gepubliceerd op 25 september 1997
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 20 juni 1997 in zake het openbaar ministerie tegen C. Vanneste en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is « 1. Schendt artikel 137 van de wet betreffende het accijnsregime van alcohol de artikelen 10 en 11(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 20 juni 1997 in zake het openbaar ministerie tegen C. Vanneste en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 augustus 1997, heeft de Correctionele Rechtbank te Hoei de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 137 van de wet betreffende het accijnsregime van alcohol de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, doordat het de toepassing, door de rechtbank, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie op de aangelegenheid van het accijnsregime van alcohol, zoals dat voortvloeit uit de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978, onmogelijk maakt ? 2. Doordat de van toepassing zijnde straf tegelijkertijd wordt gevormd door de betaling van de accijns (te dezen artikel 111 van de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978), de bijzondere accijns (te dezen artikel 113 van de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978) en de geldboete (te dezen artikel 221, § 1, van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen, waarnaar artikel 133 van de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978 verwijst) en door één of meer gevangenisstraffen (te dezen een opsluiting van ten minste vier maanden tot ten hoogste één jaar;artikel 220, § 1, van de algemene wet van 18 juli 1977 met betrekking tot de tenlastelegging A, waarnaar artikel 133 van de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978 verwijst, en artikel 113 van de gecoördineerde wetten van 12 juli 1978 met betrekking tot de tenlastelegging B), met uitsluiting van elke probatiemaatregel en de mogelijkheid om de gevraagde veroordelingen te verminderen, organiseren de bovenvermelde bepalingen daardoor een discriminerende strafregeling in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet en vormen zij, in voorkomend geval, een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1144 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.