Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 december 2023

Uittreksel uit arrest nr. 153/2023 van 23 november 2023 Rolnummer 7846 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 3 en 6 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 23 juni 2022 « tot wijziging van het decreet van 18 januari 201 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2023048005
pub.
19/12/2023
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 153/2023 van 23 november 2023 Rolnummer 7846 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 3 en 6 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 23 juni 2022 « tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 18/01/2018 pub. 03/04/2018 numac 2018011568 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming sluiten houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming » (invoeging van de artikelen 37/1 en 52/1 in het decreet van 18 januari 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 18/01/2018 pub. 03/04/2018 numac 2018011568 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming sluiten), ingesteld door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, D. Pieters, S. de Bethune, E. Bribosia, W. Verrijdt, K. Jadin en M. Plovie, bijgestaan door de griffier N. Dupont, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 5 augustus 2022 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 augustus 2022, heeft de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. J. Fierens, advocaat bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3 en 6 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 23 juni 2022 « tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 18/01/2018 pub. 03/04/2018 numac 2018011568 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming sluiten houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming » (invoeging van de artikelen 37/1 en 52/1 in het decreet van 18 januari 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 18/01/2018 pub. 03/04/2018 numac 2018011568 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming sluiten), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 juli 2022.

Bij hetzelfde verzoekschrift vorderde de verzoekende partij eveneens de schorsing van dezelfde decreetsbepalingen. Bij het arrest nr. 141/2022 van 27 oktober 2022 (ECLI:BE:GHCC:2022:ARR.141), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 maart 2023, heeft het Hof de vordering tot schorsing verworpen. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen en de context ervan B.1. De verzoekende partij, daarin ondersteund door de tussenkomende partij, vordert de vernietiging van de artikelen 3 en 6 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 23 juni 2022 « tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 18/01/2018 pub. 03/04/2018 numac 2018011568 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming sluiten houdende het Wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming » (hierna : het decreet van 23 juni 2022Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2022 pub. 19/07/2022 numac 2022021021 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming type decreet prom. 23/06/2022 pub. 17/02/2023 numac 2023040582 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest betreffende de creatie van opvangplaatsen voor jonge kinderen sluiten).

B.2. Het decreet van 23 juni 2022Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2022 pub. 19/07/2022 numac 2022021021 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming type decreet prom. 23/06/2022 pub. 17/02/2023 numac 2023040582 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest betreffende de creatie van opvangplaatsen voor jonge kinderen sluiten heeft een dubbel doel : - enerzijds, voert het een wachtdienst in voor adviseurs voor hulpverlening aan de jeugd en voor directeurs voor jeugdbescherming (artikelen 1 en 5 van het decreet van 23 juni 2022Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2022 pub. 19/07/2022 numac 2022021021 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming type decreet prom. 23/06/2022 pub. 17/02/2023 numac 2023040582 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest betreffende de creatie van opvangplaatsen voor jonge kinderen sluiten); - anderzijds, verschaft het een wettelijke basis aan de beslissingen van het openbaar ministerie die ertoe strekken bij dringende noodzakelijkheid een kind buiten zijn leefomgeving te doen huisvesten, wanneer een ernstig gevaar de lichamelijke en psychische integriteit van het kind onmiddellijk en rechtstreeks bedreigt, werkelijk en zulks buiten de openingsuren van de diensten voor hulpverlening aan de jeugd en voor jeugdbescherming, of indien de adviseur voor hulpverlening aan de jeugd of de directeur voor jeugdbescherming niet kunnen worden bereikt tijdens die uren (bestreden artikelen 3 en 6 van het decreet van 23 juni 2022Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2022 pub. 19/07/2022 numac 2022021021 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming type decreet prom. 23/06/2022 pub. 17/02/2023 numac 2023040582 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest betreffende de creatie van opvangplaatsen voor jonge kinderen sluiten).

B.3.1. Het bestreden artikel 3 van het decreet van 23 juni 2022Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2022 pub. 19/07/2022 numac 2022021021 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming type decreet prom. 23/06/2022 pub. 17/02/2023 numac 2023040582 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest betreffende de creatie van opvangplaatsen voor jonge kinderen sluiten voegt in het decreet van de Franse Gemeenschap van 18 januari 2018 « houdende het Wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming » (hierna : het Jeugdwetboek) een artikel 37/1 in.

Artikel 37/1 van het Jeugdwetboek bepaalt : « § 1. Bij dringende noodzakelijkheid, wanneer een ernstig gevaar thans de lichamelijke en psychische integriteit van het kind rechtstreeks en buiten de openingsuren van de diensten voor hulpverlening aan de jeugd [bedreigt] of als de adviseur niet kan worden bereikt tijdens de betrokken uren, kan het Openbaar Ministerie de maatregel bedoeld in artikel 51, eerste lid, 2° nemen. De maatregel eindigt uiterlijk aan het einde van de eerste werkdag volgend op het ogenblik waarop de maatregel genomen is. § 2. De jeugdrechtbank neemt kennis van de betwistingen met betrekking tot de maatregel bedoeld in paragraaf 1 genomen door het Openbaar Ministerie en die hem voorgelegd werden door de personen bedoeld in artikel 36, eerste lid ».

B.3.2. Het bestreden artikel 6 van het decreet van 23 juni 2022Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2022 pub. 19/07/2022 numac 2022021021 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming type decreet prom. 23/06/2022 pub. 17/02/2023 numac 2023040582 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest betreffende de creatie van opvangplaatsen voor jonge kinderen sluiten voegt in het Jeugdwetboek een artikel 52/1 in.

Artikel 52/1 van het Jeugdwetboek bepaalt : « § 1. Bij dringende noodzakelijkheid, wanneer een ernstig gevaar thans de lichamelijke en psychische integriteit van het kind rechtsreeks en buiten de openingsuren van de diensten voor jeugdbescherming bedreigt of als de directeur niet kan worden bereikt tijdens de betrokken uren, kan het Openbaar Ministerie de maatregel bedoeld in artikel 51, eerste lid, 2° nemen. De maatregel eindigt uiterlijk aan het einde van de eerste werkdag volgend op het ogenblik waarop de maatregel genomen is. § 2. De jeugdrechtbank neemt kennis van de betwistingen met betrekking tot de maatregel bedoeld in paragraaf 1 genomen door het Openbaar Ministerie en die hem voorgelegd werden door de personen bedoeld in artikel 54, eerste lid ».

B.3.3.1. Bij de « maatregel bedoeld in artikel 51, eerste lid, 2° » van het Jeugdwetboek, waarnaar de bij de bestreden bepalingen ingevoegde artikelen 37/1 en 52/1 van het Wetboek verwijzen, wordt de beslissing beoogd « in uitzonderlijke omstandigheden [...] dat het kind [tijdelijk] buiten zijn leefomgeving zal worden gehuisvest met het oog op zijn opvoeding of [...] zijn behandeling ».

B.3.3.2. Dankzij de artikelen 37/1 en 52/1 van het Jeugdwetboek, zoals zij werden ingevoegd bij de bestreden bepalingen, kan het openbaar ministerie bijgevolg een kind laten huisvesten buiten zijn leefomgeving, wanneer drie voorwaarden zijn vervuld.

Er dient sprake te zijn van (i) een dringende noodzakelijkheid; (ii) de lichamelijke en psychische integriteit van het kind moet rechtstreeks en op het ogenblik zelf worden blootgesteld aan een ernstig gevaar, en (iii) de situatie moet zich voordoen buiten de openingsuren van de diensten voor hulpverlening aan de jeugd en voor jeugdbescherming, of wanneer de adviseur voor hulpverlening aan de jeugd of de directeur voor jeugdbescherming niet bereikbaar is.

B.3.4. Een beroep tegen die maatregel kan bij de jeugdrechtbank worden ingesteld door de « personen bedoeld in artikel 36, eerste lid » en door de « personen bedoeld in artikel 54, eerste lid » van het Jeugdwetboek. Het gaat om (1) de personen die het ouderlijk gezag over het kind uitoefenen, (2) de personen die het kind in rechte of in feite huisvesten, (3) de personen die het recht hebben persoonlijk contact met het kind te onderhouden, (4) het kind dat ten minste veertien jaar oud is, (5) het kind dat ten minste twaalf jaar oud is, bijgestaan door een advocaat die, in voorkomend geval, van ambtswege wordt aangesteld op aanvraag van de adviseur, en (6) het kind dat minder dan twaalf jaar oud is of zijn ad hoc-voogd indien de personen die het ouderlijk gezag over het kind uitoefenen, de personen die het kind in rechte of in feite huisvesten of de personen die het recht hebben persoonlijk contact met het kind te onderhouden, de zaak niet aan de rechtbank voorleggen.

B.3.5. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Een nieuw artikel 37/1 wordt ingevoegd teneinde de pretoriaanse maatregel te legaliseren. Een terugkerende praktijk van het openbaar ministerie inzake hulpverlening aan de jeugd bestaat erin in bepaalde omstandigheden een maatregel te nemen van huisvesting buiten de leefomgeving voor een periode van zeer korte duur, wanneer verondersteld wordt dat het kind onmiddellijk en rechtstreeks is blootgesteld aan een ernstig gevaar, en dat in afwachting van het optreden van de adviseur.

Die praktijk is zeer frequent in sommige gerechtelijke arrondissementen, 's avonds, op feestdagen en in weekends, waarbij de adviseur over het algemeen het beheer van de situatie opnieuw opneemt vanaf de eerstvolgende werkdag. Daardoor kan in bepaalde situaties verschijning voor de jeugdrechtbank worden vermeden en kunnen die situaties beheerd blijven in het kader van de vrijwillige hulpverlening.

Het legaliseren van de pretoriaanse maatregel krijgt zijn volle betekenis in het kader van de wachtdienst van de adviseurs en directeurs. De aan het openbaar ministerie officieel geboden mogelijkheid om voor een kind een verwijderingsmaatregel te nemen voor een zeer beperkte periode die zich uitstrekt over het weekend en de eerstvolgende werkdag, laat de adviseur immers de gelegenheid om de situatie op de voet te volgen binnen de grenzen van de vrijwillige hulpverlening » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2021-2022, nr. 397/1, p. 8).

B.4.1. De wachtdienst van de adviseurs voor hulpverlening aan de jeugd en van de directeurs voor jeugdbescherming wordt gecoördineerd per zone en wordt georganiseerd volgens de door de Regering vastgelegde nadere regels.

B.4.2. De adviseur voor hulpverlening aan de jeugd is een administratieve overheid die onder het hiërarchische gezag van de leidende ambtenaar van de bevoegde administratie van de Franse Gemeenschap staat. Hij of zij leidt de dienst voor hulpverlening aan de jeugd en moet zijn of haar bevoegdheden inzake individuele hulpverlening in volle onafhankelijkheid uitoefenen. Er is een adviseur in elke afdeling van de rechtbank van eerste aanleg of in elk gerechtelijk arrondissement dat niet uit afdelingen bestaat (artikelen 2, 5°, 8°, 12° en 17°, 16 en 17 van het Jeugdwetboek).

De directeur voor jeugdbescherming is een administratieve overheid, die onder het hiërarchische gezag van de leidende ambtenaar van de bevoegde administratie van de Franse Gemeenschap staat. Er is een directeur in elke afdeling van de rechtbank van eerste aanleg of in elk gerechtelijk arrondissement dat niet uit afdelingen is samengesteld, om de dienst voor jeugdbescherming te leiden. Hij of zij dient zijn of haar bevoegdheden inzake individuele bescherming in volle onafhankelijkheid uit te oefenen (artikelen 2, 5°, 10°, 12° en 17°, 18 en 19 van het Jeugdwetboek).

B.4.3. Tijdens de wachtdienst bestaat de opdracht van de adviseur voor hulpverlening aan de jeugd en van de directeur voor jeugdbescherming erin het openbaar ministerie te informeren over het feit of het al dan niet opportuun is om met spoed over te gaan tot verwijdering van het betrokken kind uit de leefomgeving, - wanneer het openbaar ministerie overweegt de artikelen 37 of 37/1 van het Jeugdwetboek toe te passen in het kader van de hulpverlening aan de jeugd (artikel 35, § 5, van het Jeugdwetboek, zoals het is aangevuld bij artikel 1 van het decreet van 23 juni 2022Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2022 pub. 19/07/2022 numac 2022021021 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming type decreet prom. 23/06/2022 pub. 17/02/2023 numac 2023040582 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest betreffende de creatie van opvangplaatsen voor jonge kinderen sluiten); of - wanneer het openbaar ministerie van plan is de artikelen 52 en 52/1 van hetzelfde Wetboek toe te passen in het kader van de jeugdbescherming (artikel 53, § 6, van het Jeugdwetboek, zoals het is ingevoegd bij artikel 5 van het decreet van 23 juni 2022Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2022 pub. 19/07/2022 numac 2022021021 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming type decreet prom. 23/06/2022 pub. 17/02/2023 numac 2023040582 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest betreffende de creatie van opvangplaatsen voor jonge kinderen sluiten).

B.4.4.1. Zoals het is gewijzigd bij artikel 2 van het decreet van 23 juni 2022Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2022 pub. 19/07/2022 numac 2022021021 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming type decreet prom. 23/06/2022 pub. 17/02/2023 numac 2023040582 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest betreffende de creatie van opvangplaatsen voor jonge kinderen sluiten, bepaalt artikel 37 van het Jeugdwetboek, waarnaar wordt verwezen : « § 1. Bij dringende noodzakelijkheid, wanneer een ernstig gevaar thans de lichamelijke en psychische integriteit van het kind rechtsreeks bedreigt, kan de jeugdrechtbank, zonder de toestemming van de bij artikel 23 bedoelde personen, voorlopig, voor een periode die niet langer dan dertig dagen mag zijn, de in artikel 51, eerste lid, 2° bedoelde maatregel nemen. Wanneer een zaak niet gevraagd wordt door de adviseur, vergewist het openbaar ministerie zich vooraf bij deze van het gebrek aan toestemming van de in artikel 23 bedoelde personen of van de onmogelijkheid om die toestemming te verkrijgen.

De beslissing van de rechtbank wordt onmiddellijk aan de directeur meegedeeld, om overeenkomstig artikel 53 te worden uitgevoerd.

De beslissing van de rechtbank bepaalt de nadere regels voor de uitvoering van de voorlopige maatregel die van toepassing zijn totdat de directeur, in voorkomend geval, andere nadere uitvoeringsregels neemt of in samenspraak met de in artikel 23 bedoelde personen een andere maatregel neemt, overeenkomstig artikel 53, § 5. § 2. Het openbaar ministerie kan de zaak bij de rechtbank uitzonderlijk rechtstreeks aanhangig maken wanneer het aantoont dat de adviseur niet kon worden bereikt en dat het in het belang van het kind niet mogelijk is om de organisatie en de uitvoering van de vrijwillige hulpverlening af te wachten.

In de gevallen bedoeld in het eerste lid waarin de adviseur niet kon worden bereikt en in de gevallen waarin de adviseur die voor de wachtdienst bedoeld in artikel 35, § 5, tweede lid, zorgt, niet op de hoogte is van de situatie, wordt de beslissing van de rechtbank onmiddellijk meegedeeld aan de adviseur die in deze gevallen de opdrachten uitoefent die verband houden met de uitvoering van een voorlopige maatregel bedoeld in artikel 53, §§ 1, 2, 3 en 5, en probeert de toestemming van de personen bedoeld in artikel 23 te verkrijgen wat betreft de maatregel of maatregelen die door de rechtbank worden genomen en betreffende hun wijziging. § 3. Overeenkomstig artikel 53, § 5, derde lid, kan de voorlopige maatregel één keer worden verlengd met een periode van hoogstens vijfenveertig dagen ».

B.4.4.2. Zoals het is gewijzigd bij artikel 4 van het decreet van 23 juni 2022Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2022 pub. 19/07/2022 numac 2022021021 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming type decreet prom. 23/06/2022 pub. 17/02/2023 numac 2023040582 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest betreffende de creatie van opvangplaatsen voor jonge kinderen sluiten, bepaalt artikel 52 van het Jeugdwetboek : « Bij dringende noodzakelijkheid, wanneer de lichamelijke of geestelijke gezondheid van het kind thans rechtstreeks wordt bedreigd door een ernstig gevaar, en als er geen toestemming is van de in artikel 23 bedoelde personen, kan de jeugdrechtbank tijdelijk, voor niet meer dan dertig dagen, de maatregel bedoeld in artikel 51, eerste lid, 2° nemen.

Wanneer een zaak die bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt niet door de directeur wordt gevraagd, vergewist het openbaar ministerie zich bij deze ervan dat de in artikel 23 bedoelde personen hun toestemming niet hebben verleend of dat het onmogelijk was om die toestemming te krijgen.

Het openbaar ministerie kan een zaak uitzonderlijk bij de rechtbank aanhangig maken, wanneer het aantoont dat de directeur niet kon worden bereikt en dat het in het belang van het kind niet mogelijk was om het optreden van de directeur af te wachten.

De beslissing van de jeugdrechtbank wordt onmiddellijk aan de directeur overgezonden om overeenkomstig artikel 53 te worden uitgevoerd.

De beslissing van de rechtbank bepaalt de nadere regels voor de uitvoering van de voorlopige maatregel die van toepassing zijn totdat de directeur, in voorkomend geval, andere uitvoeringsregels vaststelt of samen met de in artikel 23 bedoelde personen een andere maatregel neemt, overeenkomstig artikel 53, § 5.

Overeenkomstig artikel 53, § 5, derde lid, kan de voorlopige maatregel één keer worden verlengd met een periode van hoogstens vijfenveertig dagen ».

B.4.4.3. De in artikel 23 van het Jeugdwetboek bedoelde personen, naar wie wordt verwezen, zijn het kind dat ten minste veertien jaar oud is, het kind dat ten minste twaalf jaar oud is, bijgestaan door een van ambtswege aangestelde advocaat, in voorkomend geval, op aanvraag van de adviseur, en de personen die het ouderlijk gezag over het kind uitoefenen.

B.4.5. In verband met de wachtdienst wordt in de parlementaire voorbereiding vermeld : « Een proefproject van wachtdienst van de adviseurs voor hulpverlening aan de jeugd en van de directeurs voor jeugdbescherming is van 4 oktober 2019 tot 31 mei 2020 in de gerechtelijke arrondissementen Luik en Luxemburg uitgeprobeerd. Het toen toegepaste mechanisme wordt beschreven in de omzendbrief van 1 augustus 2019 over het experimenteren met een systeem van wachtdienst van de adviseurs voor hulpverlening aan de jeugd en van de directeurs voor jeugdbescherming, geüpdatet op 23 september 2019.

Dat proefproject heeft bevestigd dat het opportuun was een systeem van wachtdienst uit te breiden tot alle gerechtelijke arrondissementen, waarbij eenieder de meerwaarde ervan kon erkennen, zowel in de rangen van de opdrachtgevers van de hulpverlening aan de jeugd en van de jeugdbescherming, als in die van het openbaar ministerie. Dat project heeft het immers mogelijk gemaakt de aflossingen tussen de adviseurs en directeurs en de leden van het parket te versterken, en tegelijkertijd de erkenning van de wederzijdse bevoegdheden te bevorderen. Insgelijks heeft het ingevoerde systeem in bepaalde gevallen het mogelijk gemaakt de noodsituaties te zien aankomen, waarbij de verschillende opdrachtgevers de adviseur of de directeur met wachtdienst verwittigen welke dossiers een verhoogd risico op verslechtering tijdens het weekend vertonen. Dankzij een dergelijke anticipatie kan de opdrachtgever met wachtdienst over de nuttige elementen beschikken wanneer de noodsituatie zich voordoet.

Het proefproject heeft aangetoond dat het optreden van de opdrachtgevers van de Gemeenschap en dat van het openbaar ministerie beter op elkaar dienden te worden afgestemd. Aangezien dat laatste de eerste interveniënt is bij een crisissituatie en een situatie van gevaar, is de pretoriaanse maatregel immers een essentieel element van de wachtdienstregeling gebleken. [...] [...] voor de langere periodes van de weekends of de feestdagen tijdens welke de opdrachtgever van de Gemeenschap niet kan worden bereikt, is het verstandig gebleken dat het openbaar ministerie kan steunen op de psychosociale expertise en de bijzondere competenties die aan de adviseurs voor hulpverlening aan de jeugd en aan de directeurs voor jeugdbescherming worden toegekend. Bijgevolg voorziet het wachtdienstsysteem zoals het is uitgedacht in een nauwe samenwerking tussen het openbaar ministerie en de opdrachtgevers van de hulpverlening aan de jeugd en van de jeugdbescherming opdat de beste oplossing kan worden gevonden bij een noodgeval. [...] Bij het wachtdienstsysteem zoals het is uitgedacht wordt aldus gezocht naar een evenwicht : het systeem consolideert gedurende de periodes van sluiting van de diensten van de Franse Gemeenschap het in het decreet van 18 januari 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 18/01/2018 pub. 03/04/2018 numac 2018011568 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming sluiten verankerde beginsel van dejudicialisering, en tegelijkertijd waarborgt het het openbaar ministerie een substantiële hulp bij de besluitvorming via het doorgeven van informatie, beoordelingselementen en richtsnoeren. Daarenboven heeft het proefproject inzake wachtdienst getoond dat het systeem het mogelijk maakt saisines van de jeugdrechter te vermijden, hetgeen op middellange of langere termijn een vermindering mogelijk maakt van het aantal procedures die door het openbaar ministerie moeten worden gevolgd » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2021-2022, nr. 397/1, pp. 3-5).

In de commissie heeft de minister gepreciseerd : « Het model van wachtdienst stelt tijdens de weekends en de feestdagen alsook op vrijdagavond telefonische permanenties van de opdrachtgevers van de Gemeenschap in. De opdrachtgevers kunnen worden gecontacteerd door de procureurs. Meer dan eenvoudige uitwisselingsmomenten gaat het werkelijk erom het vervolg te organiseren van de tenlasteneming van de betrokken situatie.

Dat model biedt de onderhandelde hulpverlening de mogelijkheid haar rol ten volle te vervullen en de gerechtigden de competenties te bieden van de opdrachtgevers, die gewend zijn om met jongeren in gevaar te werken. Het opzetten van een snelle overname door de opdrachtgevers waarborgt ook dat de jongeren en de gezinnen het voordeel van een onmiddellijke tenlasteneming genieten.

De invoering van dat model van wachtdiensten is een essentiële etappe in de inwerkingstelling van een vollediger systeem van wachtdiensten dat idealiter de organisatie van een fysiek model van opdrachtgevers, vergezeld van leden van de sociale en administratieve afdelingen, zou moeten beogen. Een dergelijk model vereist evenwel aanzienlijke budgettaire en menselijke middelen » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2021-2022, nr. 397/2, pp. 4-5).

Ten gronde Wat betreft het eerste middel B.5. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van artikel 13 van de Grondwet doordat de bestreden bepalingen het openbaar ministerie de bevoegdheid geven om een kind tijdelijk buiten zijn leefomgeving te plaatsen wanneer de toepassingsvoorwaarden van die bepalingen zijn vervuld.

Volgens de verzoekende partij en de tussenkomende partij vormt een maatregel tot plaatsing van een kind een ernstige inmenging in het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven van het kind en van zijn gezin, waartoe slechts kan worden besloten door een rechter, in het kader van een procedure die minstens het verhoor van de betrokkenen waarborgt. De bestreden bepalingen zouden tot gevolg hebben rechtzoekenden tegen hun wil te onttrekken aan de rechter die de wet hun toekent.

B.6.1. Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht in op toegang tot de bevoegde rechter, dat in een rechtsstaat een fundamenteel recht is.

Het recht op toegang tot een rechter vormt een element dat inherent is aan het recht op een eerlijk proces dat is vastgelegd bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 21 februari 1975, Golder t. Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:1975:0221JUD000445170, § 36; grote kamer, 15 maart 2022, Grzeda t. Polen, ECLI:CE:ECHR:2022:0315JUD004357218, § 342).

De draagwijdte van die verdragsbepaling is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de in die beide bepalingen geboden waarborgen een onlosmakelijk geheel vormen.

B.6.2. De verwezenlijking van het recht op toegang tot een rechter impliceert een daadwerkelijke rechterlijke tussenkomst (EHRM, grote kamer, 15 maart 2018, Naït-Liman t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2018:0315JUD005135707, §§ 112 en 113).

B.6.3. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partij en de tussenkomende partij aanvoeren, impliceert het recht op toegang tot een rechter echter niet dat elke zelfs aanzienlijke maatregel die het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven beperkt, door een onafhankelijke en onpartijdige rechter dient te worden genomen.

Ook al kan het voorafgaande optreden van een onafhankelijke en onpartijdige rechter om een dergelijke maatregel aan te nemen een waarborg vormen voor de naleving van andere grondrechten, zoals het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven of het recht op eerbiediging van de woning, toch vloeit zulks niet voort uit het recht op toegang tot een rechter.

B.7. In zoverre het eerste middel, dat in essentie is afgeleid uit de schending van artikel 13 van de Grondwet, uitsluitend steunt op de kritiek dat de bestreden bepalingen, bij dringende noodzakelijkheid, de bevoegdheid om een kind dat ernstig gevaar loopt tijdelijk buiten zijn leefomgeving te plaatsen toevertrouwen aan het openbaar ministerie, en niet aan de jeugdrechtbank, is het niet gegrond.

Wat betreft het tweede, derde, vierde, vijfde en zesde middel B.8. De grieven die door de verzoekende partij en de tussenkomende partij worden opgeworpen in het tweede, derde, vierde, vijfde en zesde middel, zijn nauw met elkaar verbonden, zodat het Hof ze samen onderzoekt.

B.9.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

De verzoekende partij en de tussenkomende partij voeren aan dat het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de kinderen die door het openbaar ministerie buiten hun leefomgeving worden geplaatst op grond van de artikelen 37/1 of 52/1 van het Jeugdwetboek en de gezinnen van die kinderen en, anderzijds, de kinderen die door een rechter, te dezen de jeugdrechtbank, worden geplaatst en de gezinnen van die kinderen, niet redelijk verantwoord is omdat het louter voortkomt uit de werking van de administratie op het ogenblik dat de beslissing om het kind te plaatsen wordt genomen.

B.9.2. Het derde middel is afgeleid uit de schending van artikel 22bis, tweede lid, van de Grondwet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 9, lid 2, en 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, met het algemeen rechtsbeginsel van tegenspraak en van de rechten van de verdediging, en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

De verzoekende partij en de tussenkomende partij voeren aan dat het algemeen rechtsbeginsel van tegenspraak niet gewaarborgd is doordat er geen hoorzitting is voor het kind dat op grond van de artikelen 37/1 of 52/1 van het Jeugdwetboek door het openbaar ministerie wordt geplaatst, wanneer het kind de vereiste leeftijd en maturiteit heeft (eerste onderdeel), en doordat geen enkele andere waarborg van een eerlijk proces in acht wordt genomen (tweede onderdeel).

B.9.3. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 144 van de Grondwet.

De verzoekende partij en de tussenkomende partij doen gelden dat er, bij plaatsing van een kind op grond van de artikelen 37/1 of 52/1 van het Jeugdwetboek zonder het akkoord van het kind of van zijn gezin, een geschil is betreffende burgerlijke rechten waarover een rechtbank een beslissing moet nemen.

B.9.4. Het vijfde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het beroep dat kan worden uitgeoefend tegen de maatregel tot plaatsing van een kind die op grond van de artikelen 37/1 of 52/1 van het Jeugdwetboek door het openbaar ministerie is genomen, niet doeltreffend is.

B.9.5. Het zesde middel is afgeleid uit de schending van artikel 22 van de Grondwet en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met de artikelen 7 en 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

De verzoekende partij en de tussenkomende partij voeren aan dat de beslissing van het openbaar ministerie om een kind te plaatsen op grond van de artikelen 37/1 of 52/1 van het Jeugdwetboek een onverantwoorde en onevenredige inmenging vormt in het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven.

B.10.1. Om te beginnen bevat het verzoekschrift, in het tweede middel, geen uiteenzetting waaruit zou blijken in welk opzicht artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, afzonderlijk gelezen, geschonden zou zijn.

Het middel is bijgevolg, in zoverre het uit de schending van die verdragsbepaling is afgeleid, niet ontvankelijk.

B.10.2.1. Vervolgens voeren de verzoekende partij en de tussenkomende partij in het derde middel aan dat de waarborgen die zijn voorgeschreven bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens niet in acht zijn genomen. De bestreden bepalingen zouden in het bijzonder het algemeen rechtsbeginsel van tegenspraak, de toegang tot het dossier, het optreden van een advocaat, de verplichting om de beslissing te motiveren, het recht van de partijen of van het kind om te concluderen, en de kennisgeving van de beslissing tot plaatsing en van de rechtsmiddelen niet waarborgen.

B.10.2.2. De waarborgen vervat in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens zijn echter niet van toepassing op het openbaar ministerie wanneer het beslist om een kind te plaatsen op grond van de bestreden bepalingen, omdat het, doordat het niet beschikt over een jurisdictionele bevoegdheid, geen « rechterlijke instantie » in de zin van die bepaling vormt (EHRM, 1 december 2020, GuCdmundur andri CAstrssCdsson t. Ijsland, grote kamer, ECLI:CE:ECHR:2020:1201JUD002637418, § 219).

B.10.2.3. Het derde middel is bijgevolg niet gegrond in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.10.2.4. Het algemeen rechtsbeginsel van de rechten van de verdediging, waarvan het beginsel van tegenspraak en het recht van verdediging deel uitmaken, geldt voor alle rechtscolleges en voor een administratieve overheid wanneer zij sancties of straffen wil opleggen.

Het openbaar ministerie is noch een rechtscollege, noch een administratieve overheid die sancties of straffen wil opleggen. Het algemeen beginsel van de rechten van de verdediging geldt dus niet voor het openbaar ministerie wanneer het een maatregel tot plaatsing van een kind neemt op grond van de artikelen 37/1 of 52/1 van het Jeugdwetboek.

Het derde middel is dus niet gegrond in zoverre het is afgeleid uit de schending van het algemeen rechtsbeginsel van tegenspraak en van de rechten van de verdediging.

B.10.2.5. Het derde middel dient wel te worden onderzocht in zoverre het is afgeleid uit de schending van de grondwets- en verdragsbepalingen die het recht van het kind om te worden gehoord gezien zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen, vastleggen.

B.10.3. Het vijfde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Uit de uiteenzetting van het in het verzoekschrift vervatte middel kan worden afgeleid dat de verzoekende partij kritiek uitoefent op het ontbreken van een daadwerkelijk rechtsmiddel waarmee men zich kan beroepen op een schending van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, dat met name wordt gewaarborgd bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aangezien de schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens wordt aangevoerd in het zesde middel, en rekening houdend met het feit dat het Hof het vijfde en het zesde middel samen onderzoekt, is het vijfde middel ontvankelijk.

B.11. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.12.1. Volgens artikel 22bis, tweede lid, van de Grondwet heeft elk kind het recht zijn mening te uiten « in alle aangelegenheden die het aangaan », en « [wordt] met die mening [...] rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen ».

Volgens artikel 12, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind dienen de Staten die partij zijn bij dat Verdrag het kind dat in staat is zijn eigen mening te vormen het recht te verzekeren die mening vrijelijk te uiten « in alle aangelegenheden die het kind betreffen ». Volgens lid 2 van die bepaling moet het kind in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord « in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft ».

B.12.2. In zoverre artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind aan kinderen het recht verleent hun eigen mening te uiten in alle hen betreffende aangelegenheden, heeft het een draagwijdte die analoog is aan die van artikel 22bis, tweede lid, van de Grondwet, zodat die twee bepalingen een onlosmakelijk geheel vormen.

B.12.3. Artikel 9 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « 1. De Staten die partij zijn, waarborgen dat een kind niet wordt gescheiden van zijn of haar ouders tegen hun wil, tenzij de bevoegde autoriteiten onder voorbehoud van de mogelijkheid van rechterlijke toetsing, in overeenstemming met het toepasselijk recht en de toepasselijke procedures, beslissen dat deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind. Een dergelijke beslissing kan noodzakelijk zijn in een bepaald geval, zoals wanneer er sprake is van misbruik of verwaarlozing van het kind door de ouders, of wanneer de ouders gescheiden leven en er een beslissing moet worden genomen ten aanzien van de verblijfplaats van het kind. 2. In procedures ingevolge het eerste lid van dit artikel dienen alle betrokken partijen de gelegenheid te krijgen aan de procedures deel te nemen en hun standpunten naar voren te brengen.3. De Staten die partij zijn, eerbiedigen het recht van het kind dat van een ouder of beide ouders is gescheiden, op regelmatige basis persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact met beide ouders te onderhouden, tenzij dit in strijd is met het belang van het kind. [...] ».

B.12.4. In zoverre artikel 9, lid 2, van hetzelfde Verdrag moet worden begrepen in die zin dat het de kinderen, indien zij de vereiste leeftijd en maturiteit hebben, onder meer de gelegenheid biedt aan de procedures deel te nemen en hun standpunten naar voren te brengen wanneer zij tegen de wil van hun ouders van hen worden gescheiden, heeft die bepaling eveneens een draagwijdte die analoog is aan die van artikel 22bis, tweede lid, van de Grondwet, waarmee zij een onlosmakelijk geheel vormt.

B.13. Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt het bestaan van een internrechtelijk rechtsmiddel waarmee men zich kan beroepen op de rechten en vrijheden die in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens zijn vastgelegd. Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens heeft dus geen onafhankelijk bestaan (EHRM, 7 juli 2009, Zavoloka t. Letland, ECLI:CE:ECHR:2009:0707JUD005844700, § 35).

Om doeltreffend te zijn, moet een rechtsmiddel rechtstreeks een oplossing kunnen bieden voor de bekritiseerde situatie (Commm. Eur.

D.H., beslissing, Pine Valley Developments Ltd en anderen t. Ierland, 1989). De draagwijdte van de toetsing moet dus ruim genoeg zijn en de bevoegde autoriteiten moeten de grief die is afgeleid uit de schending van een grondrecht dat is gewaarborgd bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, ten gronde onderzoeken (EHRM, 8 juli 2003, Hatton en anderen t. Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2003:0708JUD003602297, § 141). Om doeltreffend te zijn, moeten rechtsmiddelen passend zijn en toegankelijk voor de betrokkene (EHRM, 11 juni 2009, Petkov en anderen t. Bulgarije, ECLI:CE:ECHR:2009:0611JUD007756801, § 82;EHRM, beslissing, 27 maart 2003 en 22 mei 2003, Paulino Tomsss t. Portugal, ECLI:CE:ECHR:2003:0327DEC005869800).

B.14.1. Artikel 144 van de Grondwet bepaalt : « Geschillen over burgerlijke rechten behoren bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken.

De wet kan echter, volgens de door haar bepaalde nadere regels, de Raad van State of de federale administratieve rechtscolleges machtigen om te beslissen over de burgerrechtelijke gevolgen van hun beslissingen ».

Bij die grondwetsbepaling wordt de bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen over een burgerlijk recht exclusief toevertrouwd aan de gewone rechtscolleges, onder voorbehoud dat de wet aan de Raad van State of de federale administratieve rechtscolleges de bevoegdheid kan toewijzen om te beslissen over de burgerrechtelijke gevolgen van hun beslissingen.

B.14.2. Een categorie van personen die waarborg ontzeggen, zou erop neerkomen dat een verschil in behandeling wordt ingevoerd dat niet bestaanbaar is met artikel 144 van de Grondwet en dat bijgevolg niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.15.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

B.15.2. De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

De draagwijdte van dat artikel 8 is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.

B.15.3. Artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « 1. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam. 2. Een ieder heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting ». B.15.4. Volgens artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind heeft een kind, onder meer, « voor zover mogelijk, het recht zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd ».

B.15.5. Voor een ouder en zijn kind vormt het samenzijn een fundamenteel element van het gezinsleven en vormen de maatregelen die dat samenzijn belemmeren een inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven (EHRM, grote kamer, 10 september 2019, Strand Lobben en anderen t. Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313, § 202).

Het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven dat bij de voormelde grondwets- en verdragsbepalingen wordt gewaarborgd, sluit een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven niet uit, maar vereist dat zij wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte in een democratische samenleving en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling.

In de zaken over de plaatsing van een kind door een overheidsinstantie, moet het belang van het kind de voorrang krijgen boven alle andere overwegingen. Het hogere belang van het kind kan primeren op dat van de ouders (EHRM, grote kamer, 10 september 2019, Strand Lobben en anderen t. Noorwegen (ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313, §§ 206 en 207). Tegelijkertijd vormt het streven naar de eenheid van een gezin en naar gezinshereniging in geval van scheiding een overweging die inherent is aan het recht op eerbiediging van het gezinsleven.

Bijgevolg (1) kunnen alleen zeer uitzonderlijke omstandigheden in principe leiden tot een verbreking van de gezinsband (EHRM, grote kamer, 10 september 2019, Strand Lobben en anderen t.Noorwegen); (2) mag een kind niet worden gescheiden van zijn of haar ouders tegen hun wil, tenzij de bevoegde autoriteiten, onder voorbehoud van de mogelijkheid van rechterlijke toetsing, beslissen dat die scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind.Het komt de lidstaten toe praktische en effectieve procedurele waarborgen in te voeren zodat kan worden toegezien op de bescherming en de tenuitvoerlegging van het hoger belang van het kind (ibid., § 207); (3) impliceert artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, ten laste van elke overheid die een tenlasteneming van het kind zou bevelen waardoor het gezinsleven wordt beperkt, een positieve verplichting om maatregelen te nemen teneinde de gezinshereniging te vergemakkelijken zodra dat echt mogelijk zal zijn (ibid., § 205). Die positieve verplichting wordt aan de bevoegde autoriteiten opgelegd vanaf het begin van de periode van tenlasteneming en met steeds meer aandrang, maar moet steeds worden afgewogen tegen de plicht om het hoger belang van het kind in overweging te nemen (ibid., § 208).

B.16. Volgens de Franse Gemeenschapsregering is het in het tweede middel aangeklaagde verschil in behandeling, namelijk het verschil tussen de kinderen die door het openbaar ministerie worden geplaatst op grond van de artikelen 37/1 of 52/1 van het Jeugdwetboek en de kinderen die door de jeugdrechtbank worden geplaatst op grond van de artikelen 37 of 52 van het Jeugdwetboek, onbestaande omdat het openbaar ministerie, zelfs buiten de openingsuren van de diensten voor hulpverlening en jeugdbescherming, steeds kan beslissen de zaak aanhangig te maken bij de jeugdrechtbank op grond van de artikelen 37 of 52 van het Jeugdwetboek, opdat die laatste zou overgaan tot plaatsing van het kind.

Het feit dat het openbaar ministerie de mogelijkheid behoudt om de zaak aanhangig te maken bij de jeugdrechtbank op grond van de artikelen 37 of 52 van het Jeugdwetboek opdat die laatste zou beslissen over de plaatsing van het kind, doet echter geen afbreuk aan de bij de bestreden bepalingen aan het openbaar ministerie verleende bevoegdheid om een kind te plaatsen op grond van de artikelen 37/1 of 52/1 van het Jeugdwetboek, zodat het aangeklaagde verschil in behandeling wel degelijk bestaat.

B.17.1. Het Hof dient na te gaan of dat verschil in behandeling objectief en redelijk verantwoord is.

B.17.2. Elke maatregel tot plaatsing van een kind buiten zijn leefomgeving vormt een ernstige inbreuk op het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven van het kind en zijn gezin.

Hoewel hij geacht wordt van korte duur te zijn, vormt de maatregel tot plaatsing van een kind waartoe het openbaar ministerie beslist op grond van de artikelen 37/1 en 52/1 van het Jeugdwetboek, eveneens een ernstige inmenging in het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven van de personen op wie de maatregel betrekking heeft, maatregel die de in B.15.5 vermelde waarborgen in acht moet nemen.

B.18.1. Met het decreet van 23 juni 2022Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2022 pub. 19/07/2022 numac 2022021021 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming type decreet prom. 23/06/2022 pub. 17/02/2023 numac 2023040582 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest betreffende de creatie van opvangplaatsen voor jonge kinderen sluiten streeft de decreetgever in de eerste plaats naar een dejudicialisering van de hulpverlening en jeugdbescherming buiten de openingsuren van de bevoegde administratieve diensten of wanneer die niet toegankelijk zijn (Parl.

St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2021-2022, nr. 397/1, pp. 1, 3, 5 en 6).

Het beginsel van dejudicialisering, dat het beleid inzake hulpverlening en jeugdbescherming in de Franse Gemeenschap beheerst, is verankerd in artikel 1, 7°, van het Jeugdwetboek, dat bepaalt dat « hulpverlening en bescherming worden georganiseerd in het kader van dejudicialisering en subsidiariteit van verplichte hulpverlening tegenover vrijwillige hulpverlening ».

Zoals de Franse Gemeenschap het voorstaat, dient het beginsel van dejudicialisering van de hulpverlening en jeugdbescherming, in combinatie met een beginsel van subsidiariteit van verplichte hulpverlening tegenover vrijwillige hulpverlening, te worden begrepen als de wil om, indien en voor zover dat mogelijk is, te vermijden dat een zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig wordt gemaakt om een situatie te behandelen waarin een kind in moeilijkheden of in gevaar verkeert.

Het beginsel van dejudicialisering kan echter niet worden begrepen, zoals de verzoekende partij aanvoert, als de wil om het optreden van het openbaar ministerie, dat een gerechtelijke instantie is, te vermijden.

B.18.2. Ten tweede wil de decreetgever de inachtneming van het beginsel van een gelijke behandeling en niet-discriminatie van kinderen waarborgen naargelang de noodsituatie waarin zij zich bevinden zich binnen of buiten de openingsuren (of toegankelijkheidsuren) van de diensten voor hulpverlening en jeugdbescherming voordoet (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2021-2022, nr. 397/1, pp. 5-6; Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2021-2022, nr. 397/2, pp. 5-6).

B.18.3. De voormelde doelstellingen zijn legitiem. Voor het overige staat het niet aan het Hof te oordelen of de door de decreetgever gemaakte keuzes bij het uitwerken van zijn beleid inzake hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming opportuun en concreet realiseerbaar zijn.

B.19.1. Om die doelstellingen te bereiken, heeft de decreetgever twee maatregelen genomen, zoals in B.2 is vermeld.

Ten eerste heeft hij een wachtdienst opgericht, voor de adviseurs voor hulpverlening aan de jeugd en voor de directeurs voor jeugdbescherming, buiten de openingsuren van de administratieve diensten.

Ten tweede heeft de decreetgever met de bestreden bepalingen een wettelijke basis verschaft aan de bestaande praktijk om een kind buiten zijn leefomgeving te plaatsen op grond van een « pretoriaanse beslissing » die door het openbaar ministerie wordt genomen bij dringende noodzakelijkheid en ernstig gevaar voor het kind.

B.19.2. Het aldus door de decreetgever ontworpen systeem strekt ertoe het mogelijk te maken dat een kind dat in gevaar is buiten zijn leefomgeving wordt geplaatst zonder in dat stadium de zaak voor te leggen aan de jeugdrechtbank, in afwachting van de bereikbaarheid van de diensten voor hulpverlening en jeugdbescherming, opdat die het beheer van het dossier zo snel mogelijk kunnen overnemen om te vermijden dat de zaak in een later stadium aanhangig wordt gemaakt bij de rechtbank.

In het licht van de beoogde dejudicialisering is het dus coherent dat de decreetgever een automatische saisine van de jeugdrechtbank wenst te vermijden wanneer de diensten voor hulpverlening of jeugdbescherming gesloten of niet bereikbaar zijn, aangezien het openbaar ministerie voortaan, in dat geval, zelf kan beslissen tot plaatsing van een kind dat in ernstig gevaar verkeert, bij dringende noodzakelijkheid, en het daartoe de zaak niet langer moet voorleggen aan de jeugdrechter op grond van de artikelen 37 en 52 van het Jeugdwetboek.

Doordat is bepaald dat de door het openbaar ministerie genomen maatregel tot plaatsing van het kind tot aan het einde van de eerstvolgende werkdag duurt, beschikt de adviseur voor hulpverlening aan de jeugd of de directeur voor jeugdbescherming in principe over de mogelijkheid om de situatie van het kind te behandelen vanaf de ochtend van de eerste werkdag, teneinde een akkoord te proberen te bereiken met het gezin. Indien zulk een akkoord met het gezin wordt bereikt, wordt ook in dat stadium een saisine van de jeugdrechtbank vermeden.

B.19.3. De decreetgever wil aldus waarborgen dat alle kinderen die in gevaar verkeren op dezelfde manier worden behandeld, ongeacht of de noodsituatie zich binnen of buiten de openingsuren van de diensten voordoet of wanneer die diensten niet bereikbaar zijn, namelijk door in alle gevallen voorrang te geven aan een dejudicialisering van de noodsituatie.

B.20. De bestreden bepalingen verlenen het openbaar ministerie, dat wil zeggen magistraten zonder rechtsprekende bevoegdheid maar van wie de onafhankelijkheid is gewaarborgd bij artikel 151, § 1, van de Grondwet, een bevoegdheid om onmiddellijk te reageren ten aanzien van een dringende noodsituatie waarin een kind in ernstig gevaar is, teneinde het hoger belang van dat kind te vrijwaren.

Rekening houdend met de behoefte van de overheid om onverwijld te reageren ten aanzien van een dringende noodsituatie waarin een kind in ernstig gevaar is, is de uitdrukkelijke toekenning aan het openbaar ministerie van de bevoegdheid om, in die situatie, een kind tijdelijk buiten zijn leefomgeving te plaatsen een maatregel die als zodanig verantwoord kan zijn.

B.21. De verzoekende partij en de tussenkomende partij voeren aan dat het openbaar ministerie regelmatig beslist om een kind buiten zijn leefomgeving te plaatsen, zonder dat er sprake is van dringende noodzakelijkheid.

Een « dringende noodzakelijkheid » is evenwel een voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van de bevoegdheid van het openbaar ministerie, die bij de bestreden bepalingen is vastgesteld. Indien een kind door het openbaar ministerie wordt geplaatst zonder dat er sprake is van « dringende noodzakelijkheid », gaat het om een bevoegdheidsoverschrijding die voortvloeit uit de uitvoering van de bestreden bepalingen en die aan de toetsing door het Hof ontsnapt.

B.22. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partij en de tussenkomende partij aanvoeren, kan de decreetgever van oordeel zijn dat, ondanks de wachtdiensten die door de jeugdrechtbanken worden georganiseerd, de bestreden bepalingen niet nutteloos zijn.

De gemeenschappen hebben immers, krachtens artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen, de volheid van bevoegdheid tot het regelen van de jeugdbescherming in de ruimste zin van het woord, behalve voor de uitdrukkelijk erin vermelde uitzonderingen. Bij de uitoefening van die bevoegdheid kan de decreetgever voorrang geven aan de dejudicialisering van een situatie waarin een kind in gevaar is, en kan hij, indien mogelijk, een saisine van de jeugdrechter, dus met inbegrip van de rechter « van wacht », vermijden. Zo is het, bij de uitoefening van diezelfde bevoegdheid, een beleidskeuze om, bij dringende noodzakelijkheid, aan het openbaar ministerie de bevoegdheid te verlenen om een kind dat in ernstig gevaar verkeert buiten zijn leefomgeving te plaatsen, in afwachting van de heropening van de diensten voor hulpverlening en jeugdbescherming, teneinde na te gaan of het mogelijk is vrijwillige hulpverlening te bieden aan dat kind en zijn gezin. Bij die beleidskeuze is de decreetgever evenwel verplicht om de bevoegdheidverdelende regels en de grondrechten in acht te nemen, hetgeen het Hof dient na te gaan.

B.23.1. Zoals in B.15.5 is vermeld, verplichten de grondwets- en verdragsbepalingen die België binden en die het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven waarborgen, de bevoegde autoriteiten om een einde te maken aan een maatregel tot plaatsing van een kind « zodra dit echt mogelijk zal zijn ».

Bovendien mag de plaatsing van een kind buiten zijn gezin, ook al is zij van korte duur, slechts een uitzonderlijke maatregel zijn die van zo kort mogelijke duur moet zijn.

Dat is des te meer het geval wanneer het kind, zoals te dezen, wordt geplaatst zonder beslissing van een rechter.

In de parlementaire voorbereiding wordt trouwens aangegeven dat de maatregel tot plaatsing van een kind die wordt genomen op grond van de artikelen 37/1 of 52/1 van het Jeugdwetboek, « aangezien hij kan worden genomen zonder de instemming van de betrokkenen en zonder de waarborgen die door een rechtbank worden geboden, moet worden begrepen als een voorlopige maatregel waarvan het uitgangspunt is dat hij van zo kort mogelijke duur moet zijn » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2021-2022, nr. 397/1, pp. 4 en 5).

B.23.2. Artikel 35, § 5, van het Jeugdwetboek, zoals het werd aangevuld bij artikel 1 van het decreet van 23 juni 2022Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2022 pub. 19/07/2022 numac 2022021021 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming type decreet prom. 23/06/2022 pub. 17/02/2023 numac 2023040582 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest betreffende de creatie van opvangplaatsen voor jonge kinderen sluiten, en artikel 53, § 6, van hetzelfde Wetboek, zoals het werd ingevoegd bij artikel 5 van het decreet van 23 juni 2022Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2022 pub. 19/07/2022 numac 2022021021 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming type decreet prom. 23/06/2022 pub. 17/02/2023 numac 2023040582 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest betreffende de creatie van opvangplaatsen voor jonge kinderen sluiten, bepalen dat een wachtdienst voor adviseurs en een wachtdienst voor directeurs, gecoördineerd per zone, worden « georganiseerd volgens de door de Regering [vastgestelde] nadere regels ». Die bepalingen omschrijven de opdracht van de adviseur en van de directeur van wacht overigens als het informeren van het openbaar ministerie over de geschiktheid om met spoed over te gaan tot verwijdering van het betrokken kind uit de leefomgeving wanneer het openbaar ministerie van plan is de artikelen 37 of 37/1 dan wel de artikelen 52 of 52/1 toe te passen.

Zoals uit de parlementaire voorbereiding blijkt (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2021-2022, nr. 397/2, pp. 4-5), is die wachtdienst echter beperkt tot een telefonische wachtdienst die operationeel is op vrijdagavond, op feestdagen en tijdens het weekend, doordat de Franse Gemeenschap geen aanzienlijkere budgettaire middelen ervoor kan uittrekken. Het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 25 augustus 2022 « tot uitvoering van de artikelen 35, § 5, tweede lid, en 53, § 6, van het decreet van 18 januari 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 18/01/2018 pub. 03/04/2018 numac 2018011568 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming sluiten houdende het Wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming » (hierna : het besluit van 25 augustus 2022) bekrachtigt het beperkte karakter van de « aanwezigheidsdienst » door hem te definiëren als « de verplichting voor de adviseur, de adjunct-adviseur voor hulpverlening aan de jeugd en de directeur, de adjunct-directeur voor jeugdbescherming, om telefonisch bereikbaar en beschikbaar te zijn op vrijdag van 17 tot 22 uur en op zaterdag en zondag van 9 tot 17 uur, alsook op feestdagen van 9 tot 17 uur ».

Het besluit van 25 augustus 2022 legt artikel 35, § 5, en artikel 53, § 6, van het Jeugdwetboek ten uitvoer, door een wachtdienst in te voeren, die niet de hele periode omvat waarin het openbaar ministerie een kind kan plaatsen op grond van de artikelen 37/1 en 52/1 van het Jeugdwetboek.

B.23.3. De grondwettigheidstoets van het Hof betreft enkel wetskrachtige normen.

In dat verband stelt het Hof vast dat, los van de uitvoering ervan door de Franse Gemeenschapsregering, artikel 35, § 5, van het Jeugdwetboek, zoals aangevuld bij artikel 1 van het decreet van 23 juni 2022Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2022 pub. 19/07/2022 numac 2022021021 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming type decreet prom. 23/06/2022 pub. 17/02/2023 numac 2023040582 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest betreffende de creatie van opvangplaatsen voor jonge kinderen sluiten en artikel 53, § 6, van hetzelfde Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 5 van het decreet van 23 juni 2022Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2022 pub. 19/07/2022 numac 2022021021 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming type decreet prom. 23/06/2022 pub. 17/02/2023 numac 2023040582 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest betreffende de creatie van opvangplaatsen voor jonge kinderen sluiten, die niet de bestreden bepalingen zijn, de Regering de mogelijkheid bieden om een operationele wachtdienst te organiseren gedurende de hele periode waarin de diensten voor hulpverlening aan de jeugd en voor jeugdbescherming gesloten of niet bereikbaar zijn.

B.24.1. De omstandigheid dat door de decreetgever in het optreden van de opdrachtgevers van de Gemeenschap wordt voorzien voordat de zaak eventueel wordt voorgelegd aan de jeugdrechtbank, om aldus de dejudicialisering van de jeugdbescherming te bevorderen, maar, tegelijk, dat de diensten voor hulpverlening en jeugdbescherming volgens het gebruikelijke uurrooster van de administratie werken en dat de wachtdienst van de opdrachtgevers van de Gemeenschap om budgettaire redenen is beperkt tot een telefonische wachtdienst die enkel op bepaalde tijdstippen operationeel is, verantwoordt bijgevolg niet dat de maatregel tot plaatsing van een kind die door het openbaar ministerie wordt genomen op grond van de artikelen 37/1 of 52/1 van het Jeugdwetboek, duurt tot het einde van de eerste werkdag volgend op het ogenblik waarop de maatregel is genomen.

B.24.2. Rekening houdend met (i) de ernst van de aantasting van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven die hij impliceert, (ii) het feit dat hij niet wordt genomen door een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank aan het einde van een procedure waarbij de eerbiediging van de vereisten van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens wordt gewaarborgd, hetgeen een uitzondering vormt op het beginsel uitgedrukt in artikel 1, 9°, van het Jeugdwetboek, volgens hetwelk « elke beschermingsmaatregel ten aanzien van een kind in gevaar [...] door de Franse Gemeenschap in het kader van een gerechtelijke beslissing [wordt] uitgevoerd », (iii) het feit dat hij kan worden opgelegd zonder dat wordt gewaarborgd dat de zaak op een later tijdstip aan een rechtbank wordt voorgelegd, (iv) en, vooral, met het feit dat hij is opgevat als een zeer voorlopige maatregel die een onmiddellijke reactie van de autoriteiten mogelijk maakt ten aanzien van een situatie van dringende noodzakelijkheid, om het hogere belang van het kind te vrijwaren, heeft een maatregel tot plaatsing van een kind die door het openbaar ministerie wordt genomen op grond van de artikelen 37/1 en 52/1 van het Jeugdwetboek onevenredige gevolgen voor de situatie van de geplaatste kinderen en hun gezinnen wanneer hij langer duurt dan tot het einde van de eerste dag volgend op die waarop de maatregel is genomen.

B.24.3. Het tweede, derde, vierde, vijfde en zesde middel zijn in die mate gegrond.

B.24.4. In de artikelen 37/1, § 1 en 52/1, § 1, van het Jeugdwetboek, zoals ingevoegd bij de bestreden bepalingen, dient telkens het woorddeel « werk » te worden vernietigd, zodat de door het openbaar ministerie genomen plaatsingsmaatregel ten laatste afloopt op het einde van de dag die volgt op die waarop de maatregel werd genomen.

B.25.1. Indien de decreetgever beslist om het beoogde systeem te behouden, dient hij zich bijgevolg ervan te vergewissen dat de beschikking tot verwijdering van een kind uit zijn leefomgeving niet langer uitwerking heeft dan tot het einde van de eerste dag volgend op die waarop de maatregel is genomen. Uiterlijk na afloop van die termijn moeten, naar gelang van het geval, de diensten voor hulpverlening aan de jeugd of de diensten voor jeugdbescherming gecontacteerd zijn en in staat gesteld zijn om hun opdracht uit te oefenen, hetzij in het kader van hulpverlening met instemming, hetzij in het kader van verplichte hulpverlening. Wanneer die diensten, om welke reden ook, niet binnen die termijn kunnen optreden en tot een oplossing komen waarmee wordt ingestemd, komt het aan het openbaar ministerie toe, wanneer het oordeelt dat de verwijderingsmaatregel moet worden verlengd, de zaak aan de jeugdrechtbank voor te leggen op grond van de artikelen 37 of 52 van het Jeugdwetboek.

B.25.2. Daaruit volgt dat de door het openbaar ministerie genomen maatregel tot verwijdering van een kind uit zijn leefomgeving, op het einde van de eerste dag volgend op die waarop de maatregel is genomen, hetzij zal zijn opgeheven, hetzij instemming zal hebben verkregen van de in B.4.4.3 vermelde personen, hetzij zal zijn besproken en eventueel bekrachtigd bij een door de jeugdrechtbank genomen beslissing, die zelf vatbaar is voor beroep. Op die manier hebben de personen die betrokken zijn bij de maatregel tot verwijdering uit de leefomgeving de waarborg dat zij binnen een redelijke termijn een beoordeling kunnen verkrijgen, door een onafhankelijke en onpartijdige rechtsinstantie, wanneer zij zich verzetten tegen de plaatsingsmaatregel.

B.26. In die omstandigheden kunnen de grieven van onwerkzaamheid en ondoeltreffendheid die door de verzoekende en de tussenkomende partij zijn geformuleerd in verband met het beroep dat bij de jeugdrechtbank openstaat tegen de door het openbaar ministerie genomen maatregel - zelfs indien zij gegrond zijn - niet leiden tot een vernietiging van de bestreden bepalingen. Rekening houdend met het feit dat die maatregel wordt gemotiveerd door een dringende noodzakelijkheid wanneer een ernstig gevaar dreigt voor de lichamelijke of psychische integriteit van een kind, waarborgt de regeling dat snel gevolg moet worden gegeven aan de maatregel - gezien de vernietiging van het woorddeel « werk » zoals aangegeven in B.24.4 - dat de veroorzaakte aantasting van de grondrechten van het kind en van zijn ouders niet onevenredig is.

B.27. Ten slotte, ook al is het juist dat de bestreden bepalingen niet erin voorzien dat het kind, wanneer het er de leeftijd en het onderscheidingsvermogen voor heeft, wordt gehoord door het openbaar ministerie opdat het zijn mening zou kunnen geven over de plaatsingsmaatregel die wordt overwogen, noch dat zijn mening in aanmerking wordt genomen, kunnen zij niet in die zin worden geïnterpreteerd dat zij afwijken van artikel 22bis, tweede lid, van de Grondwet en van de artikelen 9 en 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, die vereisen dat een kind, wanneer het er de leeftijd en het onderscheidingsvermogen voor heeft, het recht heeft om zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan. De plaatsingsmaatregel waartoe het openbaar ministerie beslist, is duidelijk een aangelegenheid die het kind aangaat, zodat, wanneer het er de leeftijd en het onderscheidingsvermogen voor heeft, zijn mening moet worden ingewonnen door het openbaar ministerie eventueel via de politiediensten die ter plaatse optreden en op passende wijze in aanmerking moet worden genomen. De omstandigheid dat die maatregel wordt genomen in een situatie van dringende noodzakelijkheid, laat niet toe zich te onttrekken aan de naleving van die grondwettelijke en verdragsrechtelijke waarborg.

B.28. Onder voorbehoud van de in B.27 vermelde interpretatie zijn de voormelde middelen wat dat betreft niet gegrond.

Ten aanzien van de handhaving van de gevolgen B.29. De Franse Gemeenschapsregering verzoekt het Hof om de gevolgen van de bestreden bepalingen te handhaven indien « het Hof zou oordelen dat de Franse Gemeenschap bevoegd was om de essentiële elementen vast te stellen van de procedure inzake de beslissing van het openbaar ministerie op grond van de artikelen 37/1 en 52/1 van het Jeugdwetboek, en dat de in het geding zijnde bepalingen niet toereikend waren om de aangevoerde grondrechten te waarborgen ».

B.30. Nu de gedeeltelijke vernietiging vermeld in B.24.4 geen betrekking heeft op dat punt, is er geen aanleiding om in te gaan op dat verzoek.

Om die redenen, het Hof 1. vernietigt het woorddeel « werk » in de artikelen 37/1, § 1, en 52/1, § 1, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 18 januari 2018 « houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming », zoals ingevoegd bij de artikelen 3 en 6 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 23 juni 2022 « tot wijziging van het decreet van 18 januari 2018Relevante gevonden documenten type decreet prom. 18/01/2018 pub. 03/04/2018 numac 2018011568 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming sluiten houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming »; 2. onder voorbehoud van de in B.27 vermelde interpretatie, verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 23 november 2023.

De griffier, N. Dupont De voorzitter, P. Nihoul

^