gepubliceerd op 30 oktober 2001
Besluit van de Vlaamse regering ter uitvoering van het decreet van 20 december 1996 tot erkenning en subsidiëring van musea
7 SEPTEMBER 2001. - Besluit van de Vlaamse regering ter uitvoering van het decreet van 20 december 1996 tot erkenning en subsidiëring van musea
De Vlaamse regering, Gelet op de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, inzonderheid op de artikelen 55 en 56;
Gelet op het decreet van 20 december 1996 tot erkenning en subsidiëring van musea;
Gelet op het decreet van 19 december 1997 houdende oprichting van een Raad voor Cultuur, een Raad voor de Kunsten, een Raad voor Volksontwikkeling en Cultuurspreiding en een adviserende beroepscommissie inzake culturele aangelegenheden, inzonderheid op artikel 30;
Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 7 april 1998 tot uitvoering van het decreet tot erkenning en subsidiëring van musea;
Gelet op het akkoord van de Inspecteur van Financiën gegeven op 19 maart 2001;
Gelet op de beraadslaging van de Vlaamse regering op 4 mei 2001, betreffende de aanvraag om advies bij de Raad van State binnen een maand;
Gelet op het advies van de Raad van State, met nummer 31.663/1/V, gegeven op 26 juli 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Cultuur, Jeugd, Sport, Brusselse Aangelegenheden en Ontwikkelingssamenwerking;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Definities
Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder : 1° decreet : het decreet van 20 december 1996 tot erkenning en subsidiëring van musea;2° museum : een instelling die voldoet aan de bepalingen van artikel 2, tweede lid, 1°, 2°, 3° en 4°, van het decreet.Instellingen als sciencecenters, planetaria, dieren- en plantentuinen, natuurmonumenten, archeologische, historische en industriële monumenten, bezoekerscentra en instellingen bedoeld voor tijdelijke tentoonstellingen, komen niet in aanmerking; 3° samenwerkingsverband : een inhoudelijke en structurele samenwerking van twee of meer musea voor het geheel van de museumwerking en vanuit één museaal concept, vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst;4° functionele samenwerking : een permanente gemeenschappelijke dienst en/of infrastructuur voor bepaalde aspecten van de museumwerking;5° projectmatige samenwerking : een tijdelijke samenwerking tussen meerdere musea of tussen musea en verenigingen of instellingen, met het oog op de realisatie van een bepaald project;6° basisfuncties van de museumwerking : het verzamelen, het bewaren, het wetenschappelijk onderzoeken en het ontsluiten van de permanente collectie;7° museale activiteiten : activiteiten die verband houden met de basisfuncties van de museumwerking;8° project : een initiatief met betrekking tot een of meerdere museale activiteiten en/of met het oog op deskundigheidsbevordering, samenwerking of promotie, dat een meerwaarde geeft aan de museumwerking en dat zowel qua opzet of doelstelling als in de tijd kan worden afgebakend;9° minister : het lid van de Vlaamse regering, bevoegd voor de cultuur;10° provincie : de bestendige deputatie van de provincie op wiens grondgebied het museum is gevestigd of de Vlaamse Gemeenschapscommissie voor de musea, gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad;11° administratie : de afdeling van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, bevoegd voor musea;12° bevoegde gezag : de gemeente, de provincie, het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn of de vereniging met rechtspersoonlijkheid die het museum heeft opgericht of overgenomen, en die het beheert;13° beoordelingscommissie : de beoordelingscommissie, bevoegd voor musea, bedoeld in artikel 10 van het decreet van 19 december 1997 houdende de oprichting van een Raad voor Cultuur, een Raad voor de Kunsten, een Raad voor Volksontwikkeling en Cultuurspreiding en van een adviserende beroepscommissie inzake culturele aangelegenheden;14° ondersteunende organisatie : een privaatrechtelijke rechtspersoon die het beheer van het museum geheel of gedeeltelijk waarneemt in opdracht van het publiekrechtelijke bevoegde gezag;15° vereniging van museumvrienden : een privaatrechtelijke rechtspersoon die het museum in kwestie morele, financiële, materiële of organisatorische steun verleent bij de uitoefening van de museale basisfuncties. HOOFDSTUK II. - De erkenning en indeling van musea Afdeling 1. - De erkenningsvoorwaarden
Art. 2.Om te voldoen aan de erkenningvoorwaarden, vermeld in artikel 2, tweede lid, 1° en 2°, van het decreet, moet het museum bij zijn erkenningsaanvraag in een beleidsnota aangeven hoe het museum voldoet aan de bepalingen van het decreet en van dit besluit.
In die beleidsnota worden de volgende punten beschreven : de algemene en specifieke doelstellingen van het museum, de wijze waarop ze in de uitoefening van de basisfuncties van de museumwerking worden gerealiseerd en de wijze waarop het management van het museum wordt waargenomen. Voor elk van deze elementen wordt de actuele stand van zaken gegeven samen met een kritische analyse, een activiteitenprogramma voor het eerstvolgende jaar en een meerjarenplan voor vijf jaar met aanduiding van de prioriteiten.
Een samenwerkingsverband wordt voor de erkenning beschouwd als één museum. De samenwerking gebeurt vanuit één museaal concept. De voorwaarden van het samenwerkingsverband worden in een schriftelijke overeenkomst beschreven en/of in een beslissing van het bevoegde gezag, zowel op het vlak van de uitoefening van de basisfuncties van de museumwerking, als op het vlak van het management van het museum.
Hierin wordt ook bepaald wie als het bevoegde gezag voor het samenwerkingsverband optreedt. Die overeenkomst wordt bij de erkenningsaanvraag gevoegd.
Art. 3.Om te voldoen aan de erkenningvoorwaarden, vermeld in artikel 2, tweede lid, 3°, van het decreet, moet het bevoegde gezag bij de erkenningsaanvraag aantonen dat het museum minimaal beschikt over : 1° een beschrijving van de oorsprong en de samenstelling van de collectie en van het verzamel- en aankoopbeleid;2° een beschrijving van de toestand van de collectie, van de activiteiten en prioriteiten op het vlak van het behoud en het beheer van de collectie, en van de maatregelen tot beveiliging tegen brand, diefstal en vandalisme, en tot klimatisering van de objectomgeving;3° een inventaris van de collectie, ten minste opgesteld volgens de internationale regels voor registratie, zoals beschreven door CIDOC (International Documentation Committee van de International Council of Museums), om informatie ter beschikking te kunnen stellen voor de museale activiteiten;4° een dynamische publiekswerking, gericht op cultuurbeleving en cultuurontwikkeling : a) een publiekgerichte, educatief verantwoorde en aantrekkelijke presentatie van de objecten;b) wetenschappelijke en documentaire informatie over de verzameling, ter beschikking van het publiek;c) samenwerking met andere actoren uit het onderwijs, het toerisme en/of het socio-culturele veld. Als voor bepaalde aspecten van de basisfuncties van de museumwerking een functionele samenwerking bestaat, wordt die duidelijk aangegeven in de beleidsnota.
Art. 4.Bij de beoordeling van de erkenningsvoorwaarde, vermeld in artikel 2, tweede lid, 4°, van het decreet, wordt rekening gehouden met de volgende elementen : het profiel van de collectie, de cultuurhistorische waarde en de regionale context van de museumcollectie, de mogelijke uniciteit en de materiële waarde.
Art. 5.Om te voldoen aan de erkenningsvoorwaarden, vermeld in artikel 2, tweede lid, 5°, van het decreet, moet het bevoegde gezag aantonen dat : 1° als het bevoegde gezag een privaatrechtelijke rechtspersoon is, de museale bestemming en de onvervreemdbaarheid van de verzameling zijn ingeschreven in de statuten;2° het museum over het eigendoms- of genotrecht van een basisinfrastructuur beschikt voor een periode van minstens vijfentwintig jaar;3° het museum over het eigendoms- of genotrecht van de kern van de verzameling beschikt voor een periode van minstens vijfentwintig jaar;4° het museum beschikt over een tentoonstellingsruimte, een ruimte voor publiekgerichte activiteiten, een depotruimte en een werkruimte, namelijk een basisinfrastructuur;5° het museum beschikt over een stabiele financiële basis voor de financiering van de museumwerking;6° het bevoegde gezag de financiering van het museum opneemt in een afzonderlijke afdeling van zijn begroting.
Art. 6.Om te voldoen aan de erkenningsvoorwaarden, vermeld in artikel 2, tweede lid, 6°, van het decreet, moet het bevoegde gezag aantonen dat : 1° het museum ten minste geleid wordt door een halftijdse directeur of conservator die houder is van een diploma hoger onderwijs en die het bewijs levert van zijn deskundigheid aan de hand van museale ervaring of publicaties die te maken hebben met de verzameling zelf en/of het beheer ervan;2° het museum bovendien beschikt over gekwalificeerd personeel, met een diploma hoger onderwijs, om de basisfuncties te vervullen, waarvan minstens één equivalent van een voltijds personeelslid. Het personeel, met inbegrip van de directeur of de conservator, moet de mogelijkheid krijgen om zich bij te scholen op het domein van de museumwerking en het management van het museum.
Art. 7.Om te voldoen aan de erkenningsvoorwaarden, vermeld in artikel 2, tweede lid, 7°, van het decreet, moet het museum bij de erkenningsaanvraag aantonen minimaal honderd vijftig dagen per jaar geopend te zijn voor individuele bezoekers, waarvan minimaal één werkdag per week en één dag in het weekeinde. In uitzonderlijke gevallen en op voorwaarde van motivering bij de erkenningaanvraag, kan een beperkte sluitingsperiode van het museum worden toegestaan door de administratie.
Art. 8.Om te voldoen aan de erkenningsvoorwaarde, vermeld in artikel 2, tweede lid, 8°, van het decreet, moet het museum bij de erkenningaanvraag aantonen dat het de deontologische code voor het museumberoep, zoals beschreven door ICOM (International Council of Museums), naleeft en onderschrijft in de statuten of in het huishoudelijk reglement van het museum. Afdeling 2. - De voorwaarden voor de indeling van de erkende musea
Art. 9.Erkende musea worden op grond van de criteria, vermeld in artikel 5 van het decreet, ingedeeld bij een van de volgende niveaus : het landelijke niveau, het regionale niveau of het basisniveau.
De indeling van erkende musea gebeurt aan de hand van de beleidsnota, bedoeld in artikel 2.
Een samenwerkingsverband wordt voor de indeling beschouwd als één museum.
Art. 10.§ 1. Om ingedeeld te worden en te blijven bij het landelijke niveau moet een erkend museum voldoen aan de bepalingen, opgenomen in bijlage I. § 2. Om ingedeeld te worden en te blijven bij het regionale niveau moet een erkend museum voldoen aan de bepalingen, opgenomen in bijlage II. § 3. De erkende musea die niet ingedeeld worden bij het landelijke of bij het regionale niveau, worden ambtshalve ingedeeld bij het basisniveau. Afdeling 3. - De procedure voor de erkenning en de indeling
Art. 11.Een erkenning en een indeling als museum kunnen alleen worden verleend : 1° als daartoe een ontvankelijke aanvraag wordt ingediend;2° met inachtneming van de voorwaarden voor erkenning en indeling. De erkenning en de indeling worden verleend voor onbepaalde duur.
Een samenwerkingsverband dient één aanvraag in.
Art. 12.Een aanvraag tot erkenning en indeling, hierna de aanvraag te noemen, is ontvankelijk als er door het bevoegde gezag, per aangetekende brief of tegen ontvangstmelding en in vijf exemplaren, een aanvraagdossier wordt ingediend bij de administratie, dat de nodige stukken bevat waarmee wordt aangetoond dat het museum voldoet aan de bepalingen van het decreet en van dit besluit.
Dit aanvraagdossier bevat, naast de aanvraagbrief, tenminste de volgende stukken : 1° een beleidsnota, zoals bedoeld in artikel 2;2° de geldende statuten en de ledenlijst van de raad van beheer als het bevoegde gezag een privaatrechtelijke rechtspersoon is, het adres van het museum, het correspondentieadres van het bevoegde gezag en een lijst van de vertegenwoordiger(s) van het bevoegde gezag;3° in voorkomend geval, de overeenkomst tussen het bevoegde gezag van het museum en de ondersteunende organisatie, alsook de geldende statuten en de ledenlijst van de raad van beheer van deze organisatie;4° het inhoudelijke en financiële verslag van het vorige jaar en in voorkomend geval ook het verslag van de ondersteunende organisatie;5° de begroting van het lopende jaar en in voorkomend geval ook de begroting van de ondersteunende organisatie;6° het eigendomsbewijs of het contract dat het genotrecht op het gebouw bewijst;7° in voorkomend geval, de contracten die de bruikleen van de kern van de collectie regelen;8° in voorkomend geval, de schriftelijke overeenkomst van het samenwerkingsverband;9° in voorkomend geval, andere documenten waaruit blijkt dat kan worden voldaan aan de erkenningsvoorwaarden overeenkomstig hoofdstuk II, afdeling I. De minister stelt de nadere regels vast voor het indienen van een aanvraagdossier.
Art. 13.§ 1. De administratie meldt, per aangetekende brief, uiterlijk twintig dagen na de datum van ontvangst van de aanvraag, aan het bevoegde gezag of de aanvraag al dan niet ontvankelijk is. In voorkomend geval wordt de reden vermeld van de niet-ontvankelijkheid van de aanvraag. § 2. De administratie bezorgt, gelijktijdig met de ontvankelijkheidsmelding aan het bevoegde gezag, een afschrift van de ontvankelijke aanvraag aan de provincie als zij zelf niet het bevoegde gezag is.
Art. 14.§ 1. De administratie onderzoekt de aanvraag op stukken en ter plaatse. § 2. Bij het bezoek ter plaatse kan de administratie worden bijgestaan door een externe deskundige en/of een lid van de beoordelingscommissie.
De provincie wordt ook uitgenodigd als zij zelf niet het bevoegde gezag is. § 3. De administratie maakt, binnen zestig dagen na de datum van de ontvankelijkheidsmelding, bedoeld in artikel 13, § 1, een verslag van haar bevindingen en voegt dat bij het aanvraagdossier. § 4. De provincie formuleert, als zij zelf niet het bevoegde gezag is, binnen zestig dagen na de datum van de ontvankelijkheidsmelding, bedoeld in artikel 13, § 1, een gemotiveerd advies over de aanvraag en deelt dat mee aan de administratie.
Dit advies bespreekt de erkenningsaanvraag en bevat ook een voorstel tot indeling.
Het advies van de provincie is bindend tenzij de minister beslist om het museum niet te erkennen of beslist het museum in te delen bij het landelijke niveau.
De administratie voegt dit advies, als het haar binnen de gestelde termijn wordt meegedeeld, bij het aanvraagdossier. § 5. De administratie bezorgt het volledige aanvraagdossier, binnen zeventig dagen na de datum van de ontvankelijkheidsmelding, bedoeld in artikel 13, § 1, aan de beoordelingscommissie. § 6. De beoordelingscommissie formuleert, binnen honderd vijftig dagen na de datum van de ontvankelijkheidsmelding, bedoeld in artikel 13, § 1, een gemotiveerd advies over de aanvraag en deelt dat mee aan de administratie.
De beoordelingscommissie kan alle initiatieven nemen die ze nodig acht om de erkenningsvoorwaarden op adequate wijze te kunnen toetsen. Ze kan onder meer het bevoegde gezag horen en aanvullende documenten en gegevens opvragen.
De administratie voegt dit advies, als het haar binnen de gestelde termijn wordt meegedeeld, bij het aanvraagdossier.
Art. 15.§ 1. De administratie bezorgt, binnen dertig dagen na ontvangst van het advies, bedoeld in artikel 14, § 6, of binnen dertig dagen na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 14, § 6, haar eigen advies met inbegrip van een gemotiveerd voorstel tot beslissing over de aanvraag, samen met haar verslag en alle adviezen met betrekking tot de aanvraag, aan de minister. § 2. De minister neemt een beslissing tot het verlenen van de erkenning en de indeling van het museum of formuleert een voornemen tot weigering van de erkenning en deelt dat mee aan de administratie binnen een termijn van dertig dagen na de datum van ontvangst van het advies van de administratie.
De datum van erkenning en indeling is de datum van de beslissing van de minister.
Art. 16.§ 1. Als de minister beslist om de erkenning te verlenen en het museum in te delen, betekent de administratie de definitieve beslissing van de minister tot het verlenen van de erkenning en de indeling van het museum met een aangetekende brief aan het bevoegde gezag, uiterlijk binnen een termijn van dertig dagen na de datum van de mededeling van de beslissing van de minister.
De administratie informeert de provincie, als ze niet het bevoegde gezag is, over de definitieve beslissing over de aanvraag tot erkenning en indeling van het museum. § 2. Als de minister het voornemen heeft geformuleerd om de erkenning te weigeren, betekent de administratie dit voornemen van de minister met een aangetekende brief aan het bevoegde gezag, uiterlijk binnen een termijn van dertig dagen na de datum van de mededeling van de beslissing van de minister. De mogelijkheid en de voorwaarden om een bezwaarschrift in te dienen, worden in deze aangetekende brief vermeld.
Art. 17.§ 1. Op straffe van niet-ontvankelijkheid kan het bevoegde gezag tot uiterlijk dertig dagen na de betekening van het voornemen om de erkenning te weigeren, daartegen, per aangetekende brief, een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de administratie.
Dit bezwaar wordt behandeld volgens de procedure, bepaald in hoofdstuk V van het decreet van 19 december 1997 houdende de oprichting van een Raad voor Cultuur, een Raad voor de Kunsten, een Raad voor Volksontwikkeling en Cultuurspreiding en van een adviserende beroepscommissie inzake culturele aangelegenheden. § 2. Als het bevoegde gezag geen bezwaarschrift heeft ingediend overeenkomstig § 1, wordt het voornemen om de erkenning te weigeren van rechtswege geacht de definitieve beslissing van de minister te zijn over het niet-erkennen van het museum.
Art. 18.Als de erkenning door de minister wordt geweigerd, kan het bevoegde gezag voor hetzelfde museum geen nieuwe gelijksoortige aanvraag indienen binnen een termijn van twee jaar na de datum van de weigering van erkenning en nadat aangetoond wordt dat de reden voor de weigering niet langer bestaat.
Art. 19.Van 1 juli tot en met 31 augustus worden de behandelingstermijnen van de aanvraag opgeschort.
Art. 20.§ 1. Om de zes jaar, op het ogenblik van het indienen van een nieuwe beleidsnota, of tussentijds na drie jaar, kan het bevoegde gezag van een erkend museum een wijziging van indeling van een erkend museum aanvragen. Daartoe dient het bevoegde gezag een nieuw aanvraagdossier in conform de bepalingen in artikel 12. Die aanvraag wordt behandeld volgens de procedure, bedoeld in deze afdeling. § 2. Indien aan een reeds erkend en ingedeeld museum, op basis van een andere aanvraag, een nieuwe erkenning en indeling worden verleend, vervallen van rechtswege de vorige erkenning en indeling.
Art. 21.§ 1. Het register van erkende musea bevat de originelen of eensluidend verklaarde afschriften van de besluiten tot erkenning en indeling van een museum. § 2. Het model van het herkenningsteken van erkend museum wordt vastgesteld zoals afgebeeld op bijlage III. Het herkenningsteken van erkend museum wordt op een goed zichtbare plaats aangebracht bij de hoofdingang van het erkende museum.
Het erkenningsteken kan eveneens aangebracht worden op publicaties en briefwisseling van het erkende museum. HOOFDSTUK III. - De subsidiëring
Art. 22.Elke subsidie wordt verleend binnen de perken van de begrotingskredieten.
Een samenwerkingsverband wordt voor de subsidiëring beschouwd als één museum.
Art. 23.§ 1. Aan erkende musea, ingedeeld bij het landelijke en bij het regionale niveau, wordt door de minister, ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, 2° en 3°, van het decreet, een subsidie toegekend voor het optimaliseren van de basisfuncties van de museumwerking en voor een kern van personeelsleden, hierna werkingssubsidie te noemen.
Ze wordt jaarlijks toegekend aan musea die op 31 mei van het voorgaande jaar erkend en ingedeeld waren bij het landelijke of het regionale niveau overeenkomstig hoofdstuk II, afdeling 2, en die een aanvraag tot werkingssubsidie hebben ingediend. § 2. Het geheel van het krediet voor de werkingssubsidies aan erkende musea, ingedeeld bij het landelijke niveau, bedraagt elk jaar maximum de helft van het begrotingskrediet dat uitgetrokken wordt voor subsidies aan en ten gunste van musea.
Dit bedrag wordt elk jaar gelijkmatig verdeeld over de erkende musea, ingedeeld bij het landelijke niveau. § 3. Het bedrag van de werkingssubsidie aan erkende musea, wordt jaarlijks, uiterlijk op 1 december van het voorgaande jaar, door de minister bepaald en is, afhankelijk van de indeling van het erkende museum, een gelijk forfaitair bedrag. § 4. Het bevoegde gezag van het erkende museum dat in aanmerking komt voor een werkingssubsidie conform § 1, dient jaarlijks uiterlijk op 15 december van het voorgaande jaar, een aanvraag tot een werkingssubsidie in bij de administratie.
Een aanvraag voor een werkingssubsidie is ontvankelijk als ze door het bevoegde gezag, per aangetekende brief of tegen ontvangstmelding en in tweevoud, bij de administratie wordt ingediend, en als ze minstens een activiteitenprogramma en een begroting, bestaande uit geraamde uitgaven en inkomsten, voor het volgende jaar bevat.
Art. 24.§ 1. Aan erkende musea kan de minister, ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, 1°, van het decreet, na advies van de beoordelingscommissie, een projectsubsidie toekennen voor museale activiteiten die aansluiten bij de beleidsaccenten waarbij de minister, uiterlijk op 1 december van het voorgaande jaar, de thema's, de daaraan verbonden maximale subsidiepercentages van de geraamde uitgaven en de voorwaarden voor de aanvraag en de toekenning van deze projectsubsidie bepaalt. § 2. Een aanvraag voor een projectsubsidie is ontvankelijk als ze door het bevoegde gezag, per aangetekende brief of tegen ontvangstmelding, bij de administratie wordt ingediend, minstens zes weken voor de aanvang van het project en uiterlijk op 1 september van het jaar waarin het project aanvangt.
De aanvraag bevat minstens een goedkeuring van de conservator of directeur, een omschrijving van het project, de aansluiting van het project bij de beleidsnota, de timing voor de uitvoering van het project, een begroting met raming van de inkomsten en uitgaven en een financieringsplan.
De projectsubsidie bedraagt maximum 80 % van de geraamde uitgaven voor het project.
Art. 25.De minister kan, na advies van de beoordelingscommissie, subsidies toekennen voor projecten zoals bedoeld in artikel 7 van het decreet. Die projecten zijn gericht op de behoeften van meerdere musea of van het ruimere museumveld en sluiten aan bij de beleidsaccenten waarbij de minister elk jaar, uiterlijk op 1 december van het voorgaande jaar, de thema's, de daaraan verbonden maximale subsidiepercentages van de geraamde uitgaven en de voorwaarden voor de aanvraag en de toekenning van deze subsidie bepaalt.
Art. 26.§ 1. De initiatieven, bedoeld in artikel 7, 1°, van het decreet zijn projecten met betrekking tot functionele of projectmatige samenwerking, die uitgaan van een of meer erkende musea of die plaatsvinden in samenwerking met erkende musea, inclusief het voorbereidend onderzoek.
Een aanvraag voor een dergelijke subsidie is ontvankelijk als ze door het bevoegde gezag of een andere publiekrechtelijke of niet-commerciële privaatrechtelijke rechtspersoon die initiatieven organiseert ten gunste van musea, per aangetekende brief of tegen ontvangstmelding, bij de administratie wordt ingediend, minstens zes weken voor de aanvang van het project en uiterlijk op 1 september van het jaar waarin het project aanvangt.
De aanvraag bevat minstens een omschrijving van het project, de aansluiting van het project bij de beleidsnota, de timing voor de uitvoering van het project, een begroting met raming van de inkomsten en uitgaven en een financieringsplan.
Deze subsidie bedraagt maximum 80 % van de geraamde uitgaven voor het project. § 2. De initiatieven die uitgaan van verenigingen van museumvrienden zoals bedoeld in artikel 7, 2°, van het decreet, zijn projecten die, in afwijking van artikel 25, gericht zijn op de behoeften van het erkende museum waaraan de vereniging van museumvrienden verbonden is.
Deze projecten hebben betrekking op de museale activiteiten.
Een aanvraag voor dergelijke subsidie is ontvankelijk als ze door de betrokken vereniging van museumvrienden per aangetekende brief of tegen ontvangstmelding, bij de administratie wordt ingediend, minstens zes weken voor de aanvang van het project en uiterlijk op 1 september van het jaar waarin het project aanvangt.
De aanvraag bevat minstens een goedkeuring van de conservator of directeur voor het project, een omschrijving van het project, de aansluiting van het project bij de beleidsnota van het museum, de timing voor de uitvoering van het project, een begroting met raming van de inkomsten en uitgaven en een financieringsplan.
Deze subsidie bedraagt maximum 60 % van de geraamde uitgaven voor het project. § 3. De initiatieven, bedoeld in artikel 7, 2° en 3°, van het decreet zijn projecten met betrekking tot de museale activiteiten, ter ondersteuning en begeleiding van het ruimere museumveld, die de professionalisering en de promotie van de museumwerking bevorderen.
Een aanvraag voor een dergelijke projectsubsidie is ontvankelijk als ze, per aangetekende brief of tegen ontvangstmelding, door het bevoegde gezag of een andere publiekrechtelijke of niet-commerciële privaatrechtelijke rechtspersoon die initiatieven organiseert ten gunste van musea, bij de administratie wordt ingediend, minstens zes weken voor de aanvang van het project en uiterlijk op 1 september van het jaar waarin het project aanvangt.
De aanvraag bevat minstens een omschrijving van het project, de timing voor de uitvoering van het project, een begroting met raming van de inkomsten en uitgaven en een financieringsplan.
Deze subsidie bedraagt maximum 80 % van de geraamde uitgaven voor het project. § 4. De initiatieven, zoals bedoeld in artikel 7, 4°, van het decreet zijn educatieve, promotionele en ondersteunende projecten die uitgaan van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, ten gunste van de behoeften van het Brusselse museumveld.
Een aanvraag voor een dergelijke projectsubsidie is ontvankelijk als ze, door de Vlaamse Gemeenschapscommissie, per aangetekende brief of tegen ontvangstmelding, bij de administratie wordt ingediend, minstens zes weken voor de aanvang van het project en uiterlijk op 1 september van het jaar waarin het project aanvangt, samen met het verslag van de activiteiten in kwestie van het voorgaande jaar.
De aanvraag bevat minstens een omschrijving van het project, de aansluiting van het project bij de beleidsnota, de timing voor de uitvoering van het project, een begroting met raming van de inkomsten en uitgaven en een financieringsplan.
Deze subsidie bedraagt maximum 80 % van de geraamde uitgaven voor het project.
Art. 27.§ 1. Ter uitvoering van artikel 8 van het decreet kan de minister, na advies van de beoordelingscommissie, startsubsidies toekennen aan nieuwe museale initiatieven die een museumwerking op het landelijke niveau tot ontwikkeling willen brengen.
De initiatiefnemers moeten : 1° een beleidsnota zoals bedoeld in artikel 2, indienen waarin wordt aangegeven op welke wijze de initiatiefnemers de ontwikkeling van een museumwerking op landelijk niveau, zoals bedoeld in artikel 10, § 1, wensen te ontwikkelen;2° beschikken over een museumwaardige collectie zoals bedoeld in artikel 4, hetzij op basis van een nieuwe collectie, hetzij op basis van het samenbrengen van bestaande collecties die daardoor een meerwaarde krijgen;3° beschikken over voldoende garanties opdat de verzameling en de museale bestemming ervan in de toekomst blijven voortbestaan, zoals bedoeld in artikel 5, met name : a) publiek- of privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid;b) eigendoms- of genotrecht van de kern van een verzameling en van het gebouw of van de ruimte waarin het museum gevestigd is;c) een stabiele financiële basis voor de financiering van de museumwerking;4° beschikken over een voltijdse directeur of conservator die houder is van een diploma hoger onderwijs en die het bewijs levert van zijn deskundigheid aan de hand van museale ervaring of publicaties die te maken hebben met de verzameling zelf en/of het beheer ervan;5° de algemeen aanvaarde regels van de deontologische code voor het museumberoep, bedoeld in artikel 8, in acht nemen. § 2. De aanvraag voor de startsubsidie is ontvankelijk als ze door het bevoegde gezag, per aangetekende brief of tegen ontvangstmelding, bij de administratie wordt ingediend, uiterlijk op 1 april van het lopende begrotingsjaar, en als ze minstens een beleidsnota zoals bedoeld in § 1, tweede lid, 1°, bevat en in voorkomend geval de geldende statuten, een inhoudelijk en een financieel verslag van het vorige jaar, een activiteitenprogramma en een begroting voor het lopende jaar en een duidelijke en realistische planning voor maximum drie jaar voor alle aspecten van de museumwerking tot de opening van het nieuwe museale initiatief. § 3. De startsubsidie bedraagt maximum drie miljoen frank per jaar.
Het bevoegde gezag dient jaarlijks bij de administratie een verslag in zoals bedoeld in artikel 29, § 1, waaruit blijkt dat de planning wordt gerealiseerd.
Art. 28.De minister bepaalt de wijze waarop de subsidies worden aangevraagd en uitbetaald en kan beslissen tot voorschotten. HOOFDSTUK IV. - Het toezicht Afdeling 1. - Toezicht op de erkenning en indeling en op werkings- en
startsubsidies
Art. 29.§ 1. Het bevoegde gezag van een erkend museum of van een museum dat startsubsidies ontvangt, bezorgt aan de administratie, elk jaar uiterlijk op 1 april, een verslag over de mate waarin het museum het voorbije jaar de beleidsdoelstellingen en de planning heeft gerealiseerd, en waaraan minstens de volgende documenten over het voorbije jaar worden toegevoegd : een inhoudelijk jaarverslag, statistische gegevens voor beleidsevaluatie en een financieel jaarverslag, bestaande uit een balans- en een resultatenrekening.
Musea die een werkings- of startsubsidie ontvangen, voegen hier een verslag van een bedrijfsrevisor of beëdigd accountant aan toe. Deze bedrijfsrevisor of beëdigd accountant mag niet betrokken zijn bij de inhoudelijke of zakelijke werking van de organisatie. Voor een museum waarvan het bevoegde gezag een publiekrechtelijke rechtspersoon is, is dit de ontvanger.
In voorkomend geval worden dezelfde documenten met betrekking tot de activiteiten van de ondersteunende organisatie toegevoegd. § 2. Indien het museum of de ondersteunende organisatie, naast de activiteiten waarvoor ze krachtens het decreet en dit besluit, erkend en gesubsidieerd worden, nog andere activiteiten organiseren dan moeten die in hun totale boekhouding een duidelijk en identificeerbaar onderscheid maken tussen de verschillende soorten activiteiten. § 3. De minister stelt de nadere regels vast voor het indienen van het jaarlijks verslag. § 4. Het bevoegde gezag is verplicht gewijzigde voorwaarden die als fundamenteel voor de erkenning worden beschouwd, per aangetekende brief, mee te delen aan de administratie.
Art. 30.Om de zes jaar dient het bevoegde gezag van een erkend museum, samen met het jaarlijks verslag uiterlijk op 1 april, een nieuwe beleidsnota in zoals bedoeld in artikel 2.
Art. 31.§ 1. Als bij het toezicht op de erkenning en de indeling blijkt dat het museum niet meer voldoet aan een of meer voorwaarden van dit besluit, kan de administratie het bevoegde gezag per aangetekende brief aanmanen om binnen een termijn van maximum zes maanden aan de voorwaarden te voldoen. § 2. Het bevoegde gezag stuurt, ten laatste 30 dagen na verloop van deze termijn, een gemotiveerd antwoord naar de administratie.
Art. 32.§ 1. Als het erkende museum, na verloop van de in artikel 31 vermelde termijnen, de erkenningsvoorwaarden, bepaald in hoofdstuk II, afdeling 1, niet naleeft, kan de minister beslissen, na advies van de provincie als zij zelf niet het bevoegde gezag is, en na advies van de beoordelingscommissie, tot intrekking van de erkenning. § 2. Als het erkende museum, ingedeeld bij het landelijke of regionale niveau, na verloop van de in artikel 31 vermelde termijn, niet meer voldoet aan de criteria voor indeling, bepaald in hoofdstuk II, afdeling 2, kan de minister beslissen, na advies van de provincie als zij zelf niet het bevoegde gezag is, en na advies van de beoordelingscommissie, de indeling te wijzigen. § 3. De artikelen 14 tot en met 20 zijn van overeenkomstige toepassing op de procedure en de termijnen van behandeling van een intrekking van erkenning of van een wijziging van indeling. Afdeling 2. - Toezicht op projectsubsidies
Art. 33.Om de realisatie van een gesubsidieerd project te kunnen toetsen en om te controleren of de projectsubsidie wordt aangewend voor de doeleinden waarvoor ze werd verleend, moeten uiterlijk op 1 oktober van het jaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de subsidie werd toegekend, de financiële en inhoudelijke verantwoordingsstukken aan de administratie worden bezorgd. Afdeling 3. - Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 34.Als de subsidies geheel of gedeeltelijk worden aangewend waarvoor ze niet werden toegekend, dan worden ze geheel of gedeeltelijk teruggevorderd.
Art. 35.De administratie oefent op stukken en/of ter plaatse toezicht uit op de naleving van de voorwaarden van dit besluit.
De administratie mag op ieder ogenblik bij het museum of het bevoegde gezag aanvullende informatie of documenten opvragen.
Het bevoegde gezag verleent zijn medewerking aan de uitoefening van het toezicht. HOOFDSTUK V. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen
Art. 36.Het besluit van de Vlaamse regering van 7 april 1998 tot uitvoering van het decreet tot erkenning en subsidiëring van musea wordt opgeheven.
Art. 37.§ 1. In afwijking van artikel 23, § 4, eerste lid, kan het bevoegde gezag van een erkend museum, dat uiterlijk op 31 mei 2000 ingedeeld was bij het regionale niveau, een aanvraag indienen tot werkingssubsidie voor 2001, uiterlijk op 1 oktober 2001. § 2. Erkende musea dienen de eerste nieuwe beleidsnota, zoals bepaald in artikel 30, in uiterlijk op 1 april 2003.
Art. 38.Voor de uitvoering van dit besluit blijven de overeenkomsten van 2 juli 1998 tussen de Vlaamse Gemeenschap en de Vlaamse provincies en de Vlaamse Gemeenschapscommissie van kracht, mits de uitvoering wordt aangepast aan de nieuwe bepalingen van dit besluit.
Art. 39.Dit besluit treedt in werking op 15 september 2001.
Art. 40.De Vlaamse minister, bevoegd voor de Cultuur, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 7 september 2001.
De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Cultuur, Jeugd, Sport, Brusselse Aangelegenheden en Ontwikkelingssamenwerking, B. ANCIAUX
Bijlage I. - Criteria voor de indeling van erkende musea bij het landelijke niveau
Artikel 1.§ 1. In artikel 5 van het decreet wordt onder het criterium 'culturele verantwoordelijkheid' verstaan' de maatschappelijke relevantie van de museale activiteiten'.
Dat wordt beoordeeld aan de hand van : 1° het maatschappelijke en culturele draagvlak van het museum;2° de verantwoordelijkheid voor het cultureel erfgoed. § 2. Een erkend museum, ingedeeld bij het landelijke niveau, integreert zich in het maatschappelijke en culturele leven op landelijk en internationaal niveau voor zover er een actieve betrokkenheid is van relevante verenigingen, instellingen en/of individuen.
Dat wordt beoordeeld aan de hand van : 1° de mate waarin het museum, voor het geheel van de museale activiteiten, samenwerkt met Vlaamse, federale en internationale instellingen, overheden, verenigingen, projecten, cultuurtoeristische initiatieven en/of specifieke groepen;2° de mate waarin het museum aan netwerkvorming doet, zich inschakelt in landelijke en internationale museologische en cultuurtoeristische netwerken en samenwerkt met binnen- en buitenlandse musea en met professionele, educatieve en academische instellingen of verenigingen;3° de samenstelling van de beheersorganen, de vereniging van museumvrienden, de sponsors, de begeleidingscommissie en/of de museumcommissie. § 3. Dat een museum op een actieve wijze omgaat met het cultureel erfgoed wordt beoordeeld aan de hand van : 1° de betrokkenheid bij de zorg voor het erfgoed;2° de ontwikkeling van aangepaste cultuurtoeristische initiatieven;3° de ruimtelijk verantwoorde omgang met het museumgebouw.
Art. 2.§ 1. Bij de beoordeling van het criterium 'inhoud en doelstelling van het museum' van artikel 5 van het decreet wordt rekening gehouden met het cultuurhistorisch belang van de collectie en met de algemene en specifieke beleidsdoelstellingen van het museum. § 2. Een erkend museum, ingedeeld bij het landelijke niveau, bevat een collectie die inhoudelijk of thematisch van landelijk en internationaal belang is.
Dat wordt beoordeeld aan de hand van : 1° de inventaris en de beschrijving van de collectie; 2° de positionering van het belang van de collectie t.o.v. museumcollecties in binnen- en buitenland. § 3. Een erkend museum, ingedeeld bij het landelijke niveau, beschikt over een beleidsnota waaruit een aantoonbaar museumconcept blijkt. In de beschrijving van de beleidsdoelstellingen en -opties blijkt de bijzondere omgang met de collectie. Uit de beleidsnota zal blijken dat het museum op een systematische en professionele wijze de beleidsdoelstellingen op alle domeinen van de museumwerking formuleert, uitvoert, volgt en bijstuurt.
De landelijke en internationale impact van de museumwerking wordt beoordeeld aan de hand van : 1° het ruimer cultuurhistorisch belang van de collectie en de wijze van collectievorming door onder meer het aankoopbeleid, het aanvullen van lacunes in de collectie, bruiklenen, relatie tot andere collecties in binnen- en buitenland, eventueel afstotingsbeleid en ruiloperaties;2° het professioneel beheer van de collectie, meer bepaald het prioriteitenbeleid op het vlak van het beheer, de behoudsmaatregelen en de restauratie;3° de ontsluiting van de collectie door onder meer toegankelijke geautomatiseerde collectieregistratie, beredeneerde catalogus, ruimere publicaties, internetaansluiting, vernieuwende ontsluitingsinitiatieven, deelname aan gezamenlijke ontsluitings-initiatieven;4° de actieve museumwerking ten aanzien van het publiek : a) bereikbaarheid en toegankelijkheid;b) inhoudelijke visie op de presentatie van de collectie : - aantrekkelijke en technisch verantwoorde opstelling; - begeleiding bij de presentatie; - publicaties en audiovisuele producties; - planning van de verandering van de presentatie; c) het tentoonstellingsbeleid;d) actieve publieksbegeleiding, educatieve werking en publiekswerving;e) samenwerking met scholen en socio-culturele verenigingen.
Art. 3.Om te voldoen aan het criterium 'wetenschappelijk en logistiek apparaat' van artikel 5 van het decreet moet een erkend museum, ingedeeld bij het landelijke niveau, beschikken over adequate wetenschappelijke en logistieke voorzieningen in verhouding tot de collectie en de publiekswerking.
Daartoe moet het museum minimaal beschikken over : 1° infrastructuur voor dienstverlening en/of publiekgerichte werking : a) ruimte voor permanente opstelling van de collectie;b) afzonderlijke ruimte, bestemd voor tijdelijke tentoonstellingen;c) permanente ruimte voor eigen museale activiteiten;d) afzonderlijke documentatie- of bibliotheekruimte;e) voorzieningen voor het onthaal en de bewegwijzering;2° presentatiemiddelen voor de ontsluiting van de collectie;3° infrastructuur en middelen voor het uitoefenen van de behoudsfunctie;4° een geautomatiseerde collectieadministratie waarvan de informatie toegankelijk is voor verschillende gebruikers;5° een lijst van de verschillende functies die het museum uitvoert, zowel met betrekking tot de museale taken als met betrekking tot het management;6° een voltijdse directeur of conservator die houder is van een diploma hoger onderwijs en die het bewijs levert van zijn deskundigheid aan de hand van museale ervaring of publicaties die te maken hebben met de verzameling zelf en/of het beheer ervan;7° een equivalent van vier voltijdse stafmedewerkers, naast de directeur of conservator, met minimum een diploma hoger onderwijs;8° de mogelijkheid om, per jaar, per voltijdse equivalente medewerker of directeur/conservator, minimum twintig uren bijscholing, gericht op de museumwerking, toe te staan.
Art. 4.§ 1. Om te voldoen aan het criterium « de kwaliteit en de uitstraling van de museumwerking » van artikel 5 van het decreet, wordt rekening gehouden met de volgende elementen : 1° de wijze waarop de vier basisfuncties op een evenwichtige manier worden uitgeoefend;2° de wijze waarop het museum de maatschappelijke context bij de museumwerking betrekt. § 2. Daarnaast moet een erkend museum, ingedeeld bij het landelijke niveau, minimaal beschikken over : 1° een educatieve dienst met specifiek personeel, verbonden aan het museum;2° meertalige informatie over de permanente collectie;3° een wervend aanbod van publieksbegeleiding en -binding;4° een bibliotheek of documentatie, op regelmatige, vaste tijdstippen, toegankelijk voor individuele bezoekers;5° een openingstijd van zes dagen per week, het hele jaar door, voor individuele bezoekers, met de mogelijkheid van een vaste sluitingsperiode van maximum twee weken.
Art. 5.Voor de beoordeling van het criterium 'de geografische invloedssfeer' van artikel 5 van het decreet, wordt rekening gehouden met : 1° het landelijke en internationale publieksbereik, dat wordt beoordeeld aan de hand van : a) de analyse van de bezoekcijfers en een publieksonderzoek met herkomst, aanleiding van het museumbezoek, het bezoekersprofiel en het aantal bezoekers;b) de publiekswerving bij bestaande en/of nieuwe groepen door onder meer publiciteit, promotie, persvermelding, vereniging van museumvrienden;2° de reikwijdte van de samenwerking en de netwerkvorming op alle domeinen van de museale functies, die wordt beoordeeld aan de hand van de samenwerking met andere musea, openbare en/of privé-instellingen en waarbij het museum zich inschakelt in landelijke en internationale netwerken. Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 7 september 2001 ter uitvoering van het decreet tot erkenning en subsidiëring van musea.
Brussel, 7 september 2001.
De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Cultuur, Jeugd, Sport, Brusselse Aangelegenheden en Ontwikkelingssamenwerking, B. ANCIAUX
Bijlage II. - Criteria voor de indeling van erkende musea bij het regionale niveau
Artikel 1.§ 1. In artikel 5 van het decreet wordt onder het criterium « culturele verantwoordelijkheid » verstaan « de maatschappelijke relevantie van de museale activiteiten ».
Dat wordt beoordeeld aan de hand van : 1° het maatschappelijke en culturele draagvlak van het museum;2° de verantwoordelijkheid voor het cultureel erfgoed. § 2. Een erkend museum, ingedeeld bij het regionale niveau, integreert zich in het maatschappelijke en culturele leven op regionaal en provinciaal niveau voorzover er een actieve betrokkenheid is van relevante verenigingen, instellingen en/of individuen.
Dat wordt beoordeeld aan de hand van : 1° de mate waarin, voor alle aspecten van de museumwerking, wordt samengewerkt met regionale, provinciale, landelijke en buitenlandse instellingen en overheden, verenigingen, cultuurtoeristische initiatieven en/of specifieke groepen;2° de mate waarin het museum aan netwerkvorming doet, zich inschakelt in regionale en provinciale museologische en cultuurtoeristische netwerken en samenwerkt met andere musea en met professionele educatieve en academische instellingen en verenigingen;3° de samenstelling van de beheersorganen, de vereniging van museumvrienden, de sponsors, de begeleidingscommissie en/of de museumcommissie. § 3. Dat een museum op een actieve wijze omgaat met het cultureel erfgoed in de regio in kwestie wordt beoordeeld aan de hand van : 1° de betrokkenheid bij de zorg voor het erfgoed in de regio;2° de ontwikkeling van aangepaste cultuurtoeristische initiatieven;3° de ruimtelijk verantwoorde omgang met het museumgebouw.
Art. 2.§ 1. Bij de beoordeling van het criterium 'inhoud en doelstelling van het museum' van artikel 5 van het decreet wordt rekening gehouden met het cultuurhistorisch belang van de collectie en met de algemene en specifieke beleidsdoelstellingen van het museum. § 2. Een erkend museum, ingedeeld bij het regionale niveau, bevat een collectie die inhoudelijk of thematisch van regionaal belang is.
Dat wordt beoordeeld aan de hand van : 1° de inventaris en de beschrijving van de collectie; 2° de positionering van het belang van de collectie t.o.v. museumcollecties in binnen- en buitenland. § 3. Een erkend museum, ingedeeld bij het regionale niveau, beschikt over een beleidsnota waaruit een aantoonbaar museumconcept blijkt. In de beschrijving van de beleidsdoelstellingen en -opties blijkt de bijzondere omgang met de collectie. Uit de beleidsnota zal blijken dat het museum op een systematische en professionele wijze de beleidsdoelstellingen op alle domeinen van de museumwerking formuleert, uitvoert, volgt en bijstuurt.
De regionale impact van de museumwerking wordt beoordeeld aan de hand van : 1° het regionaal cultuurhistorisch belang van de collectie en de wijze van collectievorming door onder meer het aankoopbeleid, het aanvullen van lacunes in de collectie, bruiklenen, relatie tot andere collecties in binnen- en buitenland, eventueel afstotingsbeleid en ruiloperaties;2° het beleid op het vlak van beheer, behoud en restauratie van de collectie en de planning van de prioriteiten;3° de ontsluiting van de collectie door onder meer toegankelijke collectieregistratie, beredeneerde catalogus, ruimere publicaties, vernieuwende ontsluitingsinitiatieven, deelname aan gezamenlijke ontsluitingsinitiatieven;4° de actieve museumwerking ten aanzien van het publiek : a) bereikbaarheid en toegankelijkheid;b) inhoudelijke visie op de presentatie van de collectie : 1.aantrekkelijke en technisch verantwoorde opstelling; 2. begeleiding bij de presentatie;3. publicaties en audiovisuele producties;4. planning van de verandering van de presentatie;c) het tentoonstellingsbeleid;d) actieve publieksbegeleiding, educatieve werking en publiekswerving;e) samenwerking met scholen en socio-culturele verenigingen.
Art. 3.Om te voldoen aan het criterium 'wetenschappelijk en logistiek apparaat' van artikel 5 van het decreet moet een erkend museum, ingedeeld bij het regionale niveau, beschikken over adequate wetenschappelijke en logistieke voorzieningen in verhouding tot de collectie en de publiekswerking.
Daartoe moet het museum minimaal beschikken over : 1° infrastructuur voor dienstverlening en/of publiekgerichte werking : a) ruimte voor permanente opstelling van de collectie;b) ruimte, bestemd voor tijdelijke tentoonstellingen;c) ruimte voor publiekgerichte activiteiten;d) documentatie- of bibliotheekruimte;e) voorzieningen voor het onthaal en de bewegwijzering;2° presentatiemiddelen voor de ontsluiting van de collectie;3° voorzieningen voor het uitoefenen van de behoudsfunctie;4° een collectieadministratie waarvan de informatie toegankelijk is voor verschillende gebruikers;5° een voltijdse directeur of conservator die houder is van een diploma hoger onderwijs en die het bewijs levert van zijn deskundigheid aan de hand van museale ervaring of publicaties die te maken hebben met de verzameling zelf en/of het beheer ervan;6° een equivalent van één personeelslid, naast de directeur of conservator, met minimum een diploma hoger onderwijs;7° de mogelijkheid om, per jaar, per voltijdse equivalente medewerker of directeur/conservator, minimum twintig uren bijscholing, gericht op de museumwerking, toe te staan.
Art. 4.§ 1. Om te voldoen aan het criterium « de kwaliteit en de uitstraling van de museumwerking » van artikel 5 van het decreet, wordt rekening gehouden met de volgende elementen : 1° de wijze waarop de vier basisfuncties op een evenwichtige manier worden uitgeoefend;2° de wijze waarop het museum de maatschappelijke regionale context bij de museumwerking betrekt. § 2. Daarnaast moet een erkend museum, ingedeeld bij het regionale niveau, minimaal beschikken over : 1° een publiekswerking waaronder een educatieve werking;2° een documentaire werking;3° een openingstijd van vier dagen per week waarvan één dag in het weekeinde, met de mogelijkheid om een vaste sluitingsperiode te motiveren.
Art. 5.Voor de beoordeling van het criterium 'de geografische invloedssfeer' van artikel 5 van het decreet, wordt rekening gehouden met : 1° het regionale en provinciale publieksbereik, dat wordt beoordeeld aan de hand van : a) de analyse van de bezoekcijfers en een publieksonderzoek met herkomst, aanleiding van het museumbezoek, het bezoekersprofiel en het aantal bezoekers;b) de publiekswerving bij bestaande en/of nieuwe groepen door onder meer publiciteit, promotie, persvermelding, vereniging van museumvrienden;2° de reikwijdte van de samenwerking en de netwerkvorming op alle domeinen van de museale functies, die wordt beoordeeld aan de hand van de samenwerking met andere musea, openbare en/of privé-instellingen en waarbij het museum zich inschakelt in regionale en provinciale netwerken. Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 7 september 2001 ter uitvoering van het decreet tot erkenning en subsidiëring van musea, Brussel, 7 september 2001.
De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Cultuur, Jeugd, Sport, Brusselse Aangelegenheden en Ontwikkelingssamenwerking, B. ANCIAUX
Bijlage III. - Herkenningsteken van een museum, erkend door de Vlaamse Gemeenschap Afbeelding in zwart-wit van het herkenningsteken van een museum, erkend dorr de Vlaamse Gemeenschap : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Technische kenmerken : afmetingen 160 mm X 160 mm, kleuren : rood : pantone 201 CVC en blauw : reflex CVC, lettertype Optima Bold.