gepubliceerd op 13 november 2001
Besluit van de Regering tot wijziging van het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 9 november 1994 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra
30 AUGUSTUS 2001. - Besluit van de Regering tot wijziging van het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 9 november 1994 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra
De Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Gelet op de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, inzonderheid op artikel 12bis, § 3, ingevoegd bij de wet van 11 juli 1973;
Gelet op de wet van 1 april 1960 betreffende de psycho-medisch-sociale centra, inzonderheid op de artikelen 5 en 7, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 467 van 1 oktober 1986;
Gelet op de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut van de personeelsleden van het Rijksonderwijs, inzonderheid op artikel 1, gewijzigd bij de wetten van 27 juli 1971 en 11 juli 1973 en bij de koninklijke besluiten nr. 296 van 31 maart 1984 en nr. 456 van 10 september 1986;
Gelet op het decreet van 14 december 1998 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs en van het gesubsidieerd vrij PMS-centrum, inzonderheid op artikel 74;
Gelet op het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 9 november 1994 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra, gewijzigd bij de besluiten van 15 maart 1995, 16 juli 1996 en 4 november 1998;
Overwegende dat de Duitstalige Gemeenschap, krachtens de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen en het koninklijk besluit van 12 augustus 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen aan de personeelsleden van het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 augustus 1996, 8 augustus 1997 en 4 juni 1999, ertoe gemachtigd is, wat de loopbaanonderbreking betreft, de verschillende aspecten betreffende de dienstpositie van de personeelsleden van het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra te regelen;
Gelet op het protocol nr. S3/2001 OSUW2/2001 van 16 februari 2001 houdende de conclusies van de onderhandelingen gevoerd in een gemeenschappelijke zitting van het Sectorcomité XIX van de Duitstalige Gemeenschap en van het subcomité bepaald in artikel 17, § 2, 3° van het koninklijk besluit van 28 september 1984;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 15 maart 2001;
Gelet op het akkoord van de Minister-President, bevoegd inzake Begroting, gegeven op 21 maart 2001;
Gelet op de beraadslaging van de Regering van 5 april 2001 betreffende de aanvraag aan de Raad van State om binnen een termijn van ten hoogste één maand een advies uit te brengen;
Gelet op het advies van de Raad van State nr. 31.609/2/V, gegeven op 8 augustus 2001 met toepassing van artikel 84, lid 1, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van de Minister van Onderwijs en Vorming, Cultuur en Toerisme;
Na beraadslaging, Besluit :
Artikel 1.Artikel 2 van het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 9 november 1994 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Artikel 2.Dit besluit is toepasselijk op de personeelsleden vermeld in 1°artikel 12bis, § 3, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving; 2° de wet van 1 april 1960 betreffende de psycho-medisch-sociale centra;3° de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut van de personeelsleden van het rijksonderwijs;4° het decreet van 14 december 1998 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs en van het gesubsidieerd vrij PMS-centrum.»
Art. 2.Artikel 3 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Artikel 3.§ 1. Op hun verzoek mogen de in artikel 2 vermelde personeelsleden die vastbenoemd of definitief aangesteld zijn, de volledige onderbreking van hun beroepsloopbaan verkrijgen, als ze een ambt bekleden dat als een hoofdambt moet worden beschouwd in de zin van artikel 5 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs.
Op hun verzoek mogen de in artikel 2 vermelde personeelsleden die vastbenoemd of definitief aangesteld zijn, de gedeeltelijke onderbreking van hun beroepsloopbaan verkrijgen, als er aan volgende voorwaarden wordt voldaan : 1° ze bekleden een ambt dat als een hoofdambt moet worden beschouwd in de zin van artikel 5 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs;2° het aantal uren of lesuren verbonden met het (de) ambt(en) waarvoor zij vastbenoemd of definitief aangesteld zijn, bedraagt ten minste de helft van het aantal uren of lesuren dat noodzakelijk is voor een voltijdse betrekking in hetzelfde (dezelfde) ambt(en). § 2. De personeelsleden die wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking zijn gesteld of die een uurroosteraanvulling aanvragen, worden geacht het aantal uren of lesuren te presteren dat zij vóór hun terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking of vóór hun aanvraag om uurroosteraanvulling presteerden. »
Art. 3.In hetzelfde besluit wordt een artikel 3bis ingevoegd dat luidt als volgt : «
Artikel 3bis.§ 1. Bij een gedeeltelijke loopbaanonderbreking worden de dienstprestaties van de in artikel 2 vermelde personeelsleden, die vastbenoemd of definitief aangesteld zijn, met de helft - hierna is er sprake van een halftijdse loopbaanonderbreking - met één vierde of met één vijfde van een voltijdse betrekking verminderd.
De vermindering van de dienstprestaties met één vierde of met één vijfde van een voltijdse betrekking is slechts toegelaten voor personeelsleden die een dienstanciënniteit van ten minste 10 jaar kunnen bewijzen.
Als noemer van de breuk wordt het minimaal aantal uren of lesuren in aanmerking genomen dat noodzakelijk is om een voltijdse betrekking in het betrokken ambt te vormen. Als de breuk van de in het eerste lid bepaalde vermindering geen heel getal is, wordt ze naar de hogere eenheid afgerond. § 2. De personeelsleden die een bevorderingsambt bekleden, mogen uitsluitend een volledige loopbaanonderbreking aanvragen.
De personeelsleden die een selectieambt bekleden, mogen uitsluitend een volledige of een halftijdse loopbaanonderbreking aanvragen.
In afwijking van het eerste lid kunnen de personeelsleden die een bevorderingsambt bekleden ook een halftijdse loopbaanonderbreking aanvragen in de gevallen vermeld in de artikelen 4bis, 4ter en 4quater. »
Art. 4.Artikel 4 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Artikel 4.Op hun verzoek mogen de in artikel 2 vermelde personeelsleden die tijdelijk aangewezen, tijdelijk aangesteld of tot de stage toegelaten zijn, de volledige onderbreking van hun beroepsloopbaan uitsluitend in de gevallen opgenomen in de artikelen 4bis, 4ter en 4quater verkrijgen, als er aan volgende voorwaarden wordt voldaan : 1° ze bekleden een ambt dat als een hoofdambt moet worden beschouwd in de zin van artikel 5 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs;2° de aanwijzing of aanstelling, indien ze tijdelijk aangewezen of aangesteld zijn, is vanaf 1 september of 1 oktober voor het hele school- of dienstjaar geldig. Op hun verzoek mogen de in artikel 2 vermelde personeelsleden die tijdelijk aangewezen, tijdelijk aangesteld of tot de stage toegelaten zijn, de halftijdse onderbreking van hun beroepsloopbaan uitsluitend in de gevallen opgenomen in de artikelen 4bis, 4ter en 4 quater verkrijgen, als er aan volgende voorwaarden wordt voldaan : 1° ze bekleden een ambt dat als een hoofdambt moet worden beschouwd in de zin van artikel 5 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs;2° het aantal uren of lesuren verbonden met het (de) ambt(en) waarvoor zij vastbenoemd of definitief aangesteld zijn, bedraagt ten minste de helft van het aantal uren of lesuren dat noodzakelijk is voor een voltijdse betrekking in hetzelfde (dezelfde) ambt(en);3° de aanwijzing of aanstelling, indien ze tijdelijk aangewezen of aangesteld zijn, is vanaf 1 september of 1 oktober voor het hele school- of dienstjaar geldig.»
Art. 5.In hetzelfde besluit wordt een artikel 4bis ingevoegd dat luidt als volgt : «
Artikel 4bis.§ 1. De personeelsleden vermeld in de artikelen 3 of 4 kunnen hun loopbaan volledig of halftijds onderbreken voor een periode van een maand, eventueel verlengbaar met één maand, voor het verstrekken van palliatieve verzorging krachtens de bepalingen van de artikelen 100bis en 102bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen.
Onder palliatieve verzorging wordt verstaan elke vorm van bijstand en inzonderheid medische, sociale, administratieve en psychologische bijstand aan en verzorging van personen die lijden aan een ongeneeslijke ziekte en die zich in een terminale fase bevinden. § 2 - Voor tijdelijk aangewezen of aangestelde personeelsleden eindigt het verlof ten laatste op de dag waarop de aanwijzing of aanstelling vervalt. »
Art. 6.In hetzelfde besluit van 9 november 1994 wordt een artikel 4ter ingevoegd dat luidt als volgt : «
Artikel 4ter.§ 1. De personeelsleden vermeld in de artikelen 3 of 4 kunnen hun loopbaan volledig of halftijds onderbreken op basis van de artikelen 100 of 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen om, in het geval van een geboorte of van een adoptie, voor hun kind te zorgen. Die loopbaanonderbreking wordt « ouderschapsverlof » genoemd.
Overeenkomstig de federale wetgeving dekt het ouderschapsverlof een periode van maximum drie opeenvolgende maanden als het om een voltijdse loopbaanonderbreking gaat of van maximum zes maanden als het om een halftijdse loopbaanonderbreking gaat. § 2. Overeenkomstig de federale wetgeving dient dit verlof, in geval van geboorte, opgenomen te worden vooraleer het betrokken kind de leeftijd van 4 jaar heeft bereikt.
Naar aanleiding van een adoptie dient het verlof opgenomen te worden binnen een periode van 4 jaar die loopt vanaf de inschrijving van het kind als deel uitmakend van het gezin in het bevolkingsregister of, indien het een buitenlander is, in het vreemdelingenregister van de gemeente waar het personeelslid zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats heeft, en dit uiterlijk tot het kind 8 jaar wordt.
Wanneer het kind voor ten minste 66 % getroffen is door een vermindering van lichamelijke of geestelijke geschiktheid in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag, wordt het recht op ouderschapsverlof toegekend uiterlijk tot het kind 8 jaar wordt. § 3. Voor tijdelijk aangewezen of aangestelde personeelsleden eindigt het verlof ten laatste op de dag waarop de aanwijzing of aanstelling vervalt. »
Art. 7.In hetzelfde besluit wordt een artikel 4quater ingevoegd dat luidt als volgt : «
Artikel 4quater.§ 1. De personeelsleden vermeld in de artikelen 3 of 4 kunnen hun loopbaan volledig of halftijds onderbreken op basis van de artikelen 100 of 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepaling voor het verstrekken van verzorging aan een gezinslid of een familielid tot de tweede graad, dat lijdt aan een zware ziekte.
Onder gezinslid wordt elke persoon verstaan die samenwoont met het personeelslid.
Onder familielid worden zowel de bloed- als de aanverwanten tot de tweede graad verstaan.
Overeenkomstig de federale wetgeving wordt onder zware ziekte elke ziekte of medische ingreep verstaan die door de behandelende arts als dusdanig wordt beschouwd en waarbij de arts oordeelt dat elke vorm van sociale, familiale of emotionele bijstand of verzorging noodzakelijk is voor het herstel. § 2. Overeenkomstig de federale wetgeving is de duur van de loopbaanonderbreking genomen voor dezelfde patiënt beperkt tot maximum 12 maanden bij voltijdse en 24 maanden bij halftijdse loopbaanonderbreking. Nochtans wordt de maximumperiode verminderd met de periodes loopbaanonderbreking die het personeelslid reeds genoten heeft voor dezelfde patiënt op basis van de herstelwet van 22 januari 1985.
De duur van een loopbaanonderbreking beloopt minimum één maand tot maximum drie maanden; op verzoek kan ze telkens met één tot drie maanden verlengd worden. § 3 - Voor tijdelijk aangewezen of aangestelde personeelsleden eindigt het verlof ten laatste op de dag waarop de aanwijzing of aanstelling vervalt. »
Art. 8.Artikel 5, § 4, lid 1, van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : « Overeenkomstig de federale wetgeving mag de totale duur van de volledige onderbreking van de beroepsloopbaan geen 72 maanden tijdens de loopbaan overschrijden. De totale duur van de gedeeltelijke onderbreking van de beroepsloopbaan mag geen 72 maanden tijdens de loopbaan overschrijden. De berekeningen worden afzonderlijk uitgevoerd. Bij de berekening worden de periodes niet in aanmerking genomen waar een loopbaanonderbreking met toepassing van de artikelen 4bis, 4ter en 4quater toegekend werd. »
Art. 9.Artikel 6 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Artikel 6.§ 1. Het personeelslid dat zijn loopbaan wenst te onderbreken, deelt dit aan zijn inrichtende macht mee en dient door haar bemiddeling zijn schriftelijke aanvraag - ten minste dertig dagen vóór het begin van de onderbreking - bij de Minister bevoegd inzake Onderwijs in. Gaat het om een personeelslid van het gemeenschapsonderwijs, dan wordt de aanvraag door bemiddeling van het inrichtingshoofd of van de directeur ingediend.
In de aanvraag deelt het personeelslid mee of het voor een volledige dan wel een gedeeltelijke loopbaanonderbreking kiest en vermeldt er de begin- en einddatum van. § 2. Het personeelslid dat zijn loopbaan op basis van artikel 4bis voor het verstrekken van palliatieve verzorging wenst te onderbreken, deelt dit mee aan zijn inrichtende macht en dient door haar bemiddeling zijn schriftelijke aanvraag in bij de Minister bevoegd inzake Onderwijs. Gaat het om een personeelslid van het gemeenschapsonderwijs, dan wordt de aanvraag door bemiddeling van het inrichtingshoofd of van de directeur ingediend.
In de aanvraag deelt het personeelslid mee of het voor een volledige dan wel een halftijdse onderbreking kiest.
Bij de aanvraag wordt een attest gevoegd dat door de behandelende geneesheer van de patiënt afgeleverd is en waaruit blijkt dat het personeelslid zich bereid heeft verklaard deze palliatieve verzorging te verstrekken, zonder dat hierbij de identiteit van de patiënt wordt vermeld.
In afwijking van artikel 5, § 1, begint de onderbreking van de beroepsloopbaan de eerste dag van de week die volgt op de week waarin de aanvraag ingediend werd.
Indien het personeelslid gebruik wenst te maken van de verlenging van de periode met één maand, dient het opnieuw een aanvraag overeenkomstig de leden 1 tot 3 in te dienen. Voor eenzelfde patiënt is slechts één verlenging toegelaten. § 3. Het personeelslid dat met toepassing van artikel 4ter zijn loopbaan wenst te onderbreken om een ouderschapsverlof te nemen, deelt dit aan zijn inrichtende macht mee en dient door haar bemiddeling zijn schriftelijke aanvraag in bij de Minister bevoegd inzake Onderwijs.
Gaat het om een personeelslid van het gemeenschapsonderwijs, dan wordt de aanvraag door bemiddeling van het inrichtingshoofd of van de directeur ingediend.
In de aanvraag deelt het personeelslid mee of het voor een volledige dan wel een halftijdse onderbreking kiest.
De aanvraag moet ten minste dertig dagen vóór het begin van de loopbaanonderbreking worden ingediend en vermeldt, in afwijking van artikel 5, § 1, de begin- en einddatum van de loopbaanonderbreking.
Vóór het begin van de loopbaanonderbreking dient het personeelslid ofwel een uittreksel uit de geboorteakte van het kind ofwel een attest in waaruit de adoptie blijkt. Bovendien dient het personeelslid een attest over de inschrijving van het kind in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar het personeelslid zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats heeft, een uittreksel uit het bevolkings- of vreemdelingenregister waaruit de samenstelling van het gezin blijkt, alsmede desgevallend een attest in waaruit blijkt dat het kind voor ten minste 66 % getroffen is door een vermindering van lichamelijke of geestelijke geschiktheid in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag. § 4. Het personeelslid dat zijn loopbaan op basis van artikel 4quater wenst te onderbreken voor het verstrekken van verzorging aan een gezinslid of een familielid, dat lijdt aan een zware ziekte, deelt dit mee aan zijn inrichtende macht en dient door haar bemiddeling zijn schriftelijke aanvraag in bij de Minister bevoegd inzake Onderwijs.
Gaat het om een personeelslid van het gemeenschapsonderwijs, dan wordt de aanvraag door bemiddeling van het inrichtingshoofd of van de directeur ingediend.
In de aanvraag deelt het personeelslid mee of het voor een volledige dan wel een halftijdse onderbreking kiest.
Bij de aanvraag wordt een attest gevoegd dat door de behandelende geneesheer van de patiënt afgeleverd is en waaruit blijkt dat het personeelslid zich bereid heeft verklaard de verzorging te verstrekken.
De aanvraag moet ten minste dertig dagen vóór het begin van de loopbaanonderbreking worden ingediend en vermeldt, in afwijking van artikel 5, § 1, de begin- en einddatum van de loopbaanonderbreking.
Indien het personeelslid gebruik wenst te maken van de verlenging, dient het opnieuw het attest vermeld in het derde lid in en deelt de duur van de verlenging mede. »
Art. 10.In artikel 9 van hetzelfde besluit wordt een § 4 ingevoegd dat luidt als volgt : « § 4. Overeenkomstig de federale wetgeving zijn de bepalingen van de §§ 1 en 2 niet van toepassing op een personeelslid dat met toepassing van artikel 4bis of van artikel 4quater een loopbaanonderbreking neemt, voor zover ze ten hoogste 2 maanden duurt en niet verlengd wordt. »
Art. 11.In hetzelfde besluit wordt een artikel 12bis ingevoegd dat luidt als volgt : «
Artikel 12bis.De dienstprestaties van de personeelsleden die hun loopbaan deeltijds onderbreken, worden op ten hoogste 4 dagen per week verdeeld. Bij halftijdse loopbaanonderbreking worden bovendien de dienstprestaties tot ten hoogste 6 halve dagen per week beperkt. »
Art. 12.Dit besluit heeft uitwerking op 1 augustus 2001.
Art. 13.De Minister bevoegd inzake Onderwijs is belast met de uitvoering van dit besluit.
Eupen, 30 augustus 2001.
De Minister-President, Minister van Werkgelegenheid, Gehandicaptenbeleid, Media en Sport K.-H. LAMBERTZ De Minister van Onderwijs en Vorming, Cultuur en Toerisme B. GENTGES