Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 07 december 2022

Uittreksel uit arrest nr. 99/2022 van 14 juli 2022 Rolnummer 7776 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 321 van het oud Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2022206664
pub.
07/12/2022
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 99/2022 van 14 juli 2022 Rolnummer 7776 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 321 van het oud Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, D. Pieters en E. Bribosia, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 2 maart 2022, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 maart 2022, heeft de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 321 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 3, lid 1, en 7, lid 1, van het Verdrag van New York inzake de rechten van het kind, in zoverre het voormelde artikel aan een kind dat geboren is uit een relatie waaruit een huwelijksbeletsel blijkt waarvoor de Koning geen ontheffing kan verlenen, de mogelijkheid ontzegt om zijn afstamming van vaderszijde te laten vaststellen en dus maar één afstammingsband, namelijk de moederlijke, te genieten, terwijl zijn gelijken, ongeacht of zij geboren zijn uit een huwelijk, een concubinaat of een buitenechtelijke relatie waaruit geen huwelijksbeletsel blijkt, of zelfs uit een incestueuze relatie in bepaalde gevallen (waarvoor de belemmering een ontbonden band van aanverwantschap is of in het geval van de toepassing van het gewijzigde artikel 325 van het Burgerlijk Wetboek), ook hun afstamming van vaderszijde en dus twee afstammingsbanden zullen kunnen genieten ? ».

Op 30 maart 2022 hebben de rechters-verslaggevers E. Bribosia en D. Pieters, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen het onderzoek van de zaak af te doen met een arrest gewezen op voorafgaande rechtspleging. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 321 van het oud Burgerlijk Wetboek, zoals van toepassing in de hangende zaak voor het verwijzende rechtscollege, bepaalt : « De vader kan het kind niet erkennen, wanneer uit die erkenning een huwelijksbeletsel zou blijken tussen hem en de moeder waarvoor de Koning geen ontheffing kan verlenen tenzij het huwelijk waardoor dat beletsel is ontstaan, nietig werd verklaard of werd ontbonden door overlijden of door echtscheiding ».

B.2.1. De bepalingen betreffende de huwelijksbeletsels zijn opgenomen in de artikelen 161 tot 164 van het oud Burgerlijk Wetboek : «

Art. 161.Het huwelijk is verboden tussen alle bloedverwanten in de rechte opgaande en nederdalende lijn en de aanverwanten in dezelfde lijn.

Art. 162.In de zijlijn is het huwelijk verboden tussen broers, tussen zusters of tussen broer en zuster.

Art. 163.Het huwelijk is ook verboden tussen oom en nicht of neef, of tussen tante en nicht of neef.

Art. 164.Echter kan de Koning, om gewichtige redenen, het in artikel 161 bedoelde verbod voor aanverwanten en het in het vorige artikel bevatte verbod opheffen ».

B.2.2. Uit die bepalingen kan worden afgeleid dat de huwelijksbeletsels die, in de rechte lijn, tussen alle bloedverwanten in de opgaande en nederdalende lijn en, in de zijlijn, tussen broers, tussen zusters of tussen broer en zuster bestaan, absolute beletsels zijn.

B.3. Uit die bepalingen volgt dat voor een kind uit een relatie tussen personen voor wie een absoluut huwelijksbeletsel bestaat, zijn dubbele afstamming niet kan worden vastgesteld door een erkenning van vaderschap.

De prejudiciële vraag heeft betrekking op de erkenning van het vaderschap van een kind wiens afstamming van moederszijde reeds is vastgesteld en dat te dezen geboren is uit een relatie tussen een halfbroer en een halfzus die dezelfde moeder hebben.

B.4. De huwelijksbeletsels in de rechte lijn of in de zijlijn zijn gegrond op het verbod van incest, dat zelf steunt op diverse redenen.

Een eerste reden, van fysiologische en eugenetische aard, is het verhoogde risico dat de kinderen uit bloedschennige huwelijken met een ernstige handicap kunnen worden geboren. Een tweede reden, van ethische of morele aard, is te voorkomen dat personen die tot eenzelfde familiekring behoren, banden hebben die afbreuk zouden kunnen doen aan de orde van de bestaande familiestructuren. Bovendien beoogt de wetgever door het huwelijksbeletsel de plaats van elke generatie binnen de familie te waarborgen.

B.5. De in het geding zijnde bepaling is in het Burgerlijk Wetboek ingevoegd bij de wet van 31 maart 1987 « tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming ». Hoewel het oorspronkelijke ontwerp erin voorzag, met het oog op « rechtsgelijkheid voor alle kinderen », « het verbod tot vaststelling van de afstamming op grond van overspel of bloedschande » op te heffen (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 305-1, pp. 3-4), is tijdens de bespreking in de parlementaire commissie gebleken dat « de vrijheid van erkenning ten aanzien van kinderen geboren uit een relatie waarvoor huwelijksbeletselen gelden, op zeer ernstige bezwaren was gestuit », waarbij de wetgever oordeelde dat « de vraag [...] immers [moest] worden gesteld of de vrijheid van erkenning wel degelijk de belangen van deze kinderen dient » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 904-2, p. 87).

De wetgever heeft het verbod op het vaststellen van een dubbele afstammingsband ten aanzien van kinderen uit een incestueuze relatie gehandhaafd vanuit de overweging dat « de belangen van het kind alle andere belangen [moesten] primeren » en dat, wat die kinderen betreft, « mag worden uitgegaan van de hypothese dat een erkenning zelden [hun] belangen [...] dient » (ibid., p. 88).

B.6. Met de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht na te gaan of artikel 321 van het oud Burgerlijk Wetboek, in zoverre het de vaststelling van een dubbele afstammingsband verbiedt ten aanzien van kinderen uit een relatie tussen personen voor wie een absoluut huwelijksbeletsel geldt, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 3, lid 1, en 7, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Uit het verwijzingsvonnis blijkt dat het verwijzende rechtscollege poogt te weten of de omstandigheid dat de rechter bij wie een geschil aanhangig is gemaakt met betrekking tot de vaststelling van de afstamming door erkenning van vaderschap, niet kan constateren dat de vaststelling of het behoud van de dubbele afstamming van een kind dat is geboren uit een relatie waaruit een huwelijksbeletsel blijkt waarvoor de Koning geen ontheffing kan verlenen, overeenstemt met het hoger belang van het kind, op discriminerende wijze afbreuk doet aan de in de prejudiciële vraag bedoelde referentienormen.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot dat geval.

B.7.1. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, en artikel 14 ervan verbiedt elke discriminatie bij het genot van dat recht.

B.7.2. Artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging ».

Artikel 7, lid 1, van hetzelfde Verdrag bepaalt : « Het kind wordt onmiddellijk na de geboorte ingeschreven en heeft vanaf de geboorte het recht op een naam, het recht een nationaliteit te verwerven en, voor zover mogelijk, het recht zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd ».

B.8.1. Zoals vermeld in B.5, is de wetgever van 1987 uitgegaan van de idee dat het vaststellen van een dubbele afstammingsband over het algemeen zou indruisen tegen het belang van de kinderen die geboren zijn uit een incestueuze relatie. Ook al kan het in bepaalde gevallen strijdig zijn met de belangen van het kind een dubbele afstammingsband te laten vaststellen die het incestueuze karakter van de relatie tussen diens ouders onthult, toch kan men niet stellen dat dit steeds het geval is, meer bepaald in de gevallen waarin, zoals te dezen, door het openbaar ministerie bij de rechter een beroep tot vernietiging van de erkenning van het vaderschap wordt ingesteld. Onder andere wanneer het kind en diens omgeving kennis hebben van de omstandigheden van diens geboorte, kan immers worden geoordeeld dat de voordelen, onder meer in termen van bestaanszekerheid, die het zal halen uit de vaststelling van een dubbele afstammingsband, zwaarder doorwegen dan de nadelen die het zou kunnen ondervinden als gevolg van de officiële bekrachtiging van de omstandigheid dat er een absoluut huwelijksbeletsel tussen zijn ouders bestaat.

Tegenwoordig kan dus niet meer worden gesteld dat het steeds in het belang is van het kind dat in zulke omstandigheden is geboren, dat zijn dubbele afstammingsband niet wordt vastgesteld. Bijgevolg doet de in het geding zijnde bepaling, doordat zij de rechter verhindert om vast te stellen dat de vaststelling of het behoud van de dubbele afstamming van een kind dat geboren is uit een relatie waaruit een huwelijksbeletsel blijkt waarvoor de Koning geen ontheffing kan verlenen, overeenstemt met het hoger belang van het kind, afbreuk aan de rechten van de betrokken kinderen.

B.8.2. Die aantasting kan niet worden verantwoord door het doel dat erin bestaat incestueuze relaties tussen verwanten te verbieden. De wetgever heeft zeker alle reden om dat type van relaties te voorkomen, om de in B.4. vermelde motieven, die verband houden met zowel de bescherming van de orde van families en personen, als de bescherming van de samenleving (zie ook EHRM, 12 april 2012, Stübing t. Duitsland, § § 46 en 65).

In tegenstelling tot het huwelijksbeletsel is het verbod dat aan de rechter wordt opgelegd om rekening te houden met het hoger belang van het kind in het kader van het onderzoek van een vordering tot vernietiging van de erkenning van het vaderschap, echter geen pertinente maatregel om die doelstellingen te bereiken, aangezien het niet kan bijdragen tot het voorkomen van een situatie die, per definitie, reeds is verwezenlijkt.

B.8.3. Bovendien doet zij, in zoverre zij vooral de kinderen uit een afkeurenswaardig geachte relatie, en niet de personen die daarvoor verantwoordelijk zijn, benadeelt, op onevenredige wijze afbreuk aan het recht van de betrokken kinderen om, indien dat in hun belang is, een dubbele afstammingsband te genieten.

B.9. Artikel 321 van het oud Burgerlijk Wetboek is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 3, lid 1, en 7, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het de rechter bij wie een verzoek tot vernietiging van de erkenning van het vaderschap aanhangig is gemaakt, verhindert dat verzoek te verwerpen indien hij vaststelt dat het behoud van de dubbele afstamming van een kind dat geboren is uit een relatie waaruit een huwelijksbeletsel blijkt waarvoor de Koning geen ontheffing kan verlenen, overeenstemt met het hoger belang van dat kind.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 321 van het oud Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 3, lid 1, en 7, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het de rechter bij wie een verzoek tot vernietiging van de erkenning van het vaderschap aanhangig is gemaakt, verhindert dat verzoek te verwerpen indien hij vaststelt dat het behoud van de dubbele afstamming van een kind dat geboren is uit een relatie waaruit een huwelijksbeletsel blijkt waarvoor de Koning geen ontheffing kan verlenen, overeenstemt met het hoger belang van het kind.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof op 14 juli 2022.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, P. Nihoul

^