Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 oktober 2021

Uittreksel uit arrest nr. 97/2021 van 1 juli 2021 Rolnummers 7174, 7175, 7176, 7179, 7284, 7285 en 7288 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 55, 58 en 64 van de wet van 30 oktober 2018 « houdende diverse bepalingen inzake g Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, de rechters P. (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021203412
pub.
01/10/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 97/2021 van 1 juli 2021 Rolnummers 7174, 7175, 7176, 7179, 7284, 7285 en 7288 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 55, 58 en 64 van de wet van 30 oktober 2018 « houdende diverse bepalingen inzake gezondheid » en de beroepen tot vernietiging van artikel 31 van de wet van 22 april 2019 « inzake de kwaliteitsvolle praktijkvoering in de gezondheidszorg », ingesteld door de nv « Apotheek Vanmeer » en Kristien Vanmeer, door de bvba « Newpharma » en Aline Légipont en door de nv « Apotheek by Medi-Market Group - Gosselies » en Frédéric Herroelen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, de rechters P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache en T. Detienne, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus rechter T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 mei 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 mei 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 55 en 58 van de wet van 30 oktober 2018 « houdende diverse bepalingen inzake gezondheid » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 november 2018) door de nv « Apotheek Vanmeer » en Kristien Vanmeer, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.H. Lamon, advocaat bij de balie van Limburg. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 mei 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 mei 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 64 van dezelfde wet door de nv « Apotheek Vanmeer » en Kristien Vanmeer, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.H. Lamon. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 mei 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 mei 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 58 en 64 van dezelfde wet door de bvba « Newpharma » en Aline Légipont, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.E. Wéry, Mr. C. Bourguignon, Mr. M. Kaiser, Mr. M. Verdussen en Mr. F. Van de Wijngaert, advocaten bij de balie te Brussel. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 mei 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 mei 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 55, 58 en 64 van dezelfde wet door de nv « Apotheek by Medi-Market Group - Gosselies » en Frédéric Herroelen, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.B. Fonteyn, advocaat bij de balie te Brussel. e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 november 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 november 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 31 van de wet van 22 april 2019 « inzake de kwaliteitsvolle praktijkvoering in de gezondheidszorg » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 mei 2019) door de bvba « Newpharma » en Aline Légipont, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.E. Wéry, Mr. C. Bourguignon, Mr. M. Kaiser en Mr. M. Verdussen. f. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 november 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 november 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 31 van de wet van 22 april 2019 door de nv « Apotheek Vanmeer » en Kristien Vanmeer, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.H. Lamon. g. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 november 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 november 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 31 van de wet van 22 april 2019 door de nv « Apotheek by Medi-Market Group - Gosselies » en Frédéric Herroelen, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.B. Fonteyn.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7174, 7175, 7176, 7179, 7284, 7285 en 7288 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de beroepen tot vernietiging B.1. De verzoekende partijen vragen de vernietiging van, enerzijds, de artikelen 55 (zaken nrs. 7174, 7176 en 7179), 58 (zaken nrs. 7174, 7175 en 7179) en 64 (zaken nrs. 7175, 7176 en 7179) van de wet van 30 oktober 2018 « houdende diverse bepalingen inzake gezondheid » (hierna : de wet van 30 oktober 2018) en, anderzijds, van artikel 31 (zaken nrs. 7284, 7285 en 7288) van de wet van 22 april 2019 « inzake de kwaliteitsvolle praktijkvoering in de gezondheidszorg » (hierna : de wet van 22 april 2019).

B.2. De bestreden bepalingen regelen bepaalde aspecten van de uitoefening van een gezondheidszorgberoep. Zij hebben enerzijds betrekking op de vestigingsvoorwaarden inzake apotheken, bepaald in de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015 (hierna : de WUG) (artikelen 55 en 58 van de wet van 30 oktober 2018) en anderzijds op een reclameregeling voor beoefenaars van gezondheidszorgberoepen (artikel 64 van de wet van 30 oktober 2018 en artikel 31 van de wet van 22 april 2019).

B.3.1. De artikelen 55 en 58 van de wet van 30 oktober 2018 vervangen enkele bepalingen van de WUG die betrekking hebben op de vestiging van apotheken. De vestigingsregeling houdt in dat niemand een voor het publiek opengestelde apotheek kan openen, overbrengen of fuseren zonder een voorafgaande vestigingsvergunning (artikel 9 van de WUG, zoals vervangen bij artikel 51 van de wet van 30 oktober 2018). Die vergunning geldt voor één specifiek kadastraal perceel (artikel 13 van de WUG, zoals vervangen bij artikel 55 van de wet van 30 oktober 2018) en houdt in dat alle activiteiten van een apotheek in beginsel op dat perceel dienen te worden uitgeoefend, niettegenstaande de mogelijkheid om de plaats waar die activiteiten worden uitgeoefend, automatisch of onder voorwaarden uit te breiden naar andere locaties dan dat perceel (artikel 16 van de WUG, zoals vervangen bij artikel 58 van de wet van 30 oktober 2018).

Die gewijzigde vestigingsregeling, waarvan de bestreden bepalingen een onderdeel zijn, treedt in werking op de datum bepaald door de Koning en uiterlijk op 1 december 2021.

B.3.2. Artikel 64 van de wet van 30 oktober 2018 en, uiterlijk vanaf 1 juli 2022, artikel 31 van de wet van 22 april 2019 (artikelen 84 en 88 van de wet van 22 april 2019) bepalen op welke wijze en onder welke voorwaarden een beoefenaar van een gezondheidszorgberoep mededelingen over zijn praktijkvoering, de zogenaamde praktijkinformatie, kan doen.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging B.4.1. De Ministerraad voert aan dat de verzoekende partijen in de zaak nr. 7174 niet over het vereiste belang beschikken.

B.4.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.4.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 7174 zijn respectievelijk apotheker-titularis van een vergunde fysieke apotheek en een rechtspersoon waarmee de apotheker-titularis een onlineapotheek uitbaat. Aangezien de bestreden artikelen 55 en 58 van de wet van 30 oktober 2018 betrekking hebben op de unieke vestiging van een fysieke apotheek en de plaatsen waar activiteiten van die apotheek zoals de fysieke aflevering van geneesmiddelen en de verkoop op afstand van niet-voorschriftplichtige geneesmiddelen mogen plaatsvinden, kunnen die bepalingen nadelig zijn voor de werking en de activiteiten van de verzoekende partijen. Derhalve beschikken zij over het juridisch vereiste belang.

B.4.4. De exceptie wordt verworpen.

Ten aanzien van de regeling inzake praktijkinformatie door beoefenaars van gezondheidszorgberoepen (artikel 64 van de wet van 30 oktober 2018 en artikel 31 van de wet van 22 april 2019) Wat betreft de draagwijdte van de bestreden bepalingen B.5.1. Artikel 64 van de wet van 30 oktober 2018 bepaalt : « De beroepsbeoefenaar bedoeld in de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015 en de beoefenaar van een niet-conventionele praktijk bedoeld in de wet van 29 april 1999 betreffende de niet-conventionele praktijken inzake de geneeskunde, de artsenijbereidkunde, de kinesitherapie, de verpleegkunde en de paramedische beroepen, mag zijn praktijkvoering aan het publiek enkel kenbaar maken onder volgende voorwaarden : 1° de praktijkinformatie moet waarheidsgetrouw, objectief, relevant en verifieerbaar zijn en ze moet wetenschappelijk onderbouwd zijn;2° de praktijkinformatie mag niet aanzetten tot overbodige onderzoeken of behandelingen noch mag ze de ronseling van patiënten tot doel hebben. De praktijkinformatie vermeldt de bijzondere beroepstitel(s) waarover de gezondheidszorgbeoefenaar beschikt. Deze bepaling sluit niet uit dat de gezondheidszorgbeoefenaar ook kan informeren over bepaalde opleidingen waarvoor geen bijzondere beroepstitel bestaat ».

B.5.2. De wetgever beoogde met de bestreden bepaling de bescherming van de gezondheid en van de waardigheid van het beroep te blijven waarborgen door in afwachting van een wet inzake de zorgkwaliteit allereerst gevolg te geven aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 mei 2017 in de zaak Vanderborght (C-339/15), door minder beperkende maatregelen op te leggen aan tandartsen om hun praktijk bekend te maken. Hij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt om het kenbaar maken van de praktijkinformatie niet enkel voor tandartsen, maar voor alle beroepsbeoefenaars van de gezondheidszorg te regelen (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3226/001, pp. 43-44;

Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3226/004, pp. 25-26). De wetgever had tegelijk tot doel elke vorm van klantenjagerij door die beroepsgroep uit te sluiten (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3226/004, p. 6).

Het bestreden artikel 64 werd toegelicht als volgt : « In dit artikel worden de voorwaarden bepaald waaronder de gezondheidszorgbeoefenaar informatie omtrent zijn praktijk aan het publiek bekend mag maken. Opstellers menen dat gezondheidszorgbeoefenaars de mogelijkheid moeten hebben om te communiceren over hun praktijkvoering. Ze moeten op een eenvoudige en neutrale manier bekendheid kunnen geven aan hun praktijkvoering.

Specifieke beroepsregels verbonden aan de uitoefening van een gezondheidszorgberoep zoals onder meer onafhankelijkheid, eerlijkheid, vertrouwen van de patiënten dienen wel gerespecteerd. Deze benadering sluit aan met het recent arrest van het Hof van Justitie van 4 mei 2017 in de zaak Vanderborght (C339/15).

In het voorontwerp worden volgende voorwaarden opgelegd met betrekking tot de praktijkinformatie : 1° de praktijkinformatie moet waarheidsgetrouw, objectief, relevant en verifieerbaar zijn.Dit houdt bijvoorbeeld ook in dat de informatie niet mag misleiden en daardoor het gedrag van een potentiële patiënt beïnvloedt of hem schade toebrengt of kan toebrengen.

De informatie moet bovendien wetenschappelijk onderbouwd zijn; 2° de informatie mag niet aanzetten tot overbodige onderzoeken of behandelingen noch mag ze de ronseling van patiënten tot doel hebben. Reclame maken is met andere woorden verboden.

De praktijkinformatie moet bovendien de bijzondere beroepstitel(s) waarover de gezondheidszorgbeoefenaar beschikt vermelden. Op basis van deze informatie kan er een inschatting worden gemaakt van de bekwaamheid/bevoegdheid van de gezondheidszorgbeoefenaar voor de activiteiten waarover hij informeert. (vb. een bijzondere beroepstitel in de verpleegkunde correspondeert niet met het uitvoeren van liposucties). Deze bepaling sluit niet uit dat de gezondheidszorgbeoefenaar ook informeert over bepaalde opleidingen waarvoor geen bijzondere beroepstitel bestaat.

Deze voorwaarden voor het bekend maken van praktijkinformatie zijn algemeen geformuleerd en moeten door de gezondheidszorgbeoefenaar worden nageleefd ongeacht de plaats, drager of aangewende technieken, reality-tv-uitzendingen inbegrepen. Dit betekent bijvoorbeeld ook dat bij gebruikmaking van sociale media de gezondheidszorgbeoefenaar de vastgestelde principes moet naleven. Zowel de verwoording als de vormgeving van de praktijkinformatie moeten bovendien voldoen aan de voorwaarden » (Parl. St, Kamer, 2017-2018, DOC 54-3226/001, pp. 44-45).

B.5.3. Artikel 31 van de wet van 22 april 2019 bepaalt : « § 1. De gezondheidszorgbeoefenaar mag praktijkinformatie aan het publiek kenbaar maken.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder praktijkinformatie verstaan iedere vorm van mededeling die rechtstreeks en specifiek, ongeacht de daartoe aangewende plaats, drager of aangewende technieken, tot doel heeft een gezondheidszorgbeoefenaar te laten kennen of informatie te verstrekken over de aard van zijn beroepspraktijk. § 2. De gezondheidszorgbeoefenaar mag praktijkinformatie enkel aan het publiek kenbaar maken mits de hierna volgende voorwaarden worden nageleefd : 1° de praktijkinformatie moet waarheidsgetrouw, objectief, relevant en verifieerbaar zijn en ze moet wetenschappelijk onderbouwd zijn;2° de praktijkinformatie mag niet aanzetten tot overbodige onderzoeken of behandelingen noch mag ze de ronseling van patiënten tot doel hebben. De praktijkinformatie vermeldt de bijzondere beroepstitel(s) waarover de gezondheidszorgbeoefenaar beschikt. Deze bepaling sluit niet uit dat de gezondheidszorgbeoefenaar ook kan informeren over bepaalde opleidingen waarvoor geen bijzondere beroepstitel bestaat ».

B.5.4. Uit de parlementaire voorbereiding van die tweede wet blijkt dat de wetgever de volksgezondheid en de waardigheid van het beroep beoogde te waarborgen, doch met niet te verregaande maatregelen om zo aan te sluiten bij het arrest van het Hof van Justitie in de zaak C-339/15 (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3441/001, p. 41).

Het bestreden artikel 31 werd toegelicht als volgt : « Geadviseerd door de Raad van State wordt praktijkinformatie gedefinieerd als iedere vorm van mededeling die rechtstreeks en specifiek, ongeacht de daartoe aangewende plaats, drager of aangewende technieken, tot doel heeft een gezondheidszorgbeoefenaar te laten kennen of informatie te verstrekken over de aard van zijn beroepspraktijk. Praktijkinformatie kan dus ook informatie over ingrepen inhouden.

Bij het verspreiden van praktijkinformatie moeten wel volgende voorwaarden worden nageleefd : 1° de praktijkinformatie moet waarheidsgetrouw, objectief, relevant en verifieerbaar zijn.Dit houdt bijvoorbeeld ook in dat de informatie niet mag misleiden en daardoor het gedrag van een potentiële patiënt beïnvloedt of hem schade toebrengt of kan toebrengen.

De informatie moet bovendien wetenschappelijk onderbouwd zijn; 2° de informatie mag niet aanzetten tot overbodige onderzoeken of behandelingen noch mag ze de ronseling van patiënten tot doel hebben. Reclame maken is met andere woorden verboden.

De praktijkinformatie moet bovendien de bijzondere beroepstitel(s) waarover de gezondheidszorgbeoefenaar beschikt vermelden. Op basis van deze informatie kan er een inschatting worden gemaakt van de bekwaamheid/bevoegdheid van de gezondheidszorgbeoefenaar voor de activiteiten waarover hij informeert (vb. een bijzondere beroepstitel in de verpleegkunde correspondeert niet met het uitvoeren van liposucties). Deze bepaling sluit niet uit dat de gezondheidszorgbeoefenaar ook informeert over bepaalde opleidingen waarvoor geen bijzondere beroepstitel bestaat.

Deze voorwaarden voor het bekend maken van praktijkinformatie zijn algemeen geformuleerd en moeten door de gezondheidszorgbeoefenaar worden nageleefd ongeacht de plaats, drager of aangewende technieken, reality-tv-uitzendingen inbegrepen. Dit betekent bijvoorbeeld ook dat bij gebruikmaking van sociale media de gezondheidszorgbeoefenaar de vastgestelde principes moet naleven. Zowel de verwoording als de vormgeving van de praktijkinformatie moeten bovendien voldoen aan de voorwaarden.

De voorwaarden inzake het verspreiden van praktijkinformatie die door dit artikel aan elke gezondheidszorgbeoefenaar in het kader van het verstrekken van gezondheidszorg worden opgelegd, stemmen, na beperkte aanpassingen na het advies van de Raad van State, overeen met artikel 20/1 van de wet van 23 mei 2013 ' tot regeling van de vereiste kwalificaties om ingrepen van niet-heelkundige esthetische geneeskunde en esthetische heelkunde uit te voeren en tot regeling van de reclame en informatie betreffende die ingrepen '. Opstellers wensen er wel op te wijzen dat bedoelde wet van 2013 een ander toepassingsgebied heeft dan onderhavige wet. Onderhavige wet stelt kwaliteitseisen vast die door gezondheidszorgbeoefenaars moeten worden nageleefd. De wet van 2013 heeft betrekking op esthetische ingrepen en handelt specifiek over het verspreiden van praktijkinformatie daaromtrent door om het even welke persoon, natuurlijke persoon of rechtspersoon. De bepalingen van artikel 20/1 van de wet van 2013 die betrekking hebben op instellingen worden daarom niet in deze wettekst hernomen gelet ze het toepassingsgebied ervan overschrijven » (ibid., pp. 41-43).

Wat betreft de middelen B.6. Uit de verzoekschriften in de zaken nrs. 7175, 7176, 7179, 7284, 7285 en 7288 blijkt dat de door de verzoekende partijen aangevoerde middelen zijn afgeleid uit de schending van : - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (het eerste middel in de zaak nr. 7175, het eerste middel in de zaak nr. 7176, het tweede middel in de zaak nr. 7179, het eerste middel in de zaak nr. 7284, het eerste middel in de zaak nr. 7285 en het enige middel in de zaak nr. 7288); - artikel 19 van de Grondwet, artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het tweede middel in de zaak nr. 7176 en het tweede middel in de zaak nr. 7284); al dan niet in samenhang gelezen met : - artikel 16 van de Grondwet (het vijfde middel in de zaak nr. 7176 en het derde middel in de zaak nr. 7284); - artikel 24 van de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 « betreffende diensten op de interne markt » (hierna : de Richtlijn 2006/123/EG) (het tweede middel in de zaak nr. 7175 en het tweede middel in de zaak nr. 7284); - de artikelen 34 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna : het VWEU) (het tweede middel in de zaak nr. 7176, het tweede middel in de zaak nr. 7179 en het tweede middel in de zaak nr. 7284); - artikel 4 van de Richtlijn (EU) 2018/958 van het Europees Parlement en de Raad van 28 juni 2018 « betreffende een evenredigheidsbeoordeling voorafgaand aan een nieuwe reglementering van beroepen » (hierna : de Richtlijn (EU) 2018/958) (het tweede middel in de zaak nr. 7176 en het tweede middel in de zaak nr. 7284); - artikelen 4 en 8 van de Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 « betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (' Richtlijn inzake elektronische handel ') » (hierna : de Richtlijn 2000/31/EG) (het tweede en het vijfde middel in de zaak nr. 7176, het tweede middel in de zaak nr. 7179, het eerste, het tweede en het derde middel in de zaak nr. 7284 en het enige middel in de zaak nr. 7288); - de artikelen 85quater en 88 van de Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 « tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik » (het eerste en het tweede middel in de zaak nr. 7284); - artikel 5 van de Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 « betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) » (hierna : de Richtlijn (EU) 2015/1535) (het vijfde middel in de zaak nr. 7176 en het derde middel in de zaak nr. 7284); - het rechtszekerheidsbeginsel en het gewettigd vertrouwen (het eerste middel in de zaak nr. 7179).

B.7. Uit de uiteenzetting van die middelen blijkt dat de respectieve verzoekende partijen in wezen aanvoeren dat de bestreden wetgeving onduidelijk is en zonder enige overgangsregeling (het eerste middel in de zaak nr. 7179) een algeheel en absoluut reclameverbod voor apothekers instelt, hetgeen zonder redelijke verantwoording, enerzijds, een verschillende behandeling van identieke situaties en, anderzijds, een gelijke behandeling van ongelijke situaties met zich zou meebrengen (het eerste middel in de zaak nr. 7175, het eerste middel in de zaak nr. 7176, het tweede middel in de zaak nr. 7179, het eerste middel in de zaak nr. 7284, het eerste middel in de zaak nr. 7285 en het enige middel in de zaak nr. 7288), waarbij in voorkomend geval ook de commerciële vrijheid van meningsuiting in strijd met, enerzijds, de materiële regels (het tweede middel in de zaak nr. 7175, het tweede en het vijfde middel in de zaak nr. 7176, het tweede middel in de zaak nr. 7179, het eerste, het tweede en het derde middel in de zaak nr. 7284, het enige middel in de zaak nr. 7288 : het onverenigbare of het te verregaande karakter van de nationale regeling) en, anderzijds, procedurele vereisten van het Unierecht (het tweede en het vijfde middel in de zaak nr. 7176, het tweede en het derde middel in de zaak nr. 7284 : het ontbreken van een voorafgaande effectenbeoordeling en van een aanmelding van technische voorschriften) zou worden beperkt.

Wat betreft het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel B.8. De verzoekende partijen in de zaak nr. 7179 leidt een eerste middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Volgens de verzoekende partijen zijn de toepassingsvoorwaarden van het bestreden artikel 64 van de wet van 30 oktober 2018, gelet op de discordantie tussen de Nederlandse en de Franste tekst, onduidelijk, hetgeen aanleiding zou geven tot rechtsonzekerheid (eerste onderdeel). Zij wijzen erop dat in de Franse tekst van de bestreden bepaling « rechercher des patients » wordt gebruikt, hetgeen in vergelijking met het equivalent « ronselen van patiënten » in de Nederlandse versie van dezelfde bepaling, een ruimere betekenis zou hebben. Volgens hen heeft de wetgever bovendien een radicale beleidswijziging doorgevoerd zonder in de nodige overgangsperiode te voorzien (tweede onderdeel).

Nu het eerste onderdeel van het voormelde middel de draagwijdte van artikel 64 van de wet van 30 oktober 2018 betreft, dient het vóór alle andere middelen en grieven te worden onderzocht. Bij dat onderzoek dient, gelet op de grote gelijkenissen, ook het bestreden artikel 31 van de wet van 22 april 2019 te worden betrokken.

Eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7179 B.9. Het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is en verbiedt de wetgever om zonder objectieve en redelijke verantwoording afbreuk te doen aan het belang van de rechtsonderhorigen om in staat te zijn de rechtsgevolgen van hun handelingen te voorzien.

B.10.1. Het bestreden artikel 64 van de wet van 30 oktober 2018, evenals artikel 31 van de wet van 22 april 2019, bepaalt dat een beoefenaar van een gezondheidszorgberoep respectievelijk zijn « praktijkvoering » of « praktijkinformatie » kenbaar mag maken aan het publiek, onder de in die artikelen vermelde voorwaarden.

B.10.2.1. Zoals is vermeld in B.5.2, beoogde de wetgever met de bestreden bepalingen gevolg te geven aan het arrest van het Hof van Justitie van 4 mei 2017 in de zaak Vanderborght (C-339/15).

B.10.2.2. Bij dat arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld : « 1) Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (' Richtlijn oneerlijke handelspraktijken ') moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, die de volksgezondheid en de waardigheid van het beroep van tandarts beschermt door alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze te verbieden en door bepaalde vereisten van bescheidenheid voor uithangborden van tandartspraktijken vast te stellen. 2) Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (' richtlijn inzake elektronische handel ') moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, waarbij alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze wordt verboden, voor zover daarbij alle commerciële communicatie via elektronische weg wordt verboden, ook die door middel van de website van een tandarts.3) Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, waarbij alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze wordt verboden ». B.10.2.3. De parlementaire voorbereiding van de wet van 30 oktober 2018 vermeldt : « Het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt in zijn arrest van 4 mei 2017 betreffende de zaak ' Vanderborght ' (C-339/15) dat de Richtlijn 2000/31/EG inzake elektronische handel en de vrijheid van dienstverrichting (artikel 56 VWEU) zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling, zoals de wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging, waarbij alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze wordt verboden, ook die door middel van de website van een tandarts.

Het Hof erkent dat de doelstellingen van de betrokken wettelijke regeling, namelijk bescherming van de gezondheid en de waardigheid van het beroep van tandarts, dwingende vereisten van algemeen belang zijn die een beperking van de vrijheid van dienstverrichting kunnen rechtvaardigen.

Een algemeen en absoluut verbod van alle reclame gaat volgens het Hof echter verder dan wat noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken. Die doelstellingen zouden kunnen worden bereikt door middel van minder beperkende maatregelen die - in voorkomend geval strikt - afbakenen welke vormen van communicatie tandartsen op welke wijze mogen gebruiken.

Het is in het licht van voormeld arrest van het Hof van Justitie dat deze wet minder beperkende maatregelen oplegt voor tandartsen om hun praktijkvoering bekend te maken. Er wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de praktijkinformatie niet enkel voor tandartsen te reglementeren, maar voor alle beroepsbeoefenaars zoals bedoeld in de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015 en in de wet van 29 april 1999 betreffende de niet-conventionele praktijken inzake de geneeskunde, de artsenijbereidkunde, de kinesitherapie, de verpleegkunde en de paramedische beroepen » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3226/001, pp. 43-44).

B.10.2.4. De parlementaire voorbereiding van de wet van 22 april 2019 vermeldt : « Het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt in zijn arrest van 4 mei 2017 betreffende de zaak ' Vanderborght ' (C-339/15) dat de Richtlijn 2000/31/EG inzake elektronische handel en de vrijheid van dienstverrichting (artikel 56 VWEU) zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling, die op algemene en absolute wijze reclame verbiedt. Een beperking van de vrijheid van dienstverrichting kan gerechtvaardigd zijn door dwingende eisen van algemeen belang namelijk bescherming van de gezondheid en de waardigheid van het beroep (in casu van tandarts). Een algemeen en absoluut verbod van alle reclame gaat volgens het Hof echter verder dan wat noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken. Die doelstellingen zouden kunnen worden bereikt door middel van minder beperkende maatregelen die - in voorkomend geval strikt - afbakenen welke vormen van communicatie tandartsen op welke wijze mogen gebruiken.

Zich aansluitend bij dit arrest worden in deze afdeling de voorwaarden bepaald waaronder de gezondheidszorgbeoefenaar informatie omtrent zijn praktijk aan het publiek bekend mag maken » (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3441/001, p. 41).

B.10.3. Uit het bovenstaande blijkt dat de wetgever, ondanks het feit dat enkele verklaringen tijdens de parlementaire voorbereiding het tegendeel lijken te suggereren (zie B.5.3 en B.5.4), duidelijk de bedoeling had zich te schikken naar het arrest Vanderborght van het Hof van Justitie en geen algemeen en absoluut reclameverbod heeft willen invoeren. Overigens kunnen tegenstrijdige uitlatingen tijdens de parlementaire voorbereiding niet opwegen tegen de tekst van de wet, die geen dergelijk algemeen verbod bevat.

B.10.4. In de bestreden bepalingen worden de voorwaarden opgesomd waaronder « praktijkvoering » of « praktijkinformatie » is toegelaten.

De verzoekende partijen verwijten artikel 64 van de wet van 30 oktober 2018 een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het vertrouwensbeginsel en met het rechtszekerheidsbeginsel doordat volgens de Nederlandse tekst het « ronselen van patiënten » wordt verboden, terwijl de overeenkomstige Franse tekst gewag maakt van « rechercher des patients ». Aldus zou het verbod in de Franse tekst volgens hen een ruimere draagwijdte hebben.

B.10.5. In tegenstelling tot de in de Franse tekst meer neutrale bewoordingen « rechercher des patients » hebben de bewoordingen « ronselen van patiënten » duidelijk een negatieve betekenis. Dit blijkt ook uit de parlementaire voorbereiding waar in de Nederlandse tekst het begrip « klantenjagerij » wordt gebruikt, en in de Franse tekst sprake is van « chasser des clients » (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3226/004, p. 6), waarmee in beide gevallen het agressief werven van cliënteel wordt bedoeld. In dat verband kan ook worden verwezen naar de parlementaire voorbereiding van de wet van 23 mei 2013 « tot regeling van de vereiste kwalificaties om ingrepen van niet-heelkundige esthetische geneeskunde en esthetische heelkunde uit te voeren en tot regeling van de reclame en informatie betreffende die ingrepen », die eveneens betrekking heeft op informatieverstrekking in het kader van de gezondheidszorgberoepen, waar in de Nederlandse tekst het begrip « ronselreclame » wordt gelijkgesteld met « agressief wervende reclame » en waar in de Franse tekst sprake is van « publicité de rabattage ou de la publicité dite racoleuse » (Parl. St., Senaat, B.Z. 2010, nr. 5-61/1, p. 6).

B.10.6.1. Artikel 31 van de wet van 22 april 2019 neemt de regeling over die is vastgesteld bij het bestreden artikel 64 van de wet van 30 oktober 2018, wat de uitsluiting van een ronselende finaliteit betreft. Met het oog op een betere concordantie met de Nederlandse tekst werd artikel 31 in die zin aangepast dat « rechercher des patients » werd vervangen door « rabattre des patients ». Die vaststelling volstaat evenwel niet om te besluiten dat het bestreden artikel 64 onduidelijk of niet precies is geformuleerd met als gevolg dat het de betrokken gezondheidszorgbeoefenaars niet zou toelaten de gevolgen van hun handelen te voorzien.

De bestreden bepaling dient immers te worden begrepen met behulp van de parlementaire voorbereiding, de context, de gebruikelijke betekenis van woorden in het licht van die context, en een vergelijking van de Nederlandse en de Franse versie van de norm.

B.10.6.2. Uit hetgeen voorafgaat, blijkt dat de wetgever beoogde mededelingen met een agressief wervende finaliteit uit te sluiten.

B.10.6.3. Aangezien het ruime begrip « rechercher des patients » dient te worden begrepen in het licht van de doelstelling van de wetgever, en rekening houdend met de betere verwoording ervan in de Nederlandse tekst, dient daaraan de restrictievere interpretatie die in B.10.6.2 is vermeld, te worden gegeven. Niets verhindert dus dat het bestreden artikel 64 in de beide taalversies in dezelfde zin kan worden begrepen. Wat de betekenis en de draagwijdte van het « ronselen van patiënten » zelf betreft, kunnen apothekers, al dan niet met behulp van hun deontologische code en de tuchtbeslissingen ter zake, derhalve de draagwijdte van de bestreden regel begrijpen zodat zij daarop hun handelen kunnen afstemmen.

Rekening houdend met de in B.5 vermelde parlementaire voorbereiding, de in B.10.5 vermelde context en de integrale vergelijking van de beide taalversies, blijkt dat de Franse tekst van artikel 64 van de wet van 30 oktober 2018 geen andere draagwijdte heeft dan de Nederlandse tekst ervan, en dat de bestreden bepaling op dat punt geen afbreuk doet aan de rechtszekerheid.

B.10.7. Onder voorbehoud van de in B.10.6.3 vermelde interpretatie, is het eerste onderdeel niet gegrond.

Tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 7179 B.11. Het staat in beginsel aan de wetgever om, wanneer hij beslist nieuwe regelgeving in te voeren, te beoordelen of het noodzakelijk of opportuun is die beleidswijziging vergezeld te doen gaan van overgangsmaatregelen. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt slechts geschonden indien de overgangsregeling of de ontstentenis daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan.

B.12. De wetgever vermocht te oordelen dat hij teneinde tegemoet te komen aan een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, sneller dan oorspronkelijk gepland wetgevend diende op te treden en dus op aankomende kwaliteitswetgeving inzake gezondheidszorgberoepen diende te anticiperen. Hij vermocht eveneens redelijkerwijs te oordelen dat er niet in een overgangsperiode voor de apothekers diende te worden voorzien omdat artikel 64 van de wet van 30 oktober 2018 ten aanzien van apothekers in grote lijnen de reeds bestaande specifieke beroepsregels inzake informatie en reclame (artikelen 86 tot 92 van de Code van farmaceutische plichtenleer 2010) bevestigde.

B.13. Het tweede onderdeel is niet gegrond.

Wat betreft het gelijkheidsbeginsel B.14. De verzoekende partijen voeren met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel in wezen drie vergelijkingen aan : (1) de apotheker-ondernemer en de andere ondernemers, (2) de apotheker en andere beoefenaars van gezondheidszorgberoepen, en (3) de apotheker en de niet-beoefenaars van gezondheidszorgberoepen. Bij de eerste en de derde vergelijking zou er sprake zijn van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling doordat apothekers aan de bestreden bepalingen zijn onderworpen en derhalve geen reclame zouden mogen maken terwijl andere personen (ondernemingen die niet tot de beoefenaars van een gezondheidszorgberoep behoren) niet aan een dergelijke regeling zijn onderworpen en dus reclame mogen maken. Wat de tweede vergelijking betreft, wordt gesteld dat apothekers, wat het verbod op reclame betreft, op dezelfde wijze worden behandeld als andere beoefenaars van gezondheidszorgberoepen, hoewel hun situaties niet vergelijkbaar zouden zijn.

B.15. De « Algemene Pharmaceutische Bond » voert aan dat apothekers en ondernemers geen vergelijkbare categorieën van personen zijn.

B.16.1. Om de vergelijkbaarheid van de in het geding zijnde categorieën van personen te beoordelen, dienen niet alleen de hoedanigheid van die personen, maar ook de handelingen die zij stellen in rekening te worden gebracht.

B.16.2. Het personele toepassingsgebied van de bestreden bepalingen is beperkt tot de beroepsbeoefenaars van de gezondheidszorg. Die gezondheidszorgbeoefenaars verstrekken diensten met het oog op het bevorderen, vaststellen, behouden, herstellen of verbeteren van de gezondheidstoestand van een persoon, om het uiterlijk om voornamelijk esthetische redenen te veranderen of om een persoon bij het sterven te begeleiden (het bestreden artikel 64 van de wet van 30 oktober 2018, in samenhang gelezen met artikel 2, 3°, van de WUG; het bestreden artikel 31 van de wet van 22 april 2019, in samenhang gelezen met artikel 2, 2° en 3°, van de WUG).

Daartoe behoren onder meer de personen die de artsenijbereidkunde uitoefenen (hierna : de apothekers).

Aldus zijn apothekers als beroepscategorie binnen de beoefenaars van de gezondheidszorg onderworpen aan de bestreden bepaling.

B.16.3. Voor de beroepscategorie « apothekers » is voorzien in een wettelijk monopolie. De uitoefening van bepaalde activiteiten is voorbehouden aan bepaalde personen, hetgeen een diploma van apotheker vereist (artikelen 5/1 en 6 van de WUG). Die activiteiten dienen ook te worden verricht in bepaalde plaatsen (artikelen 9, 13 en 16 van de WUG, zoals vervangen bij de wet van 30 oktober 2018).

Artikel 5/1 van de WUG bepaalt : « Onder uitoefening van de artsenijbereidkunde wordt verstaan het vervullen van de volgende activiteiten : 1°) de bereiding, het te koop aanbieden, de detailverkoop en de terhandstelling, zelfs indien ze kosteloos is, van geneesmiddelen, 2°) de bereiding van geneesmiddelen in hun farmaceutische vorm, 3°) de vervaardiging van en de controle op geneesmiddelen, 4°) de controle op geneesmiddelen in een laboratorium bestemd voor die controle, 5°) de opslag, de bewaring en de distributie van geneesmiddelen in het groothandelsstadium, 6°) de aanvoer, de bereiding, de controle, de opslag, de distributie en de verstrekking van veilige en doeltreffende geneesmiddelen van de vereiste kwaliteit naar en in voor het publiek toegankelijke apotheken, 7°) de bereiding, de controle, de opslag en de verstrekking van veilige en doeltreffende geneesmiddelen van de vereiste kwaliteit in ziekenhuizen, 8°) het verstrekken van informatie en advies over geneesmiddelen als zodanig, inclusief het juiste gebruik ervan, 9°) de rapportering van de ongewenste bijwerkingen van farmaceutische producten aan de bevoegde autoriteiten, 10°) de gepersonaliseerde begeleiding van patiënten die hun medicijnen zelf toedienen, 11°) meewerken aan lokale of nationale gezondheidscampagnes.

De Koning kan, overeenkomstig de bepalingen van artikel 140, de handelingen bedoeld bij vorig lid nader bepalen ».

Uit die bepaling volgt dat de activiteiten van de apothekers in hoofdorde verband houden met geneesmiddelen. Enkel beoefenaars van de artsenijbereidkunde, houders van het diploma van apotheker, mogen die activiteiten uitoefenen (artikel 6 van de WUG).

In het bijzonder wordt onder meer de aflevering aan patiënten van geneesmiddelen, al dan niet op voorschrift, al dan niet na een verkoop via internet, in beginsel exclusief voorbehouden aan apothekers in voor het publiek toegankelijke apotheken (artikelen 25 tot 27 van het koninklijk besluit van 21 januari 2009 « houdende onderrichtingen voor de apothekers » (hierna : het koninklijk besluit van 21 januari 2009)).

Daarnaast is het apothekers niet verboden ook andere producten te verkopen, waarvoor de Koning, na raadpleging van de representatieve organisaties en na overleg in de Ministerraad, bepaalde kwaliteitseisen kan opleggen (artikel 21 van de WUG).

B.16.4. Met betrekking tot de voormelde activiteiten (c.q. handelingen) van apothekers is voorzien in een systeem van kwaliteitszorg (artikel 7 van de WUG).

Artikel 7, eerste en tweede lid, van de WUG bepaalt : « De farmaceutische handelingen in de uitoefening van de functie van de apotheker inzake de verstrekking van farmaceutische zorg omvatten de verantwoorde aflevering van voorgeschreven geneesmiddelen of van geneesmiddelen die zonder voorschrift kunnen afgeleverd worden, met het oog op, in overleg met andere zorgverstrekkers en de patiënt, het bereiken van algemene gezondheidsdoelstellingen zoals het voorkomen, het identificeren, en het oplossen van problemen verbonden aan het geneesmiddelengebruik. De farmaceutische zorg is erop gericht om op een continue wijze het gebruik van geneesmiddelen te verbeteren en de levenskwaliteit van de patiënt te bewaren of te verbeteren. Het interprofessioneel overleg omvat onder meer het eventuele doorverwijzen naar een arts en het informeren van de behandelende arts.

Te dien einde legt de Koning de principes en de richtsnoeren voor de goede farmaceutische praktijken vast, die de farmaceutische handelingen omvatten die de apotheker stelt binnen de uitoefening van zijn beroep ».

Aldus wordt de Koning gemachtigd om de kwaliteitsvereisten betreffende de uitoefening van de apothekersactiviteiten vast te leggen.

Artikel 3 van het koninklijk besluit van 21 januari 2009 bepaalt : « Iedere apotheker moet in de uitoefening van zijn beroep de beginselen en richtsnoeren voor de goede officinale farmaceutische praktijken, zoals opgenomen in bijlage I bij dit besluit, naleven ».

De bijlage I bij het koninklijk besluit van 21 januari 2009 omvat « De Gids voor de goede officinale farmaceutische praktijken » (hierna : de Gids). Uit die Gids volgt dat de beroepsactiviteiten van een apotheker in brede zin worden onderworpen aan de kwaliteitszorg. Zo wordt uitdrukkelijk bepaald dat het farmaceutische beroep tot doel heeft « geneesmiddelen en andere verzorgings- of gezondheidsproducten of diensten te verstrekken, de kwaliteit en toegankelijkheid ervan te waarborgen alsook de patiënt en de maatschappij te helpen deze zo goed mogelijk te gebruiken ». Zo wordt dus niet alleen het verstrekken van geneesmiddelen, maar ook het aanbieden van andere verzorgings- of gezondheidsproducten of diensten onder het toepassingsgebied van de kwaliteitsprincipes en -richtsnoeren voor farmaceutische handelingen gebracht (zie in dat verband de basisprincipes, de basisvereisten en het toepassingsgebied, vermeld in de Gids).

B.16.5. Apothekers zijn ook verstrekkers van parafarmaceutische handelingen, waaronder in het bijzonder de verkoop van parafarmaceutische producten zoals vitaminesupplementen en shampoos.

B.17.1. Een apotheker is als verstrekker van de in B.16.5 vermelde parafarmaceutische handelingen een beoefenaar van een vrij beroep daar hij op een intellectueel onafhankelijke wijze en onder zijn eigen verantwoordelijkheid een beroepsactiviteit uitoefent die hoofdzakelijk uit intellectuele prestaties bestaat, voorafgaand de vereiste opleiding heeft gevolgd, tot permanente vorming is gehouden en onderworpen is aan een plichtenleer waarvan de naleving door of krachtens een door de wet aangewezen tuchtrechtelijke instelling kan worden afgedwongen (artikelen I.1, 14°, en I.8, 35°, van het Wetboek van economisch recht (hierna : het WER); Cass. 16 december 2016, D.16.0008.N).

B.17.2. Apothekers oefenen een gereglementeerd beroep uit. Hun activiteiten bestaan uit een beroepswerkzaamheid of een geheel van beroepswerkzaamheden waartoe de toegang of waarvan de uitoefening of één van de wijzen van uitoefening krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen direct of indirect afhankelijk wordt gesteld van het bezit van bepaalde beroepskwalificaties (artikel I.2, 8°, van het WER).

B.17.3. Bij het verstrekken van diensten en producten oefenen apothekers, hoewel ze geen koopman zijn in de zin van het opgeheven artikel 1 van het Wetboek van koophandel, als beoefenaars van een gezondheidszorgberoep een activiteit uit waarbij zij op duurzame wijze een economisch doel nastreven waardoor zij in de regel ondernemingen in de zin van artikel I.1, 1°, van het WER zijn (Cass. 7 juni 2018, D.16.0021.N).

B.18. Apothekers zijn als beoefenaars van een vrij, gereglementeerd gezondheidszorgberoep eveneens ondernemingen die producten en diensten aanbieden die ook door andere ondernemingen, niet-beoefenaars van een beroep in de gezondheidszorg, worden aangeboden waardoor zij zich op dezelfde markt begeven.

B.19. Apothekers zijn voor al hun activiteiten onderworpen aan de bestreden wetgeving met betrekking tot de mededeling van praktijkinformatie, die, zoals hiervoor is vermeld, een verbod op patiëntenronselende reclame instelt.

Beoefenaars van andere gezondheidszorgberoepen zijn onderworpen aan dezelfde regeling (tweede vergelijking), terwijl niet-beoefenaars niet zijn onderworpen aan die regeling (eerste en derde vergelijking).

B.20.1. De niet-beoefenaars van gezondheidszorgberoepen zijn als onderneming daarentegen onderworpen aan de bepalingen van boek VI van het WER, dat eveneens regels bevat betreffende de inhoud van en de wijze waarop reclame kan worden gemaakt.

B.20.2. Zo verbiedt artikel VI.95 van het WER misleidende reclame als oneerlijke handelspraktijk, waarbij artikel VI.97 van het WER bepaalt dat : « Als misleidend wordt beschouwd een handelspraktijk die gepaard gaat met onjuiste informatie en derhalve op onwaarheden berust of, zelfs als de informatie feitelijk correct is, de gemiddelde consument op enigerlei wijze, inclusief door de algemene presentatie, bedriegt of kan bedriegen ten aanzien van een of meer van de volgende elementen, en de gemiddelde consument er zowel in het ene als in het andere geval toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen [...] ».

De misleidende reclame kan onder meer gaan over de aard of de kenmerken van een product, over de noodzaak van een dienst, over de kenmerken van de onderneming.

Ook een misleidende omissie, waarbij essentiële informatie niet wordt gegeven, is een verboden handelspraktijk (artikel VI.99 van het WER).

Voorts worden ook agressieve handelspraktijken verboden door het WER. Artikel VI.101 van het WER bepaalt dat : « Als agressief wordt beschouwd een handelspraktijk jegens consumenten die, in haar feitelijke context, al haar kenmerken en omstandigheden in aanmerking genomen, door intimidatie, dwang, inclusief het gebruiken van lichamelijk geweld, of ongepaste beïnvloeding, de keuzevrijheid of de vrijheid van handelen van de gemiddelde consument met betrekking tot het product aanzienlijk beperkt of kan beperken, waartoe hij er toe wordt gebracht of kan worden gebracht over een transactie een besluit te nemen dat hij anders niet had genomen ».

Ten slotte bepaalt het WER ook de voorwaarden waaronder vergelijkende reclame is toegelaten.

B.20.3. De hiervoor vermelde bepalingen van het WER zijn van toepassing op alle ondernemingen en dus ook op beoefenaars van gezondheidszorgberoepen, die voor de toepassing van dat Wetboek als ondernemingen worden beschouwd. De wetgever heeft evenwel ervoor gekozen in artikel 64 van de wet 30 oktober 2018 en in artikel 31 van de wet van 22 april 2019 nader te bepalen aan welke voorwaarden praktijkinformatie door beoefenaars van gezondheidszorgberoepen moet voldoen.

Volgens die bepalingen moet praktijkinformatie « waarheidsgetrouw, objectief, relevant en verifieerbaar zijn en [...] moet [ze] wetenschappelijk onderbouwd zijn ». Voorts mag praktijkinformatie niet aanzetten tot overbodige onderzoeken of behandelingen noch mag ze de ronseling van patiënten tot doel hebben.

B.20.4. Uit het bovenstaande volgt dat de bestreden bepalingen een voor de zorgsector meer specifieke concretisering vormen van vergelijkbare voorschriften die inzake reclame ook opgenomen zijn in het WER. In zoverre daarnaast ook enkele specifieke voorwaarden worden toegevoegd die enkel gelden voor de beoefenaars van gezondheidszorgberoepen, is het verschil in behandeling tussen beoefenaars van gezondheidszorgberoepen en niet-beoefenaars van dergelijke beroepen redelijk verantwoord wegens de specifieke kenmerken van de gezondheidssector, wegens het algemeen belang inzake volksgezondheid en wegens de opdracht van de zorgverleners om de bevolking adequaat gezondheidsadvies te verstrekken en de vertrouwensrelatie met de patiënt of de cliënt niet in het gedrang te brengen.

B.21. De verzoekende partijen voeren voorts aan dat de bestreden bepalingen de apothekers ten onrechte op dezelfde wijze behandelen als andere beoefenaars van gezondheidszorgberoepen.

De bestreden bepalingen zijn ingegeven door de bekommernis om de volksgezondheid en de waardigheid van het beroep te beschermen. In het licht van die doelstelling vermocht de wetgever te oordelen dat beoefenaars van een gezondheidszorgberoep met het oog op hun bijzondere rol inzake de bescherming van de volksgezondheid en inzonderheid, gelet op het noodzakelijke vertrouwen van patiënten, en gelet op het feit dat zij behoren tot een gereglementeerd beroep waarvoor beroepsregels inzake deontologie gelden, onderworpen dienen te worden aan regels met betrekking tot het verzorgen van publiciteit over hun activiteiten. Zoals is vermeld in B.16.2 tot B.16.4, dienen de apothekers niet alleen voor het afleveren van geneesmiddelen maar ook voor het aanbieden van parafarmaceutische producten als zorgverleners te worden beschouwd. Om die reden is het niet zonder redelijke verantwoording dat zij, evenals andere beoefenaars van gezondheidszorgberoepen, aan dezelfde regeling zijn onderworpen en dat zij, gelet op hun specifieke functie van zorgverlener en omwille van het vertrouwen dat het publiek in hen moet kunnen stellen, ook voor activiteiten die door niet-beoefenaars mogen worden verricht, aan de bestreden regelingen zijn onderworpen.

B.22. De middelen zijn niet gegrond.

Wat betreft de vrijheid van commerciële meningsuiting B.23. De verzoekende partijen leiden verschillende middelen af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 11 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie, met artikel 24 van de Richtlijn 2006/123/EG, met de artikelen 34 en 56 van het VWEU, met de artikelen 4 en 8 van de Richtlijn 2000/31/EG en met de artikelen 85quater en 88 van de Richtlijn 2001/83/EG. Zij voeren in wezen aan dat de bestreden bepalingen, onder meer in strijd met het Unierecht, de commerciële vrijheid van meningsuiting te verregaand beperken doordat een algeheel en absoluut reclameverbod wordt ingesteld.

B.24.1. Artikel 19 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd ».

Artikel 19 van de Grondwet verbiedt dat de vrijheid van meningsuiting aan preventieve beperkingen wordt onderworpen, maar niet dat misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheid worden gepleegd, worden bestraft.

B.24.2. In zoverre het recht op vrijheid van meningsuiting daarin wordt erkend, hebben artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, artikel 11, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een draagwijdte die analoog is aan die van artikel 19 van de Grondwet, waarin de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, wordt erkend.

De bij die bepalingen geboden waarborgen vormen derhalve, in die mate, een onlosmakelijk geheel.

B.24.3. De informatie met een commerciële inhoud wordt beschermd door de vrijheid van meningsuiting (EHRM, 20 november 1989, markt intern Verlag GmbH en Klaus Beermann t. Duitsland, § 26; 24 februari 1994, Casado Coca t. Spanje, § 50; grote kamer, 13 juli 2012, Mouvement raëlien t. Zwitserland, § 61; 30 januari 2018, Sekmadienis Ltd. t.

Litouwen), ook wanneer die commerciële mededelingen uitgaan van beoefenaars van vrije of gereglementeerde beroepen (EHRM, 25 maart 1985, Barthold t. Duitsland, § 42; 17 oktober 2002, Stambuk t.

Duitsland, § § 43-52; 16 december 2008, Frankowicz t. Polen, § 39).

B.24.4. De vrijheid van meningsuiting kan, krachtens artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, onder bepaalde voorwaarden worden onderworpen aan formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, met het oog op, onder meer, de bescherming van de volksgezondheid, de goede naam of de rechten van anderen. De uitzonderingen waarmee zij gepaard gaat, dienen echter « eng te worden geïnterpreteerd, en de noodzaak om haar te beperken moet op overtuigende wijze worden aangetoond » (EHRM, grote kamer, 20 oktober 2015, Pentikäinen t. Finland, § 87).

Er moet worden aangetoond dat de beperkingen noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, aan een dwingende maatschappelijke behoefte beantwoorden en evenredig blijven aan de wettige doelstellingen die daarmee worden nagestreefd.

B.25.1. Wat de voormelde vrijheid inzake commerciële communicatie betreft, dient ook rekening te worden gehouden met de artikelen 34 (HvJ, 25 maart 2004, C-71/02, Herbert Karner Industrie-Auktionen GmbH, punten 44-53) en 56 van het VWEU (HvJ, 1 oktober 2020, C-649/18, A, punt 64; 4 mei 2017, C-339/15, Vanderborght, punten 58-64).

Artikel 34 van het VWEU houdt als uitdrukking van het fundamenteel beginsel van het vrije verkeer van goederen een verbod op kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten in (HvJ, 5 juni 2007, C-170/04, Rosengren e.a., punt 31). Het verbiedt iedere nationale maatregel die de handel binnen de Europese Unie al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren (HvJ, 11 september 2008, C-141/07, Commissie t.

Duitsland, punt 28; 8 oktober 2020, C-602/19, kohlpharma GmbH, punt 38).

Artikel 56 van het VWEU waarborgt het vrij verrichten van diensten.

Die verdragsbepaling vereist niet alleen de afschaffing van elke discriminatie van een dienstverrichter op grond van diens nationaliteit of de omstandigheid dat hij in een andere lidstaat is gevestigd dan die van de dienstverrichting, maar tevens de opheffing van elke beperking, zelfs indien zij zonder onderscheid van toepassing is, die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig soortgelijke diensten verricht, kan verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken (HvJ, 19 december 2012, C-577/10, Commissie t. België, punt 38; 12 september 2013, C-475/11, Kostas Konstantinides, punt 44).

Nationale maatregelen die de voormelde vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk maken, zijn slechts toelaatbaar indien ze een doel van algemeen belang zoals de bescherming van de gezondheid en het leven van personen (cfr. artikel 36 van het VWEU) of van de consument nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken (HvJ, 12 september 2013, C-475/11, Kostas Konstantinides, punten 50-51; 8 oktober 2020, C-602/19, kohlpharma GmbH, punten 40-41).

B.25.2. Naast de verdragsbepalingen, zijn ook richtlijnbepalingen relevant met betrekking tot de commerciële communicatie, al dan niet online, van gereglementeerde beroepen.

Artikel 24 van de Richtlijn 2006/123/EG bepaalt : « 1. De lidstaten trekken elk algeheel verbod op commerciële communicatie van gereglementeerde beroepen in. 2. De lidstaten zien erop toe dat de commerciële communicatie van gereglementeerde beroepen in overeenstemming is met de beroepsregels, overeenkomstig het Gemeenschapsrecht, welke in het bijzonder betreffen de onafhankelijkheid, waardigheid en integriteit van het beroep evenals het beroepsgeheim, op een wijze die strookt met de specifieke aard van elk beroep.Beroepsregels inzake commerciële communicatie zijn niet-discriminatoir, om dwingende redenen van algemeen belang gerechtvaardigd en evenredig ».

Zowel uit het doel van voormeld artikel 24 als uit de context waarin het thuishoort, blijkt dat de Uniewetgever niet alleen beoogde een einde te maken aan algehele verboden voor beoefenaars van een gereglementeerd beroep om gebruik te maken van commerciële communicatie, ongeacht de vorm ervan, maar ook aan verboden om gebruik te maken van één of meer vormen van commerciële communicatie zoals reclame, direct marketing of sponsoring. Ook de beroepsregels volgens welke het niet is toegestaan, in één of meerdere media informatie over de dienstverrichter of zijn activiteit te verstrekken, zijn niet-toegelaten algehele verboden. De lidstaten zijn echter vrij om voor de gereglementeerde beroepen te voorzien in verboden betreffende de inhoud of wijze van commerciële communicatie, voor zover de voorgeschreven regels gerechtvaardigd en evenredig zijn (HvJ, grote kamer, 5 april 2011, C-119/09, Société fiduciaire nationale d'expertise comptable, punten 29-30).

Artikel 8, lid 1, van de Richtlijn 2000/31/EG bepaalt dat « de lidstaten [...] ervoor [zorgen] dat het gebruik van commerciële communicatie die deel uitmaakt van een door een lid van een gereglementeerd beroep verleende dienst van de informatiemaatschappij, of die op zichzelf een dergelijke dienst uitmaakt, wordt toegestaan, mits de beroepsregels, met name ten aanzien van de onafhankelijkheid, de beroepseer en het beroepsgeheim, alsmede de eerlijkheid ten opzichte van cliënten en confraters in acht worden genomen ». Artikel 4 van dezelfde richtlijn verbiedt lidstaten het starten of het uitoefenen van een activiteit van dienstverlener op het gebied van de informatiemaatschappij afhankelijk te maken van een voorafgaande vergunning of maatregel met gelijke werking. Van die Richtlijn 2000/31/EG kan onder dezelfde voorwaarden worden afgeweken als wat de belemmeringen van de in de artikelen 34 en 56 van het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden betreft (HvJ, 1 oktober 2020, C-649/18, A, punt 64).

De Richtlijn 2001/83/EG houdt een communautair wetboek inzake geneesmiddelen in, dat een volledige harmonisatie van de daarin vervatte aangelegenheden beoogt. Artikel 85quater, lid 1, van de Richtlijn 2001/83/EG bepaalt de specifieke voorwaarden waaronder de verkoop op afstand van geneesmiddelen via diensten van de informatiemaatschappij kan. Artikel 85quater, lid 2, van diezelfde richtlijn laat toe om bijkomende maatregelen voor die verkoop op afstand vast te stellen. Voorts bepalen de artikelen 86 tot 100 reclame- en informatieregels met betrekking tot geneesmiddelen, die evenwel niet van toepassing zijn op reclame voor de onlineverkoop van geneesmiddelen (HvJ, 1 oktober 2020, C-649/18, A, punt 50). Wat de afbakening van de begrippen reclame en informatie betreft, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld : « 25. Artikel 88, lid 1, sub a, van richtlijn 2001/83 verbiedt zonder uitzondering elke publieksreclame voor geneesmiddelen die uitsluitend op medisch recept mogen worden verstrekt. Om de vraag van de verwijzende rechter te kunnen beantwoorden, moet dus worden onderzocht of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteit betrekking heeft op geneesmiddelen die overeenkomstig titel VI van deze richtlijn uitsluitend op medisch recept mogen worden verstrekt, of zij reclame uitmaakt in de zin van deze bepaling, en tot slot of zij gericht is op het publiek. 26. In dit verband staat vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteit betrekking heeft op geneesmiddelen die overeenkomstig titel VI van Richtlijn 2001/83 uitsluitend op medisch recept mogen worden verstrekt.27. Om het begrip ' reclame ' in de zin van artikel 88, lid 1, sub a, van Richtlijn 2001/83 uit te leggen, moet de tekst worden onderzocht van de bepaling van de Richtlijn die dit begrip definieert, alsook de opzet en doelstelling ervan in het kader van deze richtlijn.28. Artikel 86, lid 1, van Richtlijn 2001/83 definieert het begrip ' reclame voor geneesmiddelen ' als ' alle vormen van colportage, marktverkenning of stimulering, die bedoeld zijn ter bevordering van het voorschrijven, het afleveren, de verkoop of het verbruik van geneesmiddelen '.29. Uit de tekst van deze bepaling, en in het bijzonder uit de woorden ' alle vormen ', volgt duidelijk dat het door de wetgever van de Unie gehanteerde begrip reclame voor geneesmiddelen zeer ruim is.Zoals uit punt 44 van de considerans van Richtlijn 2001/83 blijkt, kan dit begrip de verspreiding via het internet van informatie over geneesmiddelen omvatten (zie in die zin arrest van 2 april 2009, Damgaard, C-421/07, Jurispr. blz. I-2629, punt 28). 30. Wat in het bijzonder geneesmiddelen zoals in het hoofdgeding betreft, die uitsluitend op medisch recept mogen worden verstrekt, vindt deze ruime opvatting van het begrip reclame steun in de voornaamste doelstelling van Richtlijn 2001/83, namelijk de bescherming van de volksgezondheid (zie reeds aangehaald arrest Damgaard, punt 22).Gelet op de ernstige gevolgen die een verkeerd of overmatig gebruik van dergelijke geneesmiddelen voor de gezondheid kan hebben, rechtvaardigt deze doelstelling een ruime uitlegging van het verbod op reclame voor geneesmiddelen. 31. Uit artikel 86, lid 1, van Richtlijn 2001/83 blijkt eveneens dat een reclameboodschap haar aard in wezen ontleent aan de doelstelling die zij nastreeft.Deze doelstelling vormt aldus het doorslaggevende element om reclame van loutere informatie te onderscheiden. 32. De definitie van artikel 86, lid 1, van Richtlijn 2001/83 sluit dus in beginsel niet uit dat publicaties of boodschappen die enkel objectieve informatie bevatten, als reclame kunnen worden beschouwd. Wanneer de boodschap is bedoeld ter bevordering van het voorschrijven, het afleveren, de verkoop of het verbruik van geneesmiddelen, maakt zij reclame uit in de zin van deze richtlijn. Een zuiver informatieve mededeling zonder publicitair doel valt daarentegen niet onder de bepalingen van deze richtlijn inzake reclame voor geneesmiddelen. 33. Of het verstrekken van bepaalde informatie al dan niet een reclamedoelstelling nastreeft, moet door de nationale rechter worden vastgesteld op basis van een concreet onderzoek van alle relevante omstandigheden van het betrokken geval (zie in die zin reeds aangehaald arrest Damgaard, punt 23) » (HvJ, 5 mei 2011, C-316/09, MSD Sharp & Dohme GmbH, punten 25-33). B.26.1. De bestreden bepalingen beperken de mogelijkheden van een beoefenaar van een gezondheidszorgberoep om zich zowel online als offline tot het publiek te richten via commerciële uitingen, zodat zij ressorteren onder het toepassingsgebied van de vrijheid van meningsuiting, zoals gewaarborgd bij de in B.24 vermelde bepalingen.

B.26.2. De beperkingen inzake commerciële mededelingen voor beoefenaars van gezondheidszorgberoepen, vervat in de bestreden bepalingen, gelden voor alle in België uitgevoerde activiteiten die onder hun toepassingsgebied vallen, zonder onderscheid wat de nationaliteit van de patiënt of van de beoefenaar of van het product betreft.

De bestreden bepalingen maken het niet moeilijker voor Belgische patiënten om zich naar een andere lidstaat van de Europese Unie te begeven voor gezondheidszorg. Zij maken het evenmin moeilijker voor in België gevestigde beoefenaars om in een andere lidstaat van de Europese Unie diensten aan te bieden of om zich daartoe in een andere lidstaat van de Europese Unie te vestigen. Zij maken het daarentegen wel moeilijker voor beoefenaars van een gezondheidszorgberoep uit een andere lidstaat van de Europese Unie om in België diensten aan te bieden die onder het toepassingsgebied van de bestreden bepalingen vallen of om zich daartoe in België te vestigen.

B.26.3.1. Krachtens artikel 2, lid 2, f), van de Richtlijn 2006/123/EG, begrepen in het licht van overweging 22 van die richtlijn, vallen medische en farmaceutische diensten die personen werkzaam in de gezondheidszorg aan patiënten verlenen om hun gezondheid te beoordelen, te bewaren of te verbeteren, in ruime zin, waaronder het voorschrijven en het verstrekken van geneesmiddelen en medische hulpmiddelen, in zoverre die activiteiten in de lidstaat waar de diensten worden verricht, voorbehouden zijn aan een gereglementeerd gezondheidszorgberoep, niet onder het toepassingsgebied van de voormelde Richtlijn (HvJ, 29 juli 2019, C-209/18, Commissie t.

Oostenrijk, punten 37-39; 11 juli 2013, C-57/12, vzw Fédération des maisons de repos privées de Belgique (Femarbel), punten 36-39; 26 september 2013, C-539/11, Ottica New Line di Accardi Vincenzo, punten 17-18). Uit het voorgaande volgt dat de bestreden bepalingen, wat de apothekers betreft, onder het toepassingsgebied van de Richtlijn 2006/123/EG vallen in zoverre ze betrekking hebben op activiteiten die niet aan de apothekers zijn voorbehouden, met name de parafarmaceutische activiteiten.

B.26.3.2. De verzoekende partijen wensen dat aan het Hof van Justitie van de Europese Unie een prejudiciële vraag zou worden gesteld over het toepassingsgebied van de Richtlijn 2006/123/EG. Wanneer een vraag die betrekking heeft op de uitlegging van het Unierecht wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is die instantie, overeenkomstig artikel 267, derde alinea, van het VWEU, gehouden die vraag te stellen aan het Hof van Justitie. Die verwijzing is evenwel niet nodig wanneer die rechterlijke instantie heeft vastgesteld « dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het Hof is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan » (HvJ, 6 oktober 1982, C-283/81, CILFIT, punt 21).

Nu uit het voorgaande blijkt dat aan die laatste voorwaarde is voldaan, is er geen noodzaak de door de verzoekende partijen gesuggereerde prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.

B.26.4. Aangezien de commerciële communicatie van de gezondheidszorgberoepen zoals apothekers, die tevens een gereglementeerd beroep uitoefenen (B.17.2) en onlineactiviteiten mogen ontwikkelen, een « dienst van de informatiemaatschappij » kan zijn of beoefenaars van gezondheidszorgberoepen voor hun communicatie daarvan gebruik kunnen maken, ressorteren de bestreden bepalingen onder het toepassingsgebied van de Richtlijn 2000/31/EG (artikel 2, f) en g), van de Richtlijn 2000/31/EG).

B.26.5. Aangezien activiteiten van de beoefenaars van gezondheidszorgberoepen, in het bijzonder die van apothekers, verband kunnen houden met geneesmiddelen en de commerciële communicatie daarover, vallen de bestreden bepalingen eveneens onder de artikelen 85quater, lid 2 (wat de verkoop op afstand betreft : zie HvJ, 1 oktober 2020, C-649/18, A, punt 68), en 86 tot 100 van de Richtlijn 2001/83/EG. B.27. Zoals eerder vermeld, zijn de bestreden bepalingen ingegeven door de bekommernis om de volksgezondheid en de waardigheid van het beroep te beschermen.

B.28. Met het beschermen van de individuele gezondheid en de volksgezondheid, en van de waardigheid van het gezondheidszorgberoep, gelet op het belang van een vertrouwensband die moet bestaan tussen een beoefenaar van een dergelijk beroep en een patiënt, streeft de wetgever legitieme doelstellingen van algemeen belang na die beperkingen van de in het geding zijnde vrijheid kunnen rechtvaardigen (EHRM, 17 oktober 2002, Stambuk t. Duitsland, § § 29-31; 16 december 2008, Frankowicz t. Polen, § 49; 18 oktober 2011, Sosinowska t. Polen, § 80; HvJ, 17 juli 2008, C-500/06, Corporación Dermoestética, punten 37-38; 12 september 2013, C-475/11, Kostas Konstantinides, punt 51; 4 mei 2017, C-339/15, Vanderborght, punten 67-68).

B.29. De bestreden bepalingen regelen de commerciële communicatie van beoefenaars van gezondheidszorgberoepen. Het gebruik van bepaalde vormen van commerciële communicatie kan de bescherming van de gezondheid schaden en afbreuk doen aan de waardigheid van het beroep doordat het imago en de publieke perceptie van de beoefenaar worden beschadigd, diens relatie met de patiënt verandert en de verstrekking van niet-geschikte of onnodige producten en diensten in de hand wordt gewerkt (HvJ, 4 mei 2017, C-339/15, Vanderborght, punt 69; 1 oktober 2020, C-649/18, A, punten 67 en 70).

In dat opzicht zijn de bestreden bepalingen, die bepaalde communicatie onder voorwaarden toelaten, geschikt om de in B.28 vermelde doelstellingen te verwezenlijken (HvJ, 1 oktober 2020, C-649/18, A, punt 69).

B.30.1. Wat de noodzakelijkheid van die beperkingen betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat commerciële communicatie, ook op het domein van de gezondheidszorg, weliswaar een manier is om de burgers op de hoogte te brengen van de beschikbare goederen en diensten, maar dat zij niettemin aan banden mag worden gelegd om oneerlijke mededinging en misleidende reclame te verhinderen. In bepaalde omstandigheden mag zelfs de mededeling van objectieve en waarheidsgetrouwe communicatie aan beperkingen worden onderworpen, met name met het oog op de bescherming van de volksgezondheid, op voorwaarde dat daarbij een billijk evenwicht tot stand wordt gebracht tussen de in het geding zijnde belangen (EHRM, 17 oktober 2002, Stambuk t. Duitsland, § § 39-41; 16 december 2008, Frankowicz t. Polen, § 49).

B.30.2. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt eveneens dat commerciële communicatie de mogelijkheid aan dienstverstrekkers biedt om bekendheid te verwerven bij potentiële patiënten en om bij hen de aangeboden activiteiten te promoten (HvJ, 4 mei 2017, C-339/15, Vanderborght, punt 63), maar dat die communicatie desalniettemin kan worden beperkt in zoverre die beperking niet verder gaat dan hetgeen noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken. Uit die rechtspraak vloeit voort dat de regels inzake commerciële communicatie van gezondheidszorgberoepen gedifferentieerd naar vorm, toepassingsgebied en inhoud dienen te zijn.

De commerciële communicatie van een beoefenaar van een gereglementeerd beroep zoals een gezondheidszorgberoep kan een dienst van de informatiemaatschappij zijn in de zin van de Richtlijn 2000/31/EG en kan worden beperkt door beroepsregels, wat de vorm en de inhoud betreft, maar die beroepsregels mogen evenwel geen algeheel en absoluut verbod van dergelijke communicatie bevatten (HvJ, 4 mei 2017, C-339/15, Vanderborght, punten 37-39 en 42-49). Een algeheel en absoluut reclameverbod voor beoefenaars van gezondheidszorgberoepen gaat verder dan hetgeen noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken omdat niet elke commerciële communicatie of vorm ervan gevolgen met zich meebrengt die indruisen tegen de nagestreefde doelstellingen (HvJ, 4 mei 2017, C-339/15, Vanderborght, punten 72-73; 1 oktober 2020, C-649/18, A, punt 72).

B.30.3. Zoals is vermeld in B.10.3, bevatten de bestreden bepalingen geen algeheel en absoluut reclameverbod voor de beoefenaars van gezondheidszorgberoepen. Zij bevatten wel voorwaarden die ervoor moeten zorgen dat die reclame in overeenstemming is met de waardigheid van die beroepen, met de volksgezondheid en met het vertrouwen dat door patiënten of cliënten in de beoefenaars van die praktijken wordt gesteld. Nu de activiteiten van apothekers één geheel uitmaken en de patiënten vertrouwen moeten kunnen hebben in alle door hen aangeboden producten, evenals in het deskundig advies wat de omstandigheden en de voorwaarden van hun gebruik betreft, kan de beperking van de publiciteit tot de in de bestreden bepalingen nader omschreven praktijkinformatie, ook wat hun parafarmaceutische activiteiten betreft, niet als onevenredig worden beschouwd.

Artikel 64 van de wet van 30 oktober 2018 en artikel 31 van de wet van 22 april 2019 schenden bijgevolg niet de voormelde referentienormen in zoverre ze ook van toepassing zijn op de parafarmaceutische activiteiten van de apothekers.

B.30.4. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.30.3, zijn de middelen niet gegrond.

B.31. De verzoekende partijen wensen dat aan het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen zouden worden gesteld over de draagwijdte van artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de artikelen 34 en 56 van het VWEU en artikel 8 van de Richtlijn 2000/31/EG. Nu de juiste toepassing van die bepalingen geen redelijke twijfel doet rijzen, is er geen noodzaak de door de verzoekende partijen gesuggereerde prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.

Wat betreft de procedurele verplichtingen uit het Unierecht B.32 De verzoekende partijen leiden verschillende middelen af uit de schending van de artikelen 10, 11, 16 en 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5 van de Richtlijn (EU) 2015/1535 en artikel 4 van de Richtlijn (EU) 2018/958.

B.33.1. Artikel 5, lid 1, van de Richtlijn (EU) 2015/1535 verplicht lidstaten om ieder ontwerp voor een technisch voorschrift aan de Europese Commissie mee te delen.

Aangezien de bestreden regels niet specifiek toezien op diensten van de informatiemaatschappij, kunnen zij alleen impliciet of incidenteel betrekking hebben op die diensten. Dergelijke regels kunnen niet worden gekwalificeerd als een « regel betreffende diensten » in de zin van artikel 1, lid 1, e), van de Richtlijn (EU) 2015/1535, en bijgevolg ook niet als een technisch voorschrift in de zin van artikel 1, lid 1, f), van die Richtlijn (HvJ, 3 december 2020, C-62/19, Star Taxi App SRL, punten 56-68).

De verzoekende partijen wensen dat aan het Hof van Justitie van de Europese Unie een prejudiciële vraag zou worden gesteld over artikel 5 van de voormelde richtlijn.

Nu de betrokken bepaling van het recht van de Europese Unie reeds door het Hof van Justitie is uitgelegd, is er geen noodzaak de door de verzoekende partijen gesuggereerde prejudiciële vraag te stellen.

B.33.2.1. Artikel 4, lid 1, van de Richtlijn (EU) 2018/958 bepaalt dat de lidstaten voorafgaand aan de invoering van nieuwe of de wijziging van bestaande wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen die de toegang tot of de uitoefening van gereglementeerde beroepen beperken, een evenredigheidsbeoordeling verrichten in overeenstemming met de voorschriften van die richtlijn.

De Uniewetgever beoogde voorschriften te bepalen voor de evenredigheidsbeoordelingen die de lidstaten moeten verrichten voordat zij nieuwe regels inzake die beroepen invoeren of de bestaande regels wijzigen, teneinde de evenredigheid ervan in het licht van de in het VWEU en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde economische vrijheden en grondrechten te rechtvaardigen.

B.33.2.2. Luidens artikel 13 van die richtlijn moeten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 30 juli 2020 aan de richtlijn te voldoen. Nu de termijn voor omzetting van die richtlijn in het interne recht nog niet was verstreken bij de aanneming van de bestreden bepalingen was bedoelde verplichting nog niet van toepassing. Evenwel dienen de lidstaten zich tijdens de omzettingsperiode te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door die richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen (HvJ, 18 december 1997, C-129/96, Inter-Environnement Wallonie, punten 43-45; grote kamer, 4 juli 2006, C-212/04, Adeneler, punten 108-124).

Daaruit vloeit voort dat de ontstentenis van een voorafgaande evenredigheidsbeoordeling overeenkomstig de voorschriften van artikel 7 van de Richtlijn (EU) 2018/958 door de wetgever niet leidt tot een procedureel gebrek inzake de totstandkoming van de bestreden bepalingen, dat in het kader van de toetsing aan de in de middelen aangehaalde grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met de voormelde richtlijnbepaling, dient te worden gesanctioneerd.

Aangezien de door het Hof verrichte toetsing van de bestreden bepalingen aan de in B.25 vermelde referentienormen en aan de overige bepalingen waaraan het krachtens de Grondwet en bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vermag te toetsen, een beoordeling van de evenredigheid inhoudt, is de wetgever ertoe gehouden de impact van een nieuwe maatregel in het licht van het evenredigheidsbeginsel te onderzoeken. Uit wat is vermeld in B.31 volgt dat de opvatting van de wetgever dat de bestreden maatregelen niet onevenredig zijn met het door hem nagestreefde doel bijgevallen dient te worden. Bijgevolg worden de doelstellingen die de Uniewetgever met voormelde richtlijn nastreeft geenszins in gevaar gebracht.

B.33.3. De middelen zijn niet gegrond.

Ten aanzien van de vestigingsvoorwaarden voor apothekers (artikelen 55 en 58 van de wet van 30 oktober 2018) Wat betreft de draagwijdte van de bestreden bepalingen B.34. De bestreden bepalingen maken deel uit van het wettelijk kader dat de vestiging van apotheken zal regelen vanaf een door de Koning te bepalen moment en uiterlijk op 1 december 2021.

Zo vereisten de opening, de overbrenging of de fusie van voor het publiek opengestelde apotheken een voorafgaande vergunning, de vestigingsvergunning, die slechts voor één enkel perceel wordt verleend (artikelen 9, § 1, en 13 van de WUG, zoals vervangen bij de wet van 30 oktober 2018).

Het bestreden artikel 55 van de wet van 30 oktober 2018 vervangt artikel 13 van de WUG als volgt : « De in artikel 9, § 1, bedoelde vestigingsvergunning wordt verleend voor één kadastraal perceel ».

In beginsel dienen alle activiteiten van een apotheek op dat perceel te worden uitgeoefend. Activiteiten van een apotheek kunnen onder voorwaarden wel buiten het voormelde kadastraal perceel (extra muros) worden uitgeoefend.

Het bestreden artikel 58 van de wet van 30 oktober 2018 vervangt artikel 16 van de WUG als volgt : « § 1. De activiteit van een apotheek kan worden uitgeoefend buiten het kadastraal perceel bedoeld in artikel 13, op voorwaarde dat : 1° de fysieke aflevering van geneesmiddelen uitsluitend plaatsvindt op het kadastraal perceel bedoeld in artikel 13;2° (de)het bijkomende kadastra(a)l(e) perc(e)l(en) gren(zen)(st) aan het kadastraal perceel waaraan het vergund administratief adres werd toegekend en hiermee een functioneel geheel vormt;3° de betrokken uitbatingsvergunning van de apotheek werd aangepast overeenkomstig de bepalingen vastgesteld bij en krachtens artikel 18, § 3. Indien de apotheek nog niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een vestigingsvergunning wordt voor de toepassing van het eerste lid, 1°, de fysieke aflevering van geneesmiddelen beperkt tot het kadastraal perceel verbonden aan het administratief adres vermeld op de uitbatingsvergunning die werd afgeleverd op grond van de eerste registratie van de apotheek. § 2. In afwijking van paragraaf 1, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en nadere regelen bepalen op grond waarvan een niet-aangrenzend kadastraal perceel gelegen binnen een straal van 50 kilometer kan worden geregistreerd voor de uitvoering van één van de volgende activiteiten : 1° de verkoop op afstand van geneesmiddelen die niet onderworpen zijn aan een voorschrift overeenkomstig de bepalingen vastgesteld bij en krachtens artikel 4, § 3, derde lid, van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen;2° de geautomatiseerde individuele medicatievoorbereiding, bedoeld in artikel 12bis, § 3, van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen. § 3. De activiteiten bedoeld in dit artikel zijn accessoir aan de uitbating van de apotheek op het kadastraal perceel bedoeld in artikel 13, c.q. het kadastraal perceel verbonden aan het administratief adres vermeld op de uitbatingsvergunning die werd afgeleverd op grond van de eerste registratie van de apotheek.

Geen accessoire activiteit kan plaatsvinden indien de apotheek niet daadwerkelijk wordt uitgebaat op de in het eerste lid bedoelde plaats.

De Koning kan nadere regelen bepalen met het oog op de traceerbaarheid van geneesmiddelen en medische hulpmiddelen binnen een apotheek ».

Daaruit volgt dat de activiteit van een apotheek, behoudens de fysieke aflevering van geneesmiddelen, ook kan worden uitgeoefend op de aan het vergunde kadastraal perceel grenzende percelen die er een functioneel geheel mee vormen. Bovendien kunnen, door middel van en na een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, niet-aangrenzende percelen binnen een straal van 50 kilometer in aanmerking komen voor de uitoefening van de verkoop op afstand van niet-voorschriftplichtige geneesmiddelen en van de geautomatiseerde individuele geneesmiddelenvoorbereiding.

Die zogenaamde activiteiten extra muros, waaronder de onlineverkoop van niet-voorschriftplichtige geneesmiddelen, zijn evenwel accessoir ten opzichte van de reële uitbating van een apotheek op het vergunde kadastraal perceel. Dergelijke activiteiten vereisen dat de apotheker op een bepaald perceel een vergunde fysieke apotheek uitbaat waar de geneesmiddelen, al dan niet online aangeboden, worden afgeleverd (zie ook in die zin artikel 29 van het koninklijk besluit van 21 januari 2009).

B.35. De wetgever beoogde met het oog op efficiëntiewinsten bepaalde activiteiten van de apotheek extra muros mogelijk te maken buiten de plaats waar de daadwerkelijke aflevering van geneesmiddelen aan het publiek normaal plaatsvindt (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3226/001, pp. 8 en 39; Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3226/004, p. 25).

Wat betreft de middelen B.36. Uit de verzoekschriften in de zaken nrs. 7174, 7176 en 7179 blijkt dat de door de verzoekende partijen aangevoerde middelen zijn afgeleid uit de schending van : - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (het enige middel in de zaak nr. 7174, het vierde en het vijfde middel in de zaak nr. 7176, het derde en het vierde middel in de zaak nr.7179); - artikel 16 van de Grondwet (het derde middel in de zaak nr. 7176); al dan niet in samenhang gelezen met : - artikel 108 van de Grondwet (het derde en het vierde middel in de zaak nr. 7176); - artikel 16 van de Grondwet (het vijfde middel in de zaak nr. 7176); - artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (het derde middel in de zaak nr. 7176); - de vrijheid van ondernemen (het enige middel in de zaak nr. 7174, het derde middel in de zaak nr. 7176, het derde en het vierde middel in de zaak nr. 7179); - de artikelen 34, 49 en 56 van het VWEU (het derde middel in de zaak nr. 7176, het derde en het vierde middel in de zaak nr. 7179); - artikel 4 van de Richtlijn 2000/31/EG (het vijfde middel in de zaak nr. 7176); - artikel 85quater van de Richtlijn 2001/83/EG (het vierde middel in de zaak nr. 7176); - artikel 5 van de Richtlijn (EU) 2015/1535 (het vijfde middel in de zaak nr. 7176); - het rechtszekerheidsbeginsel (het vierde middel in de zaak nr. 7179).

B.37. Uit de uiteenzetting van die middelen blijkt dat de respectieve verzoekende partijen in wezen aanvoeren dat de bestreden regeling een vestigingsregeling voor apothekers instelt, die zonder redelijke verantwoording verschillen in behandeling met zich zou meebrengen (het enige middel in de zaak nr. 7174, het vierde middel in de zaak nr. 7176, het derde en het vierde middel in de zaak nr. 7179), waarbij aan bepaalde categorieën van personen de waarborg van tenuitvoerlegging van de wetskrachtige norm door de Koning wordt ontzegd (het derde en het vierde middel in de zaak nr. 7176), en ten aanzien van wie het eigendomsrecht (het derde middel in de zaak nr. 7176) en de vestigingsvrijheid in strijd met, enerzijds, de materiële regels (onder meer het verbod van voorafgaande toelating) en, anderzijds, procedurele vereisten van het Unierecht (het vijfde middel in de zaak nr. 7176 : de voorafgaande aanmelding van technische voorschriften) zouden worden beperkt.

Wat betreft het gelijkheidsbeginsel B.38. De verzoekende partijen voeren aan dat drie ongerechtvaardigde verschillen in behandeling uit de bestreden regeling zouden voortvloeien : enerzijds, tussen apothekers onderling naar gelang van (1) de ligging van de percelen waarover zij kunnen beschikken, (2) de aard van hun primaire activiteiten en specialisaties, en, anderzijds, tussen (3) de apotheker en de niet-beoefenaar van een gezondheidszorgberoep. Wat de eerste vergelijking betreft, kunnen apothekers met lokalen op aanpalende percelen automatisch activiteiten van de apotheek uitoefenen op die percelen terwijl apothekers met lokalen op niet-aangrenzende percelen dat niet kunnen. Wat de tweede vergelijking in het eerste onderdeel ervan betreft, kunnen apothekers hun activiteiten inzake de verkoop op afstand van niet-voorschriftplichtige geneesmiddelen en de geautomatiseerde individuele geneesmiddelenbereiding (herverpakking ten behoeve van een specifieke patiënt) delokaliseren naar niet-aangrenzende percelen terwijl dit niet mogelijk is voor andere activiteiten. In dezelfde zin, wat de tweede vergelijking in het tweede onderdeel ervan betreft, kunnen apothekers die zich richten op een brede en klassieke activiteit wel twee activiteiten delokaliseren terwijl apothekers wier hoofdactiviteit in wezen bestaat in de verkoop op afstand of de geautomatiseerde individuele geneesmiddelenbereiding die activiteiten niet zouden kunnen delokaliseren naar niet-aangrenzende percelen. Wat de derde vergelijking betreft, worden de activiteiten van apothekers, waaronder de verkoop van parafarmaceutische producten, onderworpen aan een vereiste met betrekking tot de strikte lokalisatie van die activiteit terwijl niet-apothekers voor die activiteit niet zijn gebonden aan soortgelijke locatiebeperkingen.

B.39. De voorgelegde verschillen in behandeling steunen op een objectief criterium van onderscheid, respectievelijk de ligging van lokalen of percelen ten opzichte van de vergunde apotheek c.q. het vergunde kadastraal perceel, de aard van de activiteiten en de relatieve omvang ervan, en ten slotte de hoedanigheid van apotheker.

B.40. De bestreden vestigingsregeling is ingegeven door de doelstelling dat de nabije toegang tot farmaceutische zorg ten aanzien van patiënten op het gehele Belgische grondgebied dient te worden gewaarborgd en dat de activiteiten van een apotheek kwalitatief hoogstaand en veilig moeten verlopen om het vertrouwen van de patiënt te genieten. Tegelijkertijd beoogde de wetgever met de bestreden bepalingen de vestiging van de apotheek efficiënter te maken en het beheer te vereenvoudigen. Ruimer beschouwd, beoogde hij met de bestreden vestigingsregeling, waarvan de bestreden bepalingen een deel vormen, de volksgezondheid efficiënter te waarborgen.

B.41.1. De keuze van de wetgever om de nieuwe vestigingsvergunning van een apotheek te koppelen aan een kadastraal perceel laat toe in alle omstandigheden de locatie van de vergunde apotheek precies te bepalen.

Dat geldt bij uitbreiding eveneens voor de aangrenzende percelen die een functioneel geheel vormen met de vergunde apotheek.

Met het oog op de toegang tot de farmaceutische zorg, de bewaking en de veiligheid van de activiteiten van een apotheek is het pertinent de activiteiten te koppelen aan een precieze en stabiele locatie, namelijk de plaats waar de toegang tot die prestaties wordt bewerkstelligd door de fysieke aflevering van geneesmiddelen onder het verplichte toezicht van de apotheker. Naast die aflevering dienen ook de overige activiteiten in beginsel op het vergunde kadastraal perceel plaats te vinden.

Evenwel kunnen op voorwaarde van functionele eenheid aangrenzende percelen worden aangewend om activiteiten, behoudens de aflevering van de geneesmiddelen, uit te oefenen. Door de activiteiten van de apotheek in beginsel verplicht te lokaliseren op een vergund kadastraal perceel, en eventueel mits registratie op aangrenzende percelen die er een functioneel geheel mee vormen, kunnen, enerzijds, de toegang tot de zorg en, anderzijds, de controle en het toezicht door zowel de apotheker-titularis als de overheidsinstanties op de activiteiten van een apotheek doeltreffend worden georganiseerd en gecontroleerd, hetgeen het vertrouwen van de patiënt ten goede komt.

B.41.2. In het licht van die kwaliteits- en veiligheidsdoelstelling vermocht de wetgever ook redelijkerwijs te oordelen dat de activiteiten van een apotheek maximaal dienden te worden geconcentreerd op één locatie die functioneel samenhangt en waarvoor een vestigingsvergunning of bijkomende registratie kan worden gegeven.

Wanneer aangrenzende percelen en de daaraan verbonden lokalen een functioneel geheel vormen, vermocht hij redelijkerwijs te oordelen dat, gelet op de eenheid van het toezicht en de controle, alle activiteiten van de apotheek mogen worden uitgeoefend op die functioneel samenhangende percelen. Immers, in het geval van functionele samenhang kunnen de apotheker-titularis en de overheid een maximaal toezicht en controle organiseren. Om diezelfde redenen, en bovendien gelet op de rol en het belang van het vertrouwen in de apotheker als zorgverlener, vermocht hij ook te oordelen dat de verkoop op afstand als accessoire activiteit dient samen te hangen met de activiteit van een apotheek en dat de aflevering van geneesmiddelen ook steeds in die fysieke apotheek dient te gebeuren.

Het is dus niet zonder redelijke verantwoording dat wegens de ontstentenis van eenheid van toezicht en controle niet-aangrenzende percelen niet in aanmerking komen voor delokalisatie van activiteiten van de apotheek. In het verlengde daarvan kon de wetgever redelijkerwijs oordelen dat een delokalisatie van apothekersactiviteiten naar niet-aangrenzende percelen diende te worden gekoppeld aan door de Koning te bepalen bijkomende voorwaarden inzake kwaliteit en veiligheid. Rekening houdend met het voorgaande en met de bekommernis om de kleinere apotheken te faciliteren, vermocht de wetgever de delokaliseerbare activiteiten te beperken tot die waarvoor een schaalvergroting extra muros de meest efficiëntiewinst zou kunnen opleveren, hetgeen tegelijkertijd de beperking betreffende de straal van 50 kilometer rechtvaardigt.

B.41.3. Voor het overige tonen de verzoekende partijen niet aan dat de bestreden regeling onevenredige gevolgen voor hen met zich zou meebrengen. Aangezien de verkoop op afstand reeds vóór de bestreden regeling was voorbehouden aan een bestaande vergunde apotheek waar ook de fysieke aflevering van de onlineverkoop dient te gebeuren, en de verzoekende partijen derhalve overeenkomstig die regeling dienen te werken, blijkt niet dat onlineactiviteiten onmogelijk worden gemaakt.

B.42. Gelet op hetgeen in B.40 en in B.41 is vermeld, vermocht de wetgever te oordelen dat apothekers met het oog op hun rol inzake de volksgezondheid en, in het bijzonder, gelet op het noodzakelijke vertrouwen van patiënten, onderworpen dienen te worden aan regels met betrekking tot de locatie van hun activiteiten. Gelet op het feit dat hun activiteiten een zorgcomponent omvatten, eigen aan de hoedanigheid van apotheker, is het niet zonder redelijke verantwoording dat apothekers ook voor parafarmaceutische activiteiten die door niet-beoefenaars mogen worden verricht, aan de bestreden regeling zijn onderworpen. Omgekeerd is het redelijk verantwoord dat de detailhandel inzake parafarmaceutische producten en diensten door niet-beoefenaars, wegens het ontbreken van een verplichte professionele zorgcomponent en de afwezigheid van farmaceutische activiteiten, niet aan een dergelijke locatieregeling is onderworpen.

B.43. De artikelen 13 en 16 van de WUG, zoals vervangen bij de artikelen 55 en 58 van de wet van 30 oktober 2018, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

De middelen zijn niet gegrond.

Wat betreft de vrijheid van ondernemen B.44. De verzoekende partijen leiden verschillende middelen af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de vrijheid van ondernemen, met de artikelen 34, 49 en 56 van het VWEU en met artikel 4 van de Richtlijn 2000/31/EG. B.45.1. De wet van 28 februari 2013, die artikel II.3 van het WER heeft ingevoerd, heeft het zogenaamde decreet d'Allarde van 2-17 maart 1791 opgeheven. Dat decreet, dat de vrijheid van handel en nijverheid waarborgde, heeft het Hof meermaals in zijn toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betrokken. Ook de vrijheid van ondernemen, bedoeld in artikel II.3 van het WER, heeft het Hof reeds meermaals in zijn toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betrokken. Die vrijheid moet worden uitgeoefend « met inachtneming van de in België van kracht zijnde internationale verdragen, van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid zoals vastgesteld door of krachtens de internationale verdragen en de wet » (artikel II.4 van hetzelfde Wetboek).

B.45.2. De voormelde vrijheid van ondernemen is derhalve nauw verwant met de vrijheid van ondernemerschap, die door artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt gewaarborgd, en met een aantal fundamentele vrijheden die gewaarborgd zijn bij het VWEU, zoals het vrij verrichten van diensten (artikel 56) en de vrijheid van vestiging (artikel 49).

B.45.3. Naast de verdragsbepalingen, zijn ook richtlijnbepalingen relevant met betrekking tot de vrijheid van ondernemen, al dan niet online, van gereglementeerde beroepen.

B.45.4. Artikel 4 van de Richtlijn 2000/31/EG verbiedt lidstaten het starten of het uitoefenen van een activiteit van dienstverlener op het gebied van de informatiemaatschappij afhankelijk te maken van een voorafgaande vergunning of maatregel met gelijke werking.

Wat de toepasselijkheid van die richtlijnbepaling betreft, volgt uit de leden 1 en 2 van dat artikel 4, in onderlinge samenhang gelezen, dat het neergelegde verbod alleen geldt voor regelingen van de lidstaten die specifiek en uitsluitend betrekking hebben op de « diensten van de informatiemaatschappij » (HvJ, 3 december 2020, C-62/19, Star Taxi App SRL, punten 80-83).

B.45.5. Artikel 85quater van de Richtlijn 2001/83/EG bepaalt onder welke voorwaarden de lidstaten de verkoop op afstand van geneesmiddelen dienen te organiseren. Daarbij kunnen de lidstaten voorwaarden die door de bescherming van de volksgezondheid worden verantwoord, opleggen met betrekking tot de verkoop in de kleinhandel van geneesmiddelen die via diensten van de informatiemaatschappij op afstand te koop worden aangeboden.

B.46.1. De vrijheid van ondernemen kan niet als een absolute vrijheid worden opgevat. Zij belet niet dat de wet, het decreet of de ordonnantie de economische bedrijvigheid van personen en ondernemingen regelt. De bevoegde wetgever zou pas onredelijk optreden indien hij de vrijheid van ondernemen zou beperken zonder dat daartoe enige noodzaak bestaat of indien die beperking onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel.

B.46.2. Uit de verdragsbepalingen volgt dat nationale maatregelen die de vrijheid van ondernemerschap, het gebruik van de vrijheid van dienstverrichting of de vrijheid van vestiging verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, als beperkingen van die vrijheid moeten worden beschouwd.

Nationale maatregelen die het gebruik van de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, zijn niettemin toelaatbaar indien zij een rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, geschikt zijn om de verwezenlijking van het beoogde doel te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (HvJ, grote kamer, 13 november 2018, C-33/17, Cepelnik d.o.o., punt 42; grote kamer, 22 januari 2013, C-283/11, Sky Österreich GmbH, punten 45-50).

B.47. Aangezien de bestreden bepalingen, hoewel ze de locatiemogelijkheden van een apotheek verruimen, de uitoefening van de activiteit van een apotheek geografisch en ruimtelijk beperken, ressorteren zij onder de vrijheid van ondernemen zoals gewaarborgd bij de in B.45.2 vermelde verdragsbepalingen (HvJ, grote kamer, 1 juni 2010, C-570/07 en 571/07, José Manuel Blanco Perez e.a., punten 53-60).

Aangezien de vestigingsvergunning inzake apotheken is vereist voor alle activiteiten van een apotheek, ook die welke niet als « dienst van de informatiemaatschappij » kunnen worden gekwalificeerd, staat de bestreden vestigingsregeling niet gelijk aan de invoering van een nieuw stelsel van voorafgaande vergunningen dat specifiek en uitsluitend betrekking heeft op een dienst van de informatiemaatschappij. Artikel 4 van de Richtlijn 2000/31/EG is niet van toepassing.

B.48. Uit B.41 blijkt dat de wetgever een doelstelling nastreeft die een beperking van de in het geding zijnde vrijheden kan rechtvaardigen. De bestreden bepalingen zijn geschikt en pertinent om de vestiging van een apotheek, en in het bijzonder de uitoefening van activiteiten preciezer te lokaliseren en efficiënter te organiseren.

B.49. Door de mogelijkheid tot het gebruik van niet-aangrenzende percelen zowel ruimtelijk (binnen een straal van 50 kilometer rondom de vergunde percelen) als inhoudelijk (twee specifieke activiteiten) te beperken en aan bijkomende kwaliteitsvoorwaarden te onderwerpen, gaat de wetgever niet verder dan nodig is om de activiteiten waarvoor efficiëntiewinsten mogelijk zijn onder afdoende veiligheids- en kwaliteitswaarborgen te kunnen delokaliseren.

De middelen zijn niet gegrond.

Wat betreft de procedurele verplichtingen uit het Unierecht B.50. De verzoekende partijen leiden een middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5 van de Richtlijn (EU) 2015/1535, doordat de bestreden bepalingen « technische voorschriften » instellen zonder voorafgaande aanmelding ervan bij de Europese Commissie.

B.51. Aangezien de bestreden regels inzake de vestiging van apotheken niet specifiek toezien op diensten van de informatiemaatschappij zoals een onlineapotheek, kunnen zij alleen impliciet of incidenteel betrekking hebben op die diensten. Dergelijke regels kunnen niet worden gekwalificeerd als een « regel betreffende diensten » in de zin van artikel 1, lid 1, e), van de Richtlijn (EU) 2015/1535, en bijgevolg ook niet als een technisch voorschrift in de zin van artikel 1, lid 1, f), van die richtlijn.

Het middel is niet gegrond.

Wat betreft het eigendomsrecht B.52. De verzoekende partijen leiden een middel af uit de schending van artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de bestreden bepalingen het gebruik door apothekers van hun onroerende goederen, die zijn gelegen op niet-aangrenzende percelen, beperkt.

B.53.1. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».

Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».

B.53.2. Aangezien artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens een draagwijdte heeft die analoog is met die van artikel 16 van de Grondwet, vormen de erin vervatte waarborgen een onlosmakelijk geheel met die welke zijn opgenomen in artikel 16 van de Grondwet, zodat het Hof, bij zijn toetsing van de bestreden bepalingen, ermee rekening houdt.

B.53.3. Artikel 1 van het voormelde Protocol biedt niet alleen bescherming tegen een onteigening of een eigendomsberoving (eerste alinea, tweede zin), maar ook tegen elke verstoring van het genot van de eigendom (eerste alinea, eerste zin) en elke regeling van het gebruik van de eigendom (tweede alinea).

De bestreden bepalingen stellen als onderdeel van de vestigingsregeling voor apotheken de kadastrale percelen vast waarop activiteiten van een apotheek uitgeoefend kunnen worden. Niet alle percelen waarvan een apotheker eigenaar is of waarover hij beschikt, komen in aanmerking om activiteiten van zijn apotheek onder te brengen. De bestreden bepalingen regelen aldus « het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang » in de zin van de tweede alinea van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol en vallen onder het toepassingsgebied van die verdragsbepaling.

B.53.4. Elke inmenging in het eigendomsrecht moet een billijk evenwicht vertonen tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van het recht op het ongestoord genot van de eigendom. Er moet een redelijk verband van evenredigheid bestaan tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.

B.53.5. Het ruimtelijk vestigingsbeleid voor apotheken is ingegeven door geografische en sociale noden inzake de toegankelijkheid van de gezondheidszorg en wordt daarnaast gedreven door de bekommernis om de efficiëntie, de veiligheid en de kwaliteit van de apothekersactiviteit te waarborgen. Daarmee streeft de wetgever een legitieme doelstelling inzake volksgezondheid na.

B.54.1. Zoals uit B.40 tot B.41.3 blijkt, heeft de wetgever met het oog op de in B.53.5 vermelde doelstelling een geschikte maatregel genomen door te bepalen op welke percelen onder welke voorwaarden activiteiten van een apotheek kunnen worden uitgeoefend.

B.54.2. Door het gebruik van niet-aangrenzende percelen zowel ruimtelijk (binnen een straal van 50 kilometer rondom de vergunde percelen) als inhoudelijk (twee activiteiten) te beperken en aan bijkomende kwaliteitsvoorwaarden te onderwerpen, gaat de wetgever niet verder dan nodig is om de activiteiten waarvoor efficiëntiewinsten mogelijk zijn onder afdoende veiligheids- en kwaliteitswaarborgen te kunnen delokaliseren.

Het middel is niet gegrond.

Wat betreft de uitvoeringsbevoegdheid van de Koning B.55. De verzoekende partijen leiden verschillende middelen af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 108 van de Grondwet, doordat het bestreden artikel 58 in een te ruime machtiging aan de Koning zou voorzien wegens de ontstentenis van een dwingende delegatie aan de Koning en van een uitvoeringstermijn.

B.56. Artikel 108 van de Grondwet bepaalt : « De Koning maakt de verordeningen en neemt de besluiten die voor de uitvoering van de wetten nodig zijn, zonder ooit de wetten zelf te mogen schorsen of vrijstelling van hun uitvoering te mogen verlenen » B.57. Artikel 16, § 2, van de WUG, zoals vervangen bij de bestreden bepaling, machtigt de Koning om al dan niet af te wijken van de artikelen 13 en 16, § 1, van de WUG (zoals vervangen bij de wet van 30 oktober 2018), die inhouden dat de activiteit van de apotheek op het vergunde kadastraal perceel en de daarmee functioneel samenhangende aangrenzende percelen dient te worden uitgeoefend.

Die discretionaire bevoegdheid is door de wetgever zelf begrensd doordat de afwijking (1) ruimtelijk is beperkt tot de niet-aangrenzende percelen binnen een straal van 50 kilometer, (2) materieel is beperkt tot twee afgebakende activiteiten en (3) gekoppeld dient te worden aan bijkomende en gelijkwaardige veiligheids- en kwaliteitseisen.

B.58. Het Hof is niet bevoegd een bepaling te censureren die de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht en de uitvoerende macht zou schenden, tenzij die schending indruist tegen de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten of tenzij de wetgever, door de uitvoerende macht op te dragen een maatregel te nemen die niet onder zijn bevoegdheid valt, aldus een categorie van personen uitsluit van het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet uitdrukkelijk voorziet.

B.59. De regels die de bevoegdheden verdelen tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten zijn niet in het geding en evenmin is de aangelegenheid die het voorwerp uitmaakt van de bestreden bepaling van dien aard dat de Grondwet uitdrukkelijk het optreden van een democratisch verkozen vergadering vereist.

De middelen zijn niet gegrond.

Om die redenen, het Hof, onder voorbehoud van de in B.10.6.3 en B.30.3 vermelde interpretaties, verwerpt de beroepen.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 1 juli 2021.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, L. Lavrysen

^