de door de minister opgestelde documenten waarin de generieke kenmerken van de taken van alle centra van een bepaalde sector of, in voorkomend geval, van welbepaalde bijkomende taken bepaald worden, en die gelden voor de onderscheiden sectoren die gevormd worden door de centra voor teleonthaal, de centra in het kader van de ziekenfondsen, de autonome centra en voor die centra die een welbepaalde bijkomende taak opgedragen kregen;5° administratie : de administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn van het departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap;6° minister : het lid van de Vlaamse regering, bevoegd voor de bijstand aan personen. HOOFDSTUK II. - De erkenning van voorzieningen Afdeling I. - De erkenningsvoorwaarden
Art. 2.Een centrum dat, in het kader van het decreet en dit besluit, personen wenst bij te staan, te begeleiden of op te nemen en hiervoor aanspraak wil maken op de subsidiëring, moet vooraf door de minister worden erkend.
Art. 3.De taken van de centra, respectievelijk bedoeld in artikel 5, 6 en 7 van het decreet, alsook de algemene opdracht, de doelstellingen en de werkingsprincipes van de centra, respectievelijk bedoeld in artikel 3, 4 en 9 tot en met 14 van het decreet, worden geconcretiseerd in sectorprotocollen.
Elk sectorprotocol bevat minstens : 1° de wijze waarop bijzondere aandacht moet worden besteed aan de personen en de bevolkingsgroepen, bedoeld in artikel 10 van het decreet;2° de minimale bepalingen inzake het overleg en de samenwerking, bedoeld in artikel 13 en 14 van het decreet;3° de wijze van invullen van het preventief, hulpverlenend en probleemsignalerend optreden waarbij aangeduid wordt op welke wijze aandacht gegeven wordt aan de samenwerking met andere diensten binnen en buiten de welzijnssector en waarbij het traject van de hulpverlening geschetst wordt;4° de minimale bepalingen inzake de in artikel 12 van het decreet bedoelde kwalificatievereisten van de beroepskrachten en de vrijwilligers die in de centra werken;5° de minimale bepalingen inzake de in artikel 15, § 5, van het decreet bedoelde financiële bijdrage van de hulpvrager;6° de norm die voor de sector geldt inzake naamgeving van de centra. De minister kan die lijst uitbreiden.
De minister bepaalt de vorm van de sectorprotocollen, de wijze waarop ze tot stand komen en de duur ervan.
Art. 4.§ 1. Wat zijn werking en organisatie betreft, moet een centrum : 1° opgericht zijn als of door een vereniging zonder winstgevend doel, eventueel in samenwerking met andere instanties of door een vereniging als bedoeld in hoofdstuk XII van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn, of door een landsbond of een ziekenfonds als bedoeld in artikel 2 van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van de ziekenfondsen;2° gevestigd zijn en zijn werking ontplooien in het werkgebied, zoals door de minister bepaald in de erkenning;3° naast de verzekeringen die het centrum wettelijk verplicht is af te sluiten, een verzekering aangaan voor de burgerlijke aansprakelijkheid van het centrum en van de medewerkers die er werkzaam zijn;4° aan de administratie de registratiegegevens, bedoeld in artikel 2, 10°, van het decreet, bezorgen;5° voldoen aan de bepalingen van het sectorprotocol waaronder het ressorteert;6° beschikken over een door de minister goedgekeurd beleidsplan dat verdere invulling geeft aan het sectorprotocol, en dat daarenboven, tenzij ze reeds in het sectorprotocol zijn opgenomen, minstens de volgende elementen bevat : a) de formele gegevens met betrekking tot de inrichtende macht, het bestuur en de directie van het centrum;b) de benaming van het centrum;c) de interne structuur, het organogram en de visie op de organisatieontwikkeling van het centrum met het oog op een geïntegreerde werking;d) een verantwoording van het eigen aanbod in relatie tot de aanwezigheid en het aanbod van andere welzijnsvoorzieningen;e) de concrete uitbouw en organisatie van de werking, vertrekkende vanuit een hulpverleningsconcept en met aandacht voor onder meer hulpverlening en preventie, specifieke werkvormen en activiteiten, vestigingsplaatsen en openingstijden;f) het aantal beroepskrachten, hun kwalificaties en hun functies, evenals de gegevens met betrekking tot de inschakeling en de kwalificaties van de vrijwilligers;g) in voorkomend geval, de afstemming op de verschillende centra binnen hetzelfde werkingsgebied;h) de wijze van aanwenden van de beschikbare middelen om dit beleidsplan te realiseren;i) de aandachtspunten en vooruitzichten voor de periode in kwestie;j) in voorkomend geval, de taken die door andere overheden aan het centrum worden toevertrouwd en de financiële middelen die hiervoor ter beschikking worden gesteld. § 2. De minister kan de in § 1, 6°, opgegeven lijst van elementen die het beleidsplan bevat, uitbreiden.
Het beleidsplan geldt telkens voor een periode van drie jaar en wordt door het centrum ingediend vóór 1 april van het jaar, voorafgaand aan dat waarvoor het beleidsplan begint te lopen. De administratie evalueert jaarlijks de uitvoering van dat beleidsplan op basis van het inhoudelijk jaarverslag.
De minister kan het centrum opdragen vóór 1 april van het jaar in kwestie een bijgestuurd beleidsplan ter goedkeuring in te dienen, dat geldt voor de rest van de oorspronkelijke periode.
Art. 5.Wat de geboden hulp- en dienstverlening betreft, moet een centrum voldoen aan de hiernavolgende minimale normen inzake verantwoorde hulp- en dienstverlening als bedoeld in artikel 2, 6°, van het decreet van 29 april 1997 inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen : 1° inzake gebruikersgerichtheid : a) het centrum waakt over de strikte geheimhouding van alle persoonlijke en vertrouwelijke gegevens en hanteert in het bijzonder een deontologische code met betrekking tot het verwerven, het gebruiken en het doorgeven van informatie van en over de gebruikers met respect voor hun persoonlijke levenssfeer;b) het centrum waarborgt tijdens de hulpverlening de integriteit en de menselijke waardigheid van de hulpvrager, heeft oog voor de kwetsbaarheid van de hulpvrager en neemt de eigen verantwoordelijkheid van de hulpvrager als uitgangspunt van de hulpverlening;c) het centrum hanteert een hulpverleningsconcept dat een zorg op maat en aangepaste methodieken toelaat en dat in samenspraak met de gebruiker de meest aangewezen en minst ingrijpende zorgvorm aanwendt. In dat hulpverleningsconcept wordt de zelfredzaamheid van de gebruiker gestimuleerd en wordt een systematische en integrale benadering beoogd; d) het centrum beschrijft op een voor de gebruiker verstaanbare manier zijn hulpverleningsaanbod en voert hierover een aangepaste communicatie met de doelgroepen en de potentiële doelgroepen en verwijzers;e) het centrum staat open voor alle hulpvragen en verwijst door naar de meest geëigende voorziening als het geen aangepast hulpverleningsaanbod heeft;f) het centrum beschrijft hoe het rechtstreeks en zonder afspraak bereikbaar en toegankelijk is;g) het centrum besteedt aandacht aan de bereikbaarheid en de toegankelijkheid buiten de kantooruren;h) het centrum besteedt aandacht aan de fysieke, culturele en psychologische aspecten van bereikbaarheid en toegankelijkheid voor zijn doelgroepen;i) het centrum mag geen hulpverlening weigeren wegens het financieel onvermogen van de gebruiker;j) het centrum garandeert het klachtenrecht aan de gebruiker door een procedure voor klachtenregistratie en Bbehandeling.Die procedure beschrijft op welke wijze hij zijn klacht kenbaar kan maken, op welke wijze de klacht wordt beoordeeld op ontvankelijkheid, op welke wijze de klacht wordt behandeld en op welke wijze de cliënt wordt geïnformeerd over het resultaat van zijn klacht; 2° inzake maatschappelijke aanvaardbaarheid : a) het centrum onderzoekt de mogelijkheid en de wenselijkheid om vrijwilligers in te schakelen in de dienst- en hulpverlening;b) het centrum beschikt over een procedure waarin wordt vastgelegd welke acties worden ondernomen wanneer de hulpverlener een vermoeden heeft dat de integriteit van de gebruiker of derden in het gedrang komt;c) het centrum signaleert op een systematische wijze vastgestelde tekorten en behoeften en formuleert voorstellen aan de diverse beleidsniveaus en instanties met betrekking tot de maatschappelijke positie van de doelgroep;3° inzake doeltreffendheid : a) het centrum formuleert een opdrachtsverklaring en maakt die bekend;b) het centrum legt zijn doelgroepenbeleid vast waarin de doelgroepen worden omschreven, de keuze ervan wordt verantwoord en geactualiseerd op basis van inzichten in de actuele welzijnsbehoeften;c) het centrum omschrijft en actualiseert periodiek zijn doelstellingen ten aanzien van de specifieke doelgroepen;d) het centrum treft maatregelen om specifieke doelgroepen actief te bereiken;e) het centrum evalueert systematisch en op geregelde tijdstippen de werking, het doelgroepenbeleid, de doelstellingen, het functioneren van de medewerkers en gebruikt het resultaat van de evaluatie voor bijsturing van het beleid en de hulpverlening;4° inzake doelmatigheid : a) het centrum zet een voldoende aantal deskundige medewerkers in om zijn doelstellingen te realiseren;b) het centrum ontwikkelt een vormings-, trainings- en opleidingsbeleid voor alle medewerkers en voert dat uit;c) het centrum zorgt ervoor dat de medewerkers voldoende zijn opgeleid voor de opdrachten die ze vervullen en dat ze worden begeleid in hun functioneren;d) het centrum zorgt voor een aangepaste omkadering van de vrijwilligers die het inzet;e) het centrum past de organisatie, infrastructuur en hulpmiddelen aan de doelgroepen, de opdracht en de medewerkers aan met het oog op een efficiënte en discrete hulpverlening;f) het centrum neemt de nodige maatregelen voor de fysieke veiligheid en de hygiëne van de gebruikers en de medewerkers;g) het centrum voorziet in een leidinggevende functie en in een functieomschrijving voor zijn medewerkers;h) het centrum bepaalt in welke gevallen en op welke manier een cliëntendossier moet worden bijgehouden;i) het centrum voorziet in samenwerking en overleg, intern en extern, met relevante actoren voor de realisatie van de doelstellingen en opdrachten;j) het centrum pleegt op geregelde tijdstippen extern overleg met het oog op de participatie in een ruimer en gecoördineerd welzijns- en maatschappelijk beleid;5° met betrekking tot de continuïteit van de hulpverlening organiseren de hulpverleners een begeleide en voorbereide overdracht van de individuele hulp- en dienstverlening in situaties waarin verschillende hulp- en dienstverleners betrokken zijn, die elkaar vervangen of opvolgen.De externe overdracht van de individuele hulp- en dienstverlening gebeurt, waar mogelijk, met instemming van de gebruiker en met voorafgaande afspraak van terugkoppeling.
Art. 6.Wat zijn infrastructuur en uitrusting betreft, moet een centrum : 1° wanneer het een centrum is in het kader van de ziekenfondsen of een autonoom centrum, maximaal bereikbaar zijn, onder meer telefonisch en met het openbaar vervoer;2° over voldoende infrastructuur en uitrusting beschikken zodat de opgelegde taken doelmatig, met discretie en met respect voor de waardigheid en de eigenheid van de hulpvragers en de medewerkers volbracht kunnen worden en, in voorkomend geval, op de verschillende plaatsen waar het onthaal en de raadplegingen plaatsvinden of waar de opvang gebeurt;3° voldoen aan de bepalingen van het sectorprotocol waaronder het ressorteert.
Art. 7.Wat zijn medewerkers betreft, moet een autonoom centrum beschikken over ten minste zestien voltijds equivalente gesubsidieerde beroepskrachten behalve wanneer het centrum voor een bepaald werkgebied het enige erkende centrum is en er voor dat werkgebied geen zestien voltijds equivalente beroepskrachten zijn erkend.
Art. 8.§ 1. Een centrum ontwikkelt een kwaliteitsbeleid overeenkomstig het decreet van 29 april 1997 inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen. § 2. Het kwaliteitshandboek van een centrum voor teleonthaal moet minstens de volgende elementen bevatten : 1° een inleiding met daarin : a) de structuur van het kwaliteitshandboek;b) de voorstelling van het centrum;c) de aanwijzing van de verantwoordelijke die met de uitvoering van het kwaliteitsbeleid is belast;d) een document dat toestemming verleent aan de gemachtigden van de Vlaamse regering om ter plaatse alle activiteiten te verrichten die nodig zijn om de uitvoering van de bepalingen van het decreet te verifiëren en te evalueren;2° een weergave van het kwaliteitsbeleid waarin de volgende elementen zijn opgenomen : a) de opdracht en de doelstellingen;b) de waarden en de visie;c) de beschrijving van het hulp- en dienstverleningsaanbod;3° een weergave van het kwaliteitssysteem dat de volgende elementen omvat : a) de conditionele elementen, namelijk : 1) het organogram;2) de functieomschrijvingen;3) de overlegmomenten;4) de personele en materiële middelen;5) de maatregelen om specifieke doelgroepen te bereiken;6) het vormings-, trainings- en opleidingsbeleid;7) de omschrijving van hoe wordt gewerkt aan verbetering;8) de omschrijving van middelen ter begeleiding en ondersteuning van medewerkers;b) de operationele elementen inzake de primaire processen, namelijk : 1) de werkwijze voor het voeren van een crisisgesprek;2) de werkwijze voor het voeren van een informatief gesprek;3) de werkwijze voor het voeren van een opvanggesprek;4) de werkwijze voor het registreren van gebruikersgegevens;5) de werkwijze voor klachtenregistratie en Bbehandeling;6) de werkwijze bij gevaar voor schade aan de integriteit van de gebruiker of derden;c) de operationele elementen inzake de managementprocessen, namelijk : 1) de werkwijze voor het vaststellen van tekorten en behoeften en het signaleren ervan aan de overheid;2) de werkwijze voor het evalueren van de werking, het doelgroepenbeleid en de doelstellingen;3) de werkwijze voor het evalueren van het functioneren van medewerkers;d) de garantie-elementen, namelijk de werkwijze voor het beheren van de documenten van het handboek. Daarenboven omschrijft het centrum in de kwaliteitsplanning voor elke gekozen activiteit : 1° het aandachtsgebied en de doelgroep;2° de probleembeschrijving en/of de doelstellingen;3° het stappenplan;4° de deelnemers aan de gekozen activiteit en de benoeming van een verantwoordelijke voor de uitvoering ervan;5° het tijdpad;6° de ingezette middelen;7° de implementatie;8° de evaluatie van de resultaten;9° de rapportering en bekrachtiging. § 3. Het kwaliteitshandboek van een centrum in het kader van een ziekenfonds moet minstens de volgende elementen bevatten : 1° een inleiding met daarin : a) de structuur van het kwaliteitshandboek;b) de voorstelling van het centrum;c) de aanwijziging van de verantwoordelijke die met de uitvoering van het kwaliteitsbeleid is belast;d) een document dat toestemming verleent aan de gemachtigden van de Vlaamse regering om ter plaatse alle activiteiten te verrichten die nodig zijn om de uitvoering van de bepalingen van het decreet te verifiëren en te evalueren;2° een weergave van het kwaliteitsbeleid waarin de volgende elementen zijn opgenomen : a) de opdracht en de doelstellingen;b) de waarden en de visie;c) de beschrijving van het hulp- en dienstverleningsaanbod;3° een weergave van het kwaliteitssysteem dat de volgende elementen omvat : a) de conditionele elementen, namelijk : 1) het organogram;2) de functieomschrijvingen;3) de overlegmomenten;4) de personele en materiële middelen;5) de middelen als de principes van werkverdeling;6) de maatregelen om specifieke doelgroepen te bereiken;7) de omschrijving hoe medewerkers werken aan kwaliteitszorg;8) de omschrijving hoe wordt gewerkt aan kwaliteitsverbetering;9) het vormings-, trainings- en opleidingsbeleid;b) de operationele elementen inzake de primaire processen, namelijk : 1) de werkwijze voor vindplaatsgerichte werking;2) de werkwijze voor het voeren van een verkennend en oriënterend gesprek;3) de werkwijze voor overdracht van de hulp- en dienstverlening;4) de werkwijze voor het verwerven, gebruiken en doorgeven van informatie met betrekking tot de gebruiker;5) de werkwijze voor dossiervorming;6) de werkwijze voor klachtenregistratie en Bbehandeling;7) de werkwijze bij gevaar voor schade aan de integriteit van de gebruiker of derden;c) de operationele elementen inzake de managementprocessen, namelijk : 1) de werkwijze voor het vaststellen van tekorten en behoeften en het signaleren ervan aan de overheid;2) de werkwijze voor het evalueren van de werking, het doelgroepenbeleid en de doelstellingen;3) de werkwijze voor het evalueren van het functioneren van medewerkers;4) de werkwijze voor het begeleiden en ondersteunen van medewerkers;d) de garantie-elementen, namelijk de werkwijze voor het beheren van de documenten van het handboek. Daarenboven omschrijft het centrum in de kwaliteitsplanning voor elke gekozen activiteit : 1° het aandachtsgebied en de doelgroep;2° welke doelstelling wordt nagestreefd;3° het stappenplan;4° het tijdpad;5° wie waarbij betrokken wordt en wie verantwoordelijk is voor de uitvoering ervan. § 4. Het kwaliteitshandboek van een autonoom centrum moet minstens de volgende elementen bevatten : 1° een inleiding met daarin : a) de structuur van het kwaliteitshandboek;b) de voorstelling van het centrum;c) de aanwijzing van de verantwoordelijke die met de uitvoering van het kwaliteitsbeleid is belast;d) een document dat toestemming verleent aan de gemachtigden van de Vlaamse regering om ter plaatse alle activiteiten te verrichten die nodig zijn om de uitvoering van de bepalingen van het decreet te verifiëren en te evalueren;2° een weergave van het kwaliteitsbeleid waarin de volgende elementen zijn opgenomen : a) de opdracht en de doelstellingen;b) de waarden en de visie;c) de beschrijving van het hulp- en dienstverleningsaanbod;3° een weergave van het kwaliteitssysteem dat de volgende elementen omvat : a) de conditionele elementen, namelijk : 1) het organogram;2) de functieomschrijvingen;3) de overlegmomenten;4) de personele en materiële middelen;5) de maatregelen om specifieke doelgroepen te bereiken;6) het vormings-, trainings- en opleidingsbeleid;b) de operationele elementen inzake de primaire processen, namelijk : 1) de werkwijze voor het onthalen van gebruikers;2) de werkwijze voor het geven van informatie, advies en oriëntatie;3) de werkwijze voor de intake van gebruikers;4) de werkwijze voor het evalueren, bijsturen en afsluiten van de hulp- en dienstverlening;5) de werkwijze voor overdracht van de hulp- en dienstverlening;6) de werkwijze voor dossiervorming;7) de werkwijze voor klachtenregistratie en -behandeling;8) de werkwijze bij gevaar voor schade aan de integriteit van de gebruiker of derden;c) de operationele elementen inzake de managementprocessen, namelijk : 1) de werkwijze voor het vaststellen van tekorten en behoeften en het signaleren ervan aan de overheid;2) de werkwijze voor het evalueren van de werking, het doelgroepenbeleid en de doelstellingen;3) de werkwijze voor het aanwerven van medewerkers;4) de werkwijze voor het evalueren van het functioneren van medewerkers;5) de werkwijze voor het begeleiden en ondersteunen van medewerkers;d) de garantie-elementen, namelijk : 1) de werkwijze voor het beheren van de documenten van het handboek;2) de werkwijze voor het onderhoud van het kwaliteitssysteem. Daarenboven omschrijft het centrum in de kwaliteitsplanning voor elke gekozen activiteit : 1° het aandachtsgebied en de doelgroep;2° de probleembeschrijving en/of doelstellingen van de gekozen activiteit;3° het stappenplan;4° de deelnemers aan de gekozen activiteit en de benoeming van een verantwoordelijke voor de uitvoering van de gekozen activiteit;5° het tijdpad;6° de ingezette middelen;7° de implementatie van de gekozen activiteit;8° de evaluatie van de resultaten van de gekozen activiteit;9° de rapportering en de bekrachtiging. Afdeling II. - De erkenningsprocedure
Art. 9.Een erkenning gaat in op 1 januari van het jaar dat volgt op dat waarin de erkenning werd aangevraagd. Een erkenning geldt voor een onbeperkte tijd en bepaalt onder meer het minimumaantal personeelsleden waarvoor de erkenning geldt.
Art. 10.Een centrum kan enkel worden erkend : 1° als het daartoe een ontvankelijke aanvraag heeft ingediend;2° als het past in de programmatie, bedoeld in artikel 15;3° als het voldoet aan de erkenningsvoorwaarden, bepaald in hoofdstuk II van het decreet, en aan de erkenningsvoorwaarden, bepaald in artikel 4 tot en met 8.
Art. 11.Om ontvankelijk te zijn, moet het centrum een aanvraag voor erkenning indienen bij de administratie met een aangetekende brief tussen 1 januari en 1 april. De aanvraag moet bovendien alle gegevens en stukken bevatten waaruit blijkt dat voldaan is aan de erkenningsvoorwaarden, bepaald in hoofdstuk II van het decreet, en aan de erkenningsvoorwaarden, bepaald in artikel 4 tot en met 8.
Art. 12.Als de erkenningsaanvraag niet overeenkomstig artikel 11 is ingediend, wordt de aanvraag vóór 1 mei door de administratie aan het aanvragende centrum teruggezonden met vermelding van de reden van het niet in behandeling nemen van de aanvraag.
Als de erkenningsaanvraag wel ontvankelijk is, wordt het met redenen omklede voornemen van de minister, om de erkenning te verlenen of te weigeren, vóór 1 augustus aan het aanvragende centrum betekend. De betekening gebeurt door de administratie met een aangetekende brief, waarin de mogelijkheid en de voorwaarden worden vermeld om een bezwaarschrift in te dienen.
Art. 13.Op straffe van niet-ontvankelijkheid kan het centrum uiterlijk 31 augustus tegen het voornemen met een aangetekende brief een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de administratie. Het kan daarin uitdrukkelijk vragen om te worden gehoord.
Dat bezwaar wordt behandeld volgens de procedure, bedoeld in het decreet van 15 juli 1997 houdende oprichting van een Gezins- en Welzijnsraad en van een adviserende beroepscommissie inzake gezins- en welzijnsaangelegenheden.
Als het centrum geen bezwaarschrift heeft ingediend binnen de vastgestelde termijn, wordt de definitieve beslissing van de minister om de erkenning te verlenen of te weigeren binnen 60 dagen na het verstrijken van termijn, bedoeld in het eerste lid, door de administratie aan het centrum betekend met een aangetekende brief.
Art. 14.Als de erkenning door de minister werd geweigerd omdat het centrum niet voldoet aan artikel 10, 3°, moet het centrum bij de indiening van een nieuwe gelijksoortige aanvraag aantonen dat de reden voor de weigering in hoofde van het centrum niet langer bestaat. HOOFDSTUK III. - De programmatie
Art. 15.De minister stelt een programmatie op voor het Nederlandse taalgebied, alsook voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.
De programmatie bepaalt het aantal centra. Voor de sector, gevormd door de centra voor teleonthaal, wordt 1 centrum per provincie erkend.
Voor de sector, gevormd door de autonome centra, kunnen maximaal 35 centra erkend worden, met dien verstande dat elk centrum een werkgebied heeft dat ten minste 100.000 inwoners omvat.
De minister stelt eveneens een programmatie op met betrekking tot de hulpverleningscapaciteit met inbegrip van het aantal personeelsleden per erkend centrum.
Voor de centra in het kader van de ziekenfondsen wordt rekening gehouden met objectieve parameters waarbij elk erkend ziekenfonds recht heeft op een proportioneel aandeel.
Voor de autonome centra wordt onder meer rekening gehouden met het aantal inwoners per regio en met factoren inzake de maatschappelijke kwetsbaarheid of het psychisch onwel zijn van de burgers, en voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad bovendien met bijzondere criteria.
De minister stelt eveneens een programmatie op met betrekking tot de bijkomende taken, bedoeld in artikel 16. HOOFDSTUK IV. - De bijkomende taken
Art. 16.§ 1. De volgende taken worden als bijkomende taken aangeduid als bedoeld in artikel 8 van het decreet : 1° de sociale hulp- en dienstverlening aan gedetineerden en hun naastbestaanden met het oog op hun sociale reïntegratie overeenkomstig het samenwerkingsakkoord tussen de Staat en de Vlaamse Gemeenschap van 28 februari 1994 inzake de sociale hulpverlening aan gedetineerden met het oog op hun sociale reïntegratie;2° de hulp- en dienstverlening aan slachtoffers van misdrijven overeenkomstig het samenwerkingsakkoord tussen de Staat en de Vlaamse Gemeenschap van 7 april 1998 inzake slachtofferzorg;3° de hulpverlening aan seksuele delinquenten overeenkomstig het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap van 8 oktober 1998 inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik;4° de selectie van kandidaat-adoptanten, gezinsrapportering en adviesverstrekking in het kader van een interlandelijke adoptie overeenkomstig het decreet van 15 juli 1997 inzake interlandelijke adoptie en het besluit van de Vlaamse regering van 20 oktober 1998 inzake interlandelijke adoptie;5° de schuldbemiddeling overeenkomstig het decreet van 24 juli 1996 houdende regeling tot erkenning van de instellingen voor schuldbemiddeling in de Vlaamse Gemeenschap en het besluit van de Vlaamse regering van 25 maart 1997 tot uitvoering van decreet van 24 juli 1996 houdende regeling tot erkenning van de instellingen voor schuldbemiddeling in de Vlaamse Gemeenschap. De minister duidt de centra aan waaraan die onderscheiden bijkomende taken worden opgedragen, met dien verstande dat de bijkomende taken, bedoeld onder 1° tot en met 4°, enkel aan autonome centra kunnen worden opgedragen. § 2. Onverminderd § 1 kan de minister de centra nog andere bijkomende taken opdragen.
Die bijkomende taken moeten een of meer van de volgende activiteiten betreffen : 1° activiteiten die worden uitgevoerd overeenkomstig een andere regelgeving dan die betreffende het algemeen welzijnswerk;2° activiteiten waarvoor een formele overeenkomst gesloten werd met een andere overheid of instantie;3° activiteiten die geheel of gedeeltelijk met andere overheidsmiddelen dan het budget van het algemeen welzijnswerk worden gefinancierd. § 3. De minister kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud en de uitoefening van de in dit artikel bedoelde bijkomende taken en met betrekking tot de selectie van de centra waaraan een bijkomende taak wordt opgedragen. § 4. De bijkomende taken van de centra moeten worden geconcretiseerd in sectorprotocollen. HOOFDSTUK V. - De subsidiëring Afdeling I. - De subsidiëringsvoorwaarden
Art. 17.De minister kent aan de erkende centra subsidie-enveloppen toe binnen de perken van de begrotingskredieten en overeenkomstig de bepalingen van het decreet en dit besluit.
Art. 18.Onverminderd de subsidiëringsvoorwaarden, bepaald in hoofdstuk II van het decreet, moet een centrum aan de volgende aanvullende subsidiëringsvoorwaarden voldoen : 1° de subsidie-enveloppen besteden aan de werkings- en personeelskosten van het centrum, met dien verstande dat alle centra ten minste 70 % van de subsidie-enveloppe aanwenden voor personeelskosten;2° de werkings- en personeelskosten daadwerkelijk uitbetalen.
Art. 19.Die subsidie-enveloppen worden toegekend op voorwaarde dat : 1° aan de erkenningsvoorwaarden, bepaald in hoofdstuk II van het decreet, en aan de erkenningsvoorwaarden, bepaald in artikel 4 tot en met 8, wordt voldaan;2° aan de administratie de nodige stukken worden bezorgd waaruit blijkt dat aan het bepaalde in 1° werd voldaan;3° de subsidie-enveloppe is aangevraagd op de door de minister bepaalde wijze.
Art. 20.§ 1. De minister stelt het bedrag vast van de subsidie-enveloppen die aan de respectieve centra zullen worden toegekend. Hij houdt hierbij onder meer rekening met de aard en de omvang van de door het centrum verleende hulp- en dienstverlening, de werkings- en managementkosten van het centrum, en het volume van tewerkstelling van het centrum. § 2. Ter uitvoering van de bepalingen van het Vlaams Intersectoraal Akkoord voor de Social Profitsector 2000-2005, gesloten op 29 maart 2000, worden voor de compensatie van de aanvullende conventionele verlofdagen de enveloppen aan de centra met de volgende bedragen verhoogd : in het jaar 2002 : 72.100 euro; in het jaar 2003 : 72.100 euro; in het jaar 2004 : 72.100 euro; in het jaar 2005 : 188.282 euro.
Die verhogingen hebben een recurrent karakter. De verdeling per centrum gebeurt a rato van het aantal subsidiabele personeelsleden, zoals toegewezen in het erkenningsbesluit. § 3. Ter uitvoering van de bepalingen van het akkoord, bedoeld in § 2, worden voor de compensatie van de vrijstelling van arbeidsprestaties met behoud van loon voor de personeelsleden vanaf 45 jaar, tewerkgesteld in de residentiële voorzieningen met continudienst, de enveloppen aan de centra met de volgende bedragen verhoogd : in het jaar 2001 : 90.259,02 euro; in het jaar 2002 : 96.842,83 euro; in het jaar 2003 : 96.842,83 euro; in het jaar 2004 : 96.842,83 euro.
Die verhogingen hebben een recurrent karakter. De verdeling per centrum gebeurt a rato van het aantal subsidiabele personeelsleden met een opvoedende en/of begeleidende taak, tewerkgesteld in de residentiële voorzieningen met continudienst. § 4. Ter uitvoering van de bepaling van het akkoord, bedoeld in § 2, worden voor vorming in het kader van het vormings-, trainings- en opleidingsbeleid de enveloppen aan de centra in het jaar 2002 met 157.736,86 euro verhoogd.
Die verhoging heeft een recurrent karakter. De verdeling per centrum gebeurt naar rato van het aantal subsidiabele personeelsleden, zoals toegewezen in het erkenningsbesluit. § 5. Ter uitvoering van de bepalingen van het akkoord, bedoeld in § 2, worden voor managementondersteuning de enveloppen aan de centra met de volgende bedragen verhoogd : in het jaar 2001 : 43.368,72 euro; in het jaar 2002 : 43.368,72 euro; in het jaar 2003 : 31.550,15 euro; in het jaar 2004 : 39.429,80 euro.
Die verhogingen hebben een recurrent karakter. De verdeling per centrum gebeurt naar rato van het aantal subsidiabele personeelsleden. § 6. De subsidiebedragen, vermeld in § 2, § 3, § 4 en § 5, zijn uitgedrukt tegen 100 % op basis van de spilindex die van toepassing is op 1 januari 2001, en ze worden elk jaar aangepast aan de spilindex, bedoeld in artikel 21, § 1.
Art. 21.§ 1. Binnen de perken van de begrotingskredieten wordt het bedrag van de subsidie-enveloppe, bedoeld in artikel 20, § 1, geïndexeerd overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
Die koppeling aan het indexcijfer wordt berekend en toegepast overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1993 tot uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van het concurrentievermogen. § 2. Binnen de perken van de begrotingskredieten worden de subsidie-enveloppen eveneens aangepast aan de anciënniteitsevolutie van het algemeen welzijnswerk, met name de evolutie van de gemiddelde geldelijke anciënniteit die de personeelsleden hebben opgebouwd. De stijging van die anciënniteit kan niet meer dan 12 maanden per jaar bedragen.
Art. 22.Als de resultatenrekening van een centrum een bepaald jaar een batig saldo vertoont, moet het centrum hiermee reserves opbouwen.
Die reserves moeten worden aangewend om uitgaven te financieren die bijdragen tot de realisatie van de taken van het centrum.
De concrete aanwending ervan wordt door de administratie nagegaan in het kader van het toezicht, bedoeld in artikel 31. Reserves, opgebouwd na 1 januari 1998 die op het ogenblik van het afsluiten van het boekjaar meer bedragen dan de jaarlijkse subsidie-enveloppe, bedoeld in artikel 20, § 1, of in artikel 35, § 1, worden ten belope van het bedrag dat de jaarlijkse subsidie-enveloppe overschrijdt, teruggestort aan de Vlaamse Gemeenschap.
Art. 23.De minister kan, onder de voorwaarden die hij bepaalt en binnen de perken van de begrotingskredieten, een subsidie verlenen voor projecten als bedoeld in artikel 16 van het decreet.
Art. 24.De minister kan, onder de voorwaarden die hij bepaalt en binnen de perken van de begrotingskredieten, een subsidie verlenen aan een of meer organisaties die ondersteunende of dienstverlenende taken verrichten voor de centra.
De subsidiëring wordt geregeld via een overeenkomst die de minister met die organisaties sluit en waarin de taken van die organisaties worden bepaald. Die taken omvatten onder meer ondersteuning of dienstverlening, in de ruime betekenis, aan heel de sector op het vlak van methodiekontwikkeling, begeleiding en coaching, deskundigheidstransfer, wetenschappelijk onderzoek, innovatief optreden en documentaire onderbouw, met uitsluiting van sectorale belangenbehartiging vanuit werkgeversperspectief. Afdeling II. - De uitkering van de subsidies
Art. 25.§ 1. Uiterlijk voor het einde van de tweede maand van elk trimester wordt aan de centra een voorschot uitgekeerd ten bedrage van 22,5 % van de in het vorige kalenderjaar toegekende subsidie-enveloppe.
Bij gebrek aan een referentiejaar bepaalt de minister het bedrag van de voorschotten. § 2. Het saldo van de toegekende subsidie-enveloppe wordt uitgekeerd na goedkeuring van een inhoudelijk en financieel verslag dat vóór 1 april van het volgende kalenderjaar bij de administratie ingediend moet worden.
De minister bepaalt de elementen die het inhoudelijke verslag moet bevatten.
Het financiële verslag moet door een bedrijfsrevisor of een OCMW-ontvanger, naar gelang van het geval, geviseerd zijn en moet de volgende bijlagen bevatten : 1° een door een van de voornoemde personen goedgekeurde balans- en resultatenrekening van het verstreken kalenderjaar voor de centra voor teleonthaal en voor de autonome centra;2° een door een van voornoemde personen goedgekeurde resultatenrekening van het verstreken kalenderjaar voor de centra in het kader van de ziekenfondsen;3° een begroting voor het lopende kalenderjaar van de centra voor teleonthaal, de centra in het kader van de ziekenfondsen en de autonome centra. HOOFDSTUK VI. - Het toezicht Afdeling I. - Het toezicht op de erkenningsvoorwaarden
Art. 26.De administratie oefent ter plaatse of op stukken toezicht uit op de naleving van de erkenningsvoorwaarden, bepaald in hoofdstuk II van het decreet, en van de erkenningsvoorwaarden, bepaald in artikel 4 tot en met 8, door de centra die erkend zijn of een erkenning hebben aangevraagd.
De centra verlenen hun medewerking aan de uitoefening van het toezicht. Ze bezorgen aan de administratie, op haar eenvoudig verzoek, de stukken die met de erkenningsaanvraag of de erkenning verband houden.
Art. 27.Als een centrum niet langer voldoet aan een of meer erkenningsvoorwaarden of als het niet meewerkt aan de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 26, kan de administratie het centrum per aangetekende brief aanmanen om zich binnen een termijn van maximaal zes maanden aan de erkenningsvoorwaarden te conformeren, of binnen een termijn van maximaal een maand aan de regels betreffende het toezicht.
Art. 28.Als het centrum, ondanks de aanmaning, na verloop van de termijnen, vermeld in artikel 27, de erkenningsvoorwaarden niet naleeft of niet meewerkt aan de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 26, kan de minister zijn gemotiveerd voornemen tot intrekking van de erkenning aan het centrum betekenen.
Die betekening gebeurt door de administratie met een aangetekende brief, waarin de mogelijkheid en de voorwaarden om een bezwaarschrift in te dienen, worden vermeld.
Art. 29.Op straffe van niet-ontvankelijkheid kan het centrum tot uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het voornemen tot intrekking van de erkenning hiertegen met een aangetekende brief een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de administratie. Het centrum kan daarin uitdrukkelijk vragen om te worden gehoord.
Dat bezwaar wordt behandeld volgens de procedure, bedoeld in het decreet van 15 juli 1997 houdende oprichting van een Gezins- en Welzijnsraad en van een adviserende beroepscommissie inzake gezins- en welzijnsaangelegenheden.
Art. 30.Als het centrum geen bezwaarschrift heeft ingediend overeenkomstig artikel 29, eerste lid, wordt de definitieve beslissing van de minister omtrent het intrekken van de erkenning uiterlijk 60 dagen na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 29, eerste lid, door de administratie aan het centrum betekend met een aangetekende brief.
Als de beslissing van de minister niet aan het centrum wordt betekend binnen die termijn, blijft het centrum erkend. Afdeling II. - Het toezicht op de subsidiëringsvoorwaarden
Art. 31.De administratie oefent ter plaatse of op stukken toezicht uit op de naleving van de subsidiëringsvoorwaarden, bepaald in hoofdstuk II van het decreet, en van de aanvullende subsidiëringsvoorwaarden, bepaald in artikel 18, door de erkende centra.
De erkende centra verlenen hun medewerking aan de uitoefening van het toezicht. Ze bezorgen aan de administratie, op haar eenvoudig verzoek, de stukken die met de subsidiëringsaanvraag of de subsidiëring verband houden.
Art. 32.§ 1. Als een centrum niet langer voldoet aan een of meer erkennings- of subsidiëringsvoorwaarden, als bij een centrum subsidiefraude wordt vastgesteld of als een centrum niet meewerkt aan de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 31, kan de minister de subsidiëring geheel of gedeeltelijk stopzetten voor een door hem te bepalen termijn of de reeds verleende subsidie-enveloppe geheel of gedeeltelijk terugvorderen voor een door hem te bepalen termijn.
Die beslissing van de minister wordt door de administratie aan het centrum betekend met een aangetekende brief, waarin de mogelijkheid en de voorwaarden om een bezwaarschrift in te dienen worden vermeld.
Die beslissing moet gepaard gaan met de betekening van een voornemen tot intrekking van de erkenning overeenkomstig artikel 28. § 2. Op straffe van niet-ontvankelijkheid kan het centrum uiterlijk 30 dagen na ontvangst van de aangetekende brief waarbij de stopzetting van de subsidiëring of de terugvordering van de subsidie-enveloppe werd betekend, tegen die beslissing met een aangetekende brief een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de administratie. Het centrum kan daarin uitdrukkelijk vragen om te worden gehoord.
In voorkomend geval zal de minister zijn beslissing binnen 60 dagen na ontvangst van dat bezwaarschrift intrekken of bevestigen.
Als het centrum geen bezwaarschrift heeft ingediend binnen de gestelde termijn of als de minister zijn beslissing heeft bevestigd binnen de gestelde termijn, wordt de subsidiëring stopgezet of wordt de subsidie-enveloppe teruggevorderd.
Als de minister zijn beslissing intrekt of als hij zijn beslissing niet bevestigt binnen de gestelde termijn, wordt de subsidiëring voortgezet of wordt de subsidie-enveloppe behouden.
Art. 33.Als een centrum de subsidie-enveloppe niet aanvraagt op de door de minister bepaalde wijze, kan de administratie beslissen de subsidie-enveloppe met betrekking tot de niet-conforme aanvraag voorlopig te weigeren.
Op straffe van niet-ontvankelijkheid kan het centrum tot uiterlijk 30 dagen na ontvangst van de aangetekende brief waarbij de voorlopige weigering werd betekend, tegen die beslissing met een aangetekende brief een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de administratie.
Het centrum kan daarin uitdrukkelijk vragen om te worden gehoord.
In voorkomend geval zal de minister de beslissing van de administratie binnen 60 dagen na ontvangst van dat bezwaarschrift intrekken of bevestigen.
Als het centrum geen bezwaarschrift heeft ingediend binnen de gestelde termijn of als de minister de beslissing van de administratie heeft bevestigd binnen de gestelde termijn, wordt de subsidie-enveloppe met betrekking tot de niet-conforme aanvraag niet uitgekeerd.
Als de minister de beslissing van de administratie intrekt of als hij die beslissing niet bevestigt binnen de gestelde termijn, wordt de subsidie-enveloppe in kwestie uitbetaald. HOOFDSTUK VII. - Slotbepalingen
Art. 34.Het besluit van de Vlaamse regering van 28 april 1998 tot uitvoering van het decreet van 19 december 1997, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 30 maart 2001 en 10 juli 2001, wordt opgeheven.
Art. 35.§ 1. Voor de centra die met ingang van 1 januari 2000 erkend zijn op basis van dit besluit, worden, in afwijking van artikel 20, § 1, de subsidie-enveloppen die aan de respectieve centra werden toegekend voor het werkingsjaar 1999, gecontinueerd. Die gecontinueerde subsidie-enveloppen worden aangepast aan het indexcijfer en aan de anciënniteitsevolutie, bedoeld in artikel 21.
In geval van erkenning van een centrum dat bestaat uit de fusie van twee of meer van de in § 1 bedoelde centra, bestaat de subsidie-enveloppe die aan dit nieuwe centrum zal worden toegekend, in afwijking van artikel 20, § 1, uit de som van de overeenkomstig het eerste lid gecontinueerde subsidie-enveloppen. § 2. De minister kan het bedrag van de subsidie-enveloppen, bedoeld in § 1, verhogen voor de financiering van werkingskosten en managementkosten. Wat de verhoging voor de financiering van managementkosten betreft, wordt rekening gehouden met het bedrag van de managementtoelagen die reeds aan een aantal centra zijn verleend. § 3. De minister kan voor de centra, bedoeld in § 1, een extra subsidiëring bepalen voor het in dienst nemen van extra beroepskrachten. In voorkomend geval wordt voor inhoudelijke medewerkers een forfaitair bedrag van 42.059,72 euro per voltijdse equivalent aan de in § 1 bedoelde subsidie-enveloppe toegevoegd, en wordt voor een logistiek of administratief medewerker een bedrag van 28.916,06 euro per voltijdse equivalent aan de in § 1 bedoelde subsidie-enveloppe toegevoegd.
Die forfaitaire bedragen worden ter compensatie van de vijf aanvullende conventionele verlofdagen voor de personeelsleden van 35 jaar tot en met 44 jaar cumulatief verhoogd met de volgende bedragen : in het jaar 2002 : 52,62 euro; in het jaar 2003 : 52,62 euro; in het jaar 2004 : 52,62 euro; in het jaar 2005 : 137,43 euro.
Die forfaitaire bedragen worden ter compensatie van de vrijstelling van arbeidsprestaties met behoud van loon voor de personeelsleden met een opvoedende en begeleidende taak vanaf 45 jaar, tewerkgesteld in een residentiële voorziening met continudienst, cumulatief verhoogd met de volgende bedragen : in het jaar 2001 : 231,43 euro; in het jaar 2002 : 248,31 euro; in het jaar 2003 : 248,31 euro; in het jaar 2004 : 248,31 euro.
Die forfaitaire bedragen worden voor managementondersteuning cumulatief verhoogd met de volgende bedragen : in het jaar 2001 : 31,66 euro; in het jaar 2002 : 31,66 euro; in het jaar 2003 : 23,03 euro; in het jaar 2004 : 28,78 euro.
Die forfaitaire bedragen worden voor vorming in het kader van het vormings-, trainings- en opleidingsbeleid verhoogd met het volgende bedrag : in het jaar 2002 : 115,12 euro.
De subsidiebedragen zijn uitgedrukt tegen 100 % op basis van de spilindex die van toepassing is op 1 januari 2001, en ze worden elk jaar op 1 januari aangepast aan de spilindex, bedoeld in artikel 21, § 1. § 4. Onverminderd de bepalingen van dit artikel, kan de minister aanvullende initiatieven nemen en aanvullende middelen toekennen als gevolg van specifieke tewerkstellingsmaatregelen, met bijzondere aandacht voor Brussel. § 5. In het jaar 2001 zal de minister de wijze van subsidiëren aan een evaluatie onderwerpen en die evaluatie aan de Vlaamse regering voorleggen.
Art. 36.De centra die op datum van de inwerkingtreding van dit besluit erkend zijn en gesubsidieerd worden en die niet voldoen aan de bepalingen van artikel 5 en 8, kunnen erkend blijven en gesubsidieerd worden tot drie jaar na de inwerkingtreding van dit besluit.
Art. 37.De in de eerste kolom van onderstaande tabel vermelde artikelen of onderdelen ervan hebben betrekking op dit besluit. Met betrekking tot de bedragen die in euro worden vermeld in de tweede kolom van die tabel, gelden vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit tot en met 31 december 2001 de bedragen die in Belgische frank worden vermeld in de derde kolom.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Art. 38.Het decreet van 29 april 1997 inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen treedt in werking op 1 november 2001 voor de centra die erkend zijn of een erkenning aanvragen in het kader van het decreet van 19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk.
Art. 39.Dit besluit treedt in werking op 1 november 2001.
Art. 40.De Vlaamse minister, bevoegd voor de bijstand aan personen, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 12 oktober 2001.
De Minister-President van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen, Mevr. M. VOGELS