gepubliceerd op 07 april 2021
Uittreksel uit arrest nr. 143/2020 van 29 oktober 2020 Rolnummer 7241 In zake: het beroep tot vernietiging van de artikelen 5 tot 8, 11 en 23 van de wet van 22 april 2019 « tot het toegankelijker maken van de rechtsbijstandsverzekering », ing Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, de rechters J.-(...)
Uittreksel uit arrest nr. 143/2020 van 29 oktober 2020 Rolnummer 7241 In zake: het beroep tot vernietiging van de artikelen 5 tot 8, 11 en 23 van de wet van 22 april 2019 « tot het toegankelijker maken van de rechtsbijstandsverzekering », ingesteld door Frank Van Vlaenderen en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, de rechters J.-P. Moerman, P. Nihoul, J. Moerman en Y. Kherbache, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter A. Alen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 31 juli 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 augustus 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 5 tot 8, 11 en 23 van de wet van 22 april 2019 « tot het toegankelijker maken van de rechtsbijstandsverzekering » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 mei 2019) door Frank Van Vlaenderen, de bvba « Evocaten » en de bvba « Advocaten Van Vlaenderen », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. J. Van Malleghem, advocaat bij de balie te Gent.
Bij hetzelfde verzoekschrift vorderden Frank Van Vlaenderen en de bvba « Advocaten Van Vlaenderen » eveneens de schorsing van artikel 8, § 2, van dezelfde wet. Bij het arrest nr. 182/2019 van 14 november 2019, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 mei 2020, heeft het Hof de vordering tot schorsing verworpen. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen en hun context B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 5, 6, 7, 8, 11 en 23 van de wet van 22 april 2019 « tot het toegankelijker maken van de rechtsbijstandsverzekering » (hierna : de wet van 22 april 2019).
B.2. De artikelen 5, 6, § 1, 7, § 1, 9°, 8, § § 1, 2 en 3, eerste en tweede lid, 1°, 11 en 23 van de wet van 22 april 2019 bepalen : «
Art. 5.De waarborg geldt voor alle gedekte geschillen in het kader van het privéleven en het professioneel leven, zoals bepaald in artikel 7 van deze wet.
De waarborg bevat alle gedekte geschillen die onder de bevoegdheid van een Belgisch rechtscollege ressorteren of zouden ressorteren overeenkomstig de in België geldende nationale of internationale bevoegdheidsregels.
Hij geldt tevens, onder dezelfde voorwaarden, voor de geschillen die onder de bevoegdheid van een rechtscollege in Nederland, Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg en Frankrijk ressorteren of zouden ressorteren, overeenkomstig de in deze landen geldende nationale of internationale bevoegdheidsregels behalve ingeval het geschil tot een of meer van de volgende aangelegenheden behoort : fiscaal recht, administratief recht, personen- en familierecht, arbeidsrecht zoals bepaald in artikel 7, § 1, 6°, het erfrecht, het schenkingsrecht en het testamentrecht, de geschillen met betrekking tot onroerende goederen en bouwgeschillen.
Art. 6.§ 1. De overeenkomst mag voorzien dat de inzet van het geschil het recht op de waarborg beïnvloedt betreffende de tenlasteneming van de kosten en honoraria verbonden aan een gerechtelijke, administratieve of arbitrageprocedure.
Zo kan de overeenkomst bepalen dat er geen of een beperkte waarborg is betreffende de tenlasteneming van de kosten en honoraria voorzien in artikel 8 en verbonden aan een gerechtelijke, administratieve of arbitrageprocedure wanneer de inzet van het in geld waardeerbaar geschil kleiner is of gelijk aan 1 000 euro.
Deze beperking geldt niet voor geschillen die niet in geld waardeerbaar zijn.
De inzet van het geschil stemt overeen met de hoofdsom die wordt gevraagd door de verzekerde of wordt geëist door een derde, zonder rekening te houden met de interesten, de kosten voor de verdediging of de schadebedingen. [...]
Art. 7.§ 1. De waarborg dekt ten minste de volgende zaken : [...] 9° de eerste echtscheiding die begint tijdens de waarborgtermijn van de overeenkomst en alle geschillen met betrekking tot goederen of personen die daaruit voortvloeien.Het einde van een wettelijk samenwonen is gelijkgesteld aan een echtscheiding; [...].
Art. 8.§ 1. Deze waarborg dekt ten minste : 1° de kosten en erelonen van advocaten;2° de kosten en erelonen van gerechtsdeurwaarders;3° de ten laste van de verzekerde gelegde kosten van de gerechtelijke en buitengerechtelijke procedures;4° de kosten en erelonen van deskundigen, technisch adviseurs, bemiddelaars, arbiters en van iedere andere persoon die de vereiste kwalificaties heeft overeenkomstig de op de procedure toepasselijke wet;5° de kosten van de tenuitvoerlegging. § 2. De waarborg voor de kosten en erelonen van de advocaten wordt door de verzekeraar ten laste genomen ten belope van de door de Koning vastgestelde bedragen.
Elke overschrijding van de door de Koning vastgelegde bedragen, valt ten laste van de cliënt, zelfs als de maximumwaarborg zoals bepaald in paragraaf 3 niet wordt bereikt.
De verzekeraar heeft de mogelijkheid om de overschrijdingen van de door de Koning vastgelegde bedragen ten laste te nemen, rekening houdend met zijn maximumwaarborgen zoals bepaald in paragraaf 3. § 3. De maximumwaarborg van de verzekeraar wordt vastgesteld op ten minste 13 000 euro per geschil in burgerlijke zaken en op ten minste 13 500 euro voor een geschil in strafzaken.
De maximumwaarborg bedoeld in het eerste lid kan evenwel worden verminderd : 1° tot 3 375 euro per verzekerde persoon in geval van een geschil met betrekking tot een echtscheiding; [...] ». «
Art. 11.De advocaat kan zich ertoe engageren om zijn erelonen en kosten te bepalen op de bedragen per prestatie zoals bepaald door de Koning.
De advocaat informeert zijn cliënt of hij al dan niet het engagement aangaat om de door de Koning vastgelegde bedragen per prestatie te eerbiedigen en over de gevolgen die daaraan verbonden zijn. Hij informeert ook gelijktijdig de rechtsbijstandsverzekeraar van de cliënt ». «
Art. 23.De Orde van Vlaamse Balies, de Ordre des Barreaux francophones et germanophone en de Beroepsverening van de Verzekeringsondernemingen ' Assuralia ' versturen tweejaarlijks en voor het eerst in 2021 op de datum van het verjaren van de inwerkingtreding van deze wet een gemeenschappelijk evaluatierapport met betrekking tot de toepassing van deze wet door de Staat, de verzekeringsondernemingen en de advocaten naar de minister van Justitie, naar de minister van Consumentzaken, naar de minister van Economie en naar de minister van Financiën, op initiatief van een van hen en via een paritair orgaan dat zij daartoe zullen aanwijzen, op de datum van het verjaren van de inwerkingtreding van deze wet.
Dit rapport bevat eveneens een specifiek punt waarin de voorstellen en suggesties geuit worden in verband met een betere toegang tot het recht en de Justitie voor de burger, een gedetailleerd en cijfermatig overzicht van de afgesloten contracten in toepassing van de huidige wet en de afgesloten contracten die aanvullende waarborgen geven, alsook een cijfermatig overzicht van de gevallen waarin de advocaten gebruik maken van de mogelijkheid voorzien in artikel 11, eerste lid ».
B.3.1. De wet van 22 april 2019 beoogt de rechtsbijstandsverzekering toegankelijker te maken door middel van « een belastingvermindering voor de premies voor rechtsbijstandsverzekeringen die aan een aantal strikte voorwaarden inzake gedekte risico's, minimale dekking en waarborg en wachttermijnen voldoen » (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3560/001, p. 4).
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever van oordeel is geweest dat de voorheen bestaande regeling ter promotie van de rechtsbijstandsverzekering, bestaande in een vrijstelling van de jaarlijkse taks op de verzekeringsverrichtingen voor rechtsbijstandsverzekeringen die aan bepaalde voorwaarden voldoen, het nagestreefde doel onvoldoende had bereikt : « Momenteel wordt voor personen die niet genieten van de juridische bijstand onder bepaalde voorwaarden reeds een voordeel verleend voor rechtsbijstandsverzekeringen : contracten met een maximumpremie van 144 euro die een bepaalde dekking verlenen voor welbepaalde risico's zijn vrijgesteld van de taks van 9,25 pct. op de verzekerings-premie (artikel 176/2, 12°, Wetboek diverse rechten en taksen en koninklijk besluit van 15 januari 2007 tot vaststelling van de voorwaarden waaraan een verzekeringsovereenkomst rechtsbijstand moet voldoen om te worden vrijgesteld van de jaarlijkse taks op de verzekeringsverrichtingen bedoeld in artikel 176 van het Wetboek diverse rechten en taksen). Dit voordeel (iets meer dan 13 euro) is echter te beperkt gebleken om het aantal contracten inzake rechtsbijstandsverzekeringen aanzienlijk te laten toenemen » (ibid.).
B.3.2. Bij de wet van 22 april 2019 wordt de vrijstelling van de jaarlijkse taks op de verzekeringsverrichtingen opgeheven (artikelen 24 en 25) en vervangen door een vermindering in de personenbelasting « verleend voor de premies die de belastingplichtige tijdens het belastbare tijdperk werkelijk heeft betaald voor een rechtsbijstandsverzekering in de zin van artikel 154 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen die hij individueel heeft gesloten bij een verzekeringsonderneming die is gevestigd in de Europese Economische Ruimte en die voldoet aan alle in hoofdstuk 2 van de wet van 22 april 2019 tot het toegankelijker maken van de rechtsbijstandsverzekering vermelde voorwaarden » (artikel 14549, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : het WIB 1992), ingevoegd bij artikel 15 van de wet van 22 april 2019).
De bedoelde betalingen komen voor de belastingvermindering in aanmerking tot een bedrag van 195 euro per belastbaar tijdperk en de belastingvermindering is gelijk aan 40 pct. van het in aanmerking te nemen bedrag (artikel 14549, § 1, tweede en derde lid, van het WIB 1992). Op grond van artikel 178, § 3, tweede lid, van het WIB 1992 wordt het voormelde bedrag van 195 euro, overeenkomstig de erin bepaalde modaliteiten, aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk.
De parlementaire voorbereiding vermeldt dienaangaande : « Het bedrag waarvoor een belastingvermindering wordt verleend, wordt beperkt tot 310 euro per jaar (geïndexeerd bedrag voor aanslagjaar 2020 - basisbedrag 195 euro) (artikel 14549, § 1, tweede lid, WIB 92 in ontwerp). Het (overeenkomstig artikel 178, § 3, tweede lid, WIB 92) geïndexeerde bedrag stemt overeen met het bedrag van de premie waartegen een verzekering die de minimale waarborg biedt, wellicht kan worden aangeboden.
Het tarief waartegen de belastingvermindering wordt verleend, is gelijk aan 40 pct. (artikel 14549, § 1, derde lid, WIB 92 in ontwerp).
De maximale belastingvermindering voor aanslagjaar 2020 zal derhalve 124 euro bedragen » (ibid., p. 11).
B.3.3. De parlementaire voorbereiding doet ervan blijken dat de wetgever met de minimale voorwaarden waaraan de overeenkomst dient te voldoen om een belastingvermindering te kunnen genieten, de totstandkoming van overeenkomsten heeft willen stimuleren die een ruimere dekking en een hogere maximumwaarborg bieden dan hetgeen het geval was onder de voorheen bestaande regeling ter promotie van de rechtsbijstandsverzekering : « In tegenstelling tot de bestaande regeling inzake de vrijstelling van premietaks, stellen de indieners een ruimere dekking voor om ook bouwgeschillen en echtscheidingsgeschillen, twee vaak voorkomende geschillen, onder de verplichte waarborg te brengen. Voor deze zaken kan wel een langere wachttijd en een lagere maximumwaarborg worden opgelegd. De maximumwaarborg is ook hoger dan in de bestaande regeling. Uiteindelijk zullen de verzekerden een iets hogere premie betalen, maar zij zullen ook profiteren van een ruimere dekking met een hogere maximumwaarborg. Zij zullen ook een fiscaal voordeel genieten dat voordeliger is dan het huidige. Wat de premie betreft, laat dit wetsvoorstel het concurrentiemechanisme spelen om een zo laag mogelijke premie te bekomen. Opdat dit product van rechtsbijstandsverzekering toegankelijk zou zijn voor een zo breed mogelijk publiek, is het verkieslijk dat de premie zou afgestemd zijn op het bedrag dat de fiscus in rekening neemt » (ibid., p. 4).
B.4. De bestreden artikelen 5, 6, 7 en 8 maken deel uit van hoofdstuk 2 (« Minimale voorwaarden waaraan de overeenkomsten voor een rechtsbijstandsverzekering moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een belastingvermindering ») van de wet van 22 april 2019. Het bestreden artikel 11 maakt deel uit van hoofdstuk 3 (« Toepassing regels ») en het bestreden artikel 23 van hoofdstuk 8 (« Evaluatie ») van die wet.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.5. De Ministerraad voert aan dat het beroep tot vernietiging minstens gedeeltelijk niet-ontvankelijk is bij gebrek aan belang van de verzoekende partijen.
B.6. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.7.1. De eerste verzoekende partij oefent het beroep van advocaat uit. De tweede verzoekende partij is een vennootschap die onder meer tot doel heeft juridische bijstand te verlenen aan personen bij het uitoefenen van hun rechten. De derde verzoekende partij is een vennootschap die « het ondernemen als advocaat » tot doel heeft.
B.7.2. Zoals is vermeld in B.3.1, heeft de wetgever met de wet van 22 april 2019 het sluiten van een rechtsbijstandsverzekering willen stimuleren door middel van een belastingvermindering. Die belastingvermindering is evenwel afhankelijk van een aantal minimale voorwaarden waaraan de overeenkomsten voor een rechtsbijstandsverzekering moeten voldoen, onder meer wat de gedekte risico's, de minimale dekking, de waarborg en de wachttermijnen betreft.
B.7.3. Krachtens artikel 154, eerste lid, van de wet van 4 april 2014 « betreffende de verzekeringen » zijn de artikelen 155 tot 157 (de artikelen betreffende de rechtsbijstandsverzekering) toepasselijk op de verzekeringsovereenkomsten waarbij de verzekeraar zich verbindt diensten te verrichten en kosten op zich te nemen, teneinde de verzekerde in staat te stellen zijn rechten te doen gelden, als eiser of als verweerder, hetzij in een gerechtelijke, administratieve of andere procedure, hetzij los van enige procedure.
Uit die bepaling volgt dat de rechtsbijstandsverzekering een overeenkomst is waarbij de verzekeraar zich ertoe verbindt, enerzijds, diensten te verrichten en, anderzijds, kosten op zich te nemen, en dit met het oog op het waarborgen van de rechten van de verzekerde, al dan niet in het kader van een procedure.
B.7.4. Daar de rechtsbijstandsverzekering een overeenkomst is waarbij de verzekeraar zich, onder meer, ertoe verbindt kosten op zich te nemen die voortvloeien uit het waarborgen van de rechten van de verzekerde in gerechtelijke, administratieve of andere procedures, doen de verzoekende partijen, die allen actief zijn op het vlak van het verlenen van juridische bijstand, blijken van een voldoende belang bij een beroep tot vernietiging van de bestreden artikelen 5, 6, 7 en 8 van de wet van 22 april 2019, die voorwaarden bepalen waaraan een rechtsbijstandsverzekering moet voldoen om in aanmerking te komen voor een belastingvermindering.
B.7.5. Het bestreden artikel 11 van de wet van 22 april 2019 bepaalt dat de advocaat zich ertoe kan engageren zijn erelonen en kosten te bepalen op de bedragen per prestatie zoals bepaald door de Koning en dat hij zijn cliënt en diens verzekeraar dient te informeren of hij al dan niet het engagement aangaat om die bedragen te eerbiedigen.
Volgens het bestreden artikel 23 van de wet van 22 april 2019 versturen de Orde van Vlaamse balies, de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » en de Beroepsverening van de Verzekeringsondernemingen « Assuralia » tweejaarlijks naar de in die bepaling omschreven ministers een gemeenschappelijk evaluatierapport « met betrekking tot de toepassing van deze wet door de Staat, de verzekeringsondernemingen en de advocaten ».
B.7.6. In haar hoedanigheid van advocaat doet de eerste verzoekende partij blijken van een voldoende belang bij een beroep tot vernietiging van de voormelde artikelen 11 en 23 van de wet van 22 april 2019, die, respectievelijk, verplichtingen opleggen aan de advocaten en voorzien in een evaluatie van de toepassing door de advocaten van de wet van 22 april 2019. Nu het belang van de eerste verzoekende partij vaststaat, dient het belang van de overige verzoekende partijen niet meer te worden onderzocht.
B.8.1. Het Hof dient de omvang van het beroep tot vernietiging te bepalen op grond van de inhoud van het verzoekschrift.
Het Hof kan slechts uitdrukkelijk bestreden wetskrachtige bepalingen vernietigen waartegen middelen worden aangevoerd en, in voorkomend geval, bepalingen die niet worden bestreden maar die onlosmakelijk zijn verbonden met de bepalingen die moeten worden vernietigd.
B.8.2. Zoals de Ministerraad aanvoert, is het beroep, wat de artikelen 6, 7 en 8 van de wet van 22 april 2019 betreft, uitsluitend ontvankelijk in zoverre het is gericht tegen de artikelen 6, § 1, 7, § 1, 9°, en 8, § § 1, 2 en 3, tweede lid, 1°, van die wet, omdat de verzoekende partijen geen grieven aanvoeren tegen de andere onderdelen van die artikelen.
Ten aanzien van de middelen Wat het eerste middel betreft B.9. Het eerste middel is gericht tegen artikel 5 van de wet van 22 april 2019 en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, met de artikelen 26, 56, 61 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en met artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De verzoekende partijen beogen in essentie dat de bestreden bepaling de in het middel aangevoerde referentienormen schendt, doordat het vrij verrichten van diensten en het vrij verkeer van kapitaal binnen de Europese Unie zouden worden belemmerd, doordat een binnengrens binnen de Europese interne markt in het leven zou worden geroepen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie in gevaar brengt en doordat de geschillen waarvoor de rechtscolleges van bepaalde lidstaten van de Europese Unie bevoegd zijn, zonder redelijke verantwoording, anders zouden worden behandeld dan de geschillen waarvoor de rechtscolleges van andere lidstaten van de Europese Unie bevoegd zijn.
B.10.1. De Ministerraad voert aan dat het middel niet ontvankelijk is bij gebrek aan een duidelijke en ondubbelzinnige uiteenzetting ervan.
Het verzoekschrift laat volgens hem niet toe te bepalen welke kritieken precies worden geformuleerd, en evenmin welke personen met elkaar moeten worden vergeleken en wie daarbij zou worden gediscrimineerd.
B.10.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden. Die vereisten zijn ingegeven, enerzijds, door de noodzaak voor het Hof vanaf het indienen van het verzoekschrift in staat te zijn de juiste draagwijdte van het beroep tot vernietiging te bepalen en, anderzijds, door de zorg om aan de andere partijen in het geding de mogelijkheid te bieden op de argumenten van de verzoekende partijen te antwoorden, waartoe een duidelijke en ondubbelzinnige uiteenzetting van de middelen onontbeerlijk is.
B.11.1. De wet van 22 april 2019 beoogt de rechtsbijstandsverzekering toegankelijker te maken door middel van een belastingvermindering die wordt berekend op grond van de betaalde premies. Het bestreden artikel 5 maakt deel uit van hoofdstuk 2 van de wet van 22 april 2019 waarin de minimale voorwaarden worden vastgelegd waaraan de overeenkomsten voor een rechtsbijstandsverzekering moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de belastingvermindering in de personenbelasting, bedoeld in artikel 14549, § 1, eerste lid, van het WIB 1992.
B.11.2. Zoals is vermeld in B.7.3, is de rechtsbijstandsverzekering een overeenkomst waarbij de verzekeraar zich ertoe verbindt, enerzijds, diensten te verrichten en, anderzijds, kosten op zich te nemen, en dit met het oog op het waarborgen van de rechten van de verzekerde, al dan niet in het kader van een procedure. De contractuele vrijheid is toepasselijk, wat met zich meebrengt, enerzijds, dat eenieder vrij is om al dan niet een rechtsbijstandsverzekeringsovereenkomst te sluiten en, anderzijds, dat de partijen bij een dergelijke overeenkomst de inhoud van de overeenkomst kunnen bepalen, binnen de grenzen bepaald bij de wet.
De in hoofdstuk 2 van de wet van 22 april 2019 vervatte minimale voorwaarden doen geen afbreuk aan de contractuele vrijheid, noch aan de wilsautonomie waarover de partijen beschikken. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Dit hoofdstuk voorziet [...] niet in een modelverzekeringsovereenkomst rechtsbijstand waarin de minimum-garantievoorwaarden worden vastgesteld waaraan enige verzekeringsovereenkomst rechtsbijstand zou moeten voldoen. Het bepaalt enkel de voorwaarden die een verzekeringsovereenkomst rechtsbijstand moet vervullen opdat de verzekeringnemer zou kunnen genieten van onder meer de belastingvermindering voor premies voor een rechtsbijstandsverzekering » (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3560/001, p. 5).
B.11.3. Uit het voorgaande volgt, enerzijds, dat niemand verplicht is een rechtsbijstandsverzekeringsovereenkomst te sluiten en, anderzijds, dat de partijen, wanneer zij een dergelijke overeenkomst sluiten, niet verplicht zijn de in hoofdstuk 2 van de wet van 22 april 2019 bepaalde minimale voorwaarden in hun overeenkomst op te nemen.
Vermits de in hoofdstuk 2 van de wet van 22 april 2019 vastgelegde voorwaarden minimale voorwaarden zijn (artikel 2 van de wet van 22 april 2019), hebben de partijen bovendien de mogelijkheid om, op grond van de aan hen toekomende contractuele vrijheid, een ruimere dekking en een hogere maximumwaarborg overeen te komen dan die welke zijn vastgelegd in de in hoofdstuk 2 van de wet van 22 april 2019 vervatte minimale voorwaarden. In zoverre een dergelijke overeenkomst voldoet aan alle in hoofdstuk 2 van de wet van 22 april 2019 omschreven minimale voorwaarden, kan de verzekeringnemer de voormelde belastingvermindering genieten.
B.11.4. Volgens - het niet bestreden - artikel 4, § 1, van de wet van 22 april 2019 worden voor de toepassing van die wet als verzekerden beschouwd : (1) de verzekeringnemer voor zover hij in België zijn gewone verblijfplaats heeft evenals zijn/haar samenwonende echtgeno(o)te of samenwonende partner; (2) alle bij de verzekeringnemer inwonende en gedomicilieerde personen met uitzondering van het huispersoneel of enige andere dienstboden en voor wat het arbeidsrecht betreft, alle bij de verzekeringnemer inwonende en gedomicilieerde personen die door hem worden onderhouden.
B.12. Volgens het eerste lid van het bestreden artikel 5 van de wet van 22 april 2019 dient de waarborg te gelden voor alle gedekte geschillen in het kader van het privéleven en het professionele leven, zoals bepaald in artikel 7 van die wet. Het tweede lid van artikel 5 bepaalt dat de waarborg alle gedekte geschillen dient te bevatten die onder de bevoegdheid van een Belgisch rechtscollege ressorteren of zouden ressorteren overeenkomstig de in België geldende nationale of internationale bevoegdheidsregels. Het derde lid van dat artikel bepaalt dat de waarborg tevens dient te gelden voor de geschillen die onder de bevoegdheid van een rechtscollege in Nederland, Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg en Frankrijk ressorteren of zouden ressorteren, overeenkomstig de in die landen geldende nationale of internationale bevoegdheidsregels behalve wanneer het geschil tot een of meer van de volgende aangelegenheden behoort : het fiscaal recht, het administratief recht, het personen- en familierecht, het arbeidsrecht zoals bepaald in artikel 7, § 1, 6°, het erfrecht, het schenkingsrecht, het testamentrecht, de geschillen met betrekking tot onroerende goederen en bouwgeschillen.
B.13.1. De verzoekende partijen voeren aan dat het bestreden artikel 5 discriminerend is en een belemmerend effect heeft voor twee categorieën van dienstverleners, meer bepaald de « advocaat-dienstverlener » en de « dienstverlener-verzekeringnemer » en dat die discriminatie en dat belemmerend effect zich voordoen op twee niveaus, namelijk voor de « uitgesloten geschillen », waarmee de geschillen worden bedoeld die betrekking hebben op het fiscaal recht, het administratief recht, het arbeidsrecht en het personen- en familierecht, en voor de « niet-uitgesloten geschillen », waarmee de geschillen worden bedoeld die betrekking hebben op andere rechtstakken.
B.13.2. Ze zetten daarbij evenwel niet op een duidelijke en ondubbelzinnige wijze uiteen welke categorieën van personen, in het kader van de door hen aangevoerde discriminatie, precies met elkaar dienen te worden vergeleken en evenmin in welke zin één van die categorieën door de bestreden bepaling zou worden gediscrimineerd ten aanzien van de andere categorie. Ze zetten evenmin op een duidelijke en ondubbelzinnige wijze uiteen in welke zin de bestreden bepaling, rekening houdend met de in B.11.1 tot B.11.4 vermelde beginselen waarop de bestreden wet steunt, voor de door hen beoogde categorieën van dienstverleners een beperkende of een belemmerende werking zou hebben op het vrij verrichten van diensten binnen de Europese Unie en in welke zin die bepaling het kapitaal- en betalingsverkeer binnen de Europese Unie zou beperken. Het staat aan de verzoekende partijen, en niet aan het Hof, de concrete omstandigheden te omschrijven waarin de bestreden bepaling zou kunnen leiden tot een belemmering van het vrij verrichten van diensten voor de door hen beoogde dienstverleners en tot een beperking van het vrij verkeer van kapitaal. De uiteenzetting van het eerste middel in het verzoekschrift laat ten slotte evenmin toe te bepalen in welke zin de bestreden bepaling op het vlak van het vrij verrichten van diensten en van het vrij verkeer van kapitaal een binnengrens binnen de Europese interne markt in het leven zou roepen.
B.14. Het eerste middel is niet ontvankelijk.
Wat het tweede middel betreft B.15. Het tweede middel is gericht tegen artikel 6, § 1, van de wet van 22 april 2019 en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.16.1. De Ministerraad voert aan dat het middel niet ontvankelijk is bij gebrek aan een duidelijke en ondubbelzinnige uiteenzetting ervan.
B.16.2. Het verzoekschrift maakt het mogelijk vast te stellen dat het middel dient te worden begrepen in die zin dat de bestreden bepaling een niet-verantwoord verschil in behandeling in het leven roept tussen rechtzoekenden die betrokken zijn in een in geld waardeerbaar geschil waarvan de inzet kleiner is of gelijk aan 1 000 euro, naargelang dat geschil het voorwerp uitmaakt van een gerechtelijke, administratieve of arbitrageprocedure, dan wel van een bemiddelingsprocedure. Uit de memories van de Ministerraad blijkt dat hij het tweede middel heeft begrepen en dus een dienstig verweer heeft kunnen voeren.
B.17.1. Artikel 6, § 1, van de wet van 22 april 2019 maakt deel uit van hoofdstuk 2 van die wet, waarin de minimale voorwaarden worden omschreven waaraan de overeenkomsten voor een rechtsbijstandsverzekering moeten voldoen om een belastingvermindering te kunnen genieten. Volgens die bepaling mag de overeenkomst erin voorzien dat de inzet van het geschil het recht op de waarborg beïnvloedt betreffende de tenlasteneming van de kosten en honoraria verbonden aan een gerechtelijke, administratieve of arbitrageprocedure en kan de overeenkomst bepalen dat er geen of een beperkte waarborg is betreffende de tenlasteneming van de kosten en honoraria bepaald in artikel 8 en verbonden aan een gerechtelijke, administratieve of arbitrageprocedure wanneer de inzet van het in geld waardeerbare geschil kleiner is of gelijk aan 1 000 euro. De inzet van het geschil stemt overeen met de hoofdsom die wordt gevraagd door de verzekerde of wordt geëist door een derde, zonder rekening te houden met de interesten, de kosten voor de verdediging of de schadebedingen.
B.17.2. Zoals is vermeld in B.11.2 en B.11.3, doen de in hoofdstuk 2 van de wet van 22 april 2019 vervatte minimale voorwaarden geen afbreuk aan de contractuele vrijheid waarover de partijen bij een verzekeringsovereenkomst binnen de grenzen van de wet beschikken. Het bestreden artikel 6, § 1, tweede lid, van de wet van 22 april 2019 bepaalt overigens uitdrukkelijk dat de overeenkomst « kan » bepalen dat er geen of een beperkte waarborg is betreffende de tenlasteneming van de kosten en honoraria verbonden aan een gerechtelijke, administratieve of arbitrageprocedure, wanneer de inzet van het in geld waardeerbare geschil kleiner is of gelijk aan 1 000 euro.
B.17.3. Daar de bestreden bepaling uitsluitend de kosten en honoraria « verbonden aan een gerechtelijke, administratieve of arbitrageprocedure » beoogt, geldt de door die bepaling toegelaten beperking van de waarborg niet voor bemiddelingsprocedures. Om te voldoen aan de minimale voorwaarden om een belastingvermindering te kunnen genieten, mag de verzekeringsovereenkomst aldus niet bepalen dat de verzekeraar niet ertoe gehouden is de kosten en honoraria verbonden aan een bemiddelingsprocedure ten laste te nemen wanneer de inzet van het geschil kleiner is of gelijk aan 1 000 euro.
B.18. Het bekritiseerde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, meer bepaald de aard van de procedure waartoe wordt overgegaan : een gerechtelijke, administratieve of arbitrageprocedure, dan wel een bemiddelingsprocedure.
B.19.1. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « De wetgever heeft eveneens gepoogd om de bemiddeling te bevoordelen.
Niet enkel geschillen die voor de rechtbank worden beslecht, maar ook bemiddelingszaken zullen gedekt worden door de desbetreffende verzekeringspolissen waarbij de franchise ten belope van 250 euro is weggevallen » (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3560/005, p. 11). « De [...] minister van Justitie [...] wijst erop dat in 80 % van de gevallen waarbij personen beschikken over een huidige polis rechtsbestandsverzekering, de geschillen worden afgerond via een minnelijke regeling en niet via een procedure via een rechtbank of gerechtshof. Hieruit concludeert de minister dat de rechtsbijstandsverzekering bijdraagt tot een versterking van het gebruik van minnelijke regelingen teneinde geschillen te beslechten.
Daarnaast wijst de minister erop dat de bedragen voor de dekking hetzelfde zijn ten aanzien van een bemiddelingsprocedure als ten aanzien van een geschillenprocedure voor de rechtbank met dien verstande dat er geen franchise, ten belope van 250 euro, is indien de rechtsonderhorige een beroep doet op een bemiddelingsprocedure.
Bovendien zal de minister in het kader van de opmaak van het koninklijk besluit in de terugbetaling van de prestaties een kleine incentive verwerken ten voordele van de bemiddelingsprocedure zoals de minister dit reeds heeft toegepast bij de hervorming van het pro-Deosysteem » (ibid., pp. 14-15).
B.19.2. De wetgever heeft met de bestreden bepaling de rechtzoekenden aldus willen aanzetten om bemiddelingsprocedures aan te wenden voor het oplossen van geschillen waarvan de inzet kleiner is of gelijk aan 1 000 euro. De parlementaire voorbereiding doet eveneens ervan blijken dat de aldus verwerkte « incentive » verband houdt met de doelstelling om « de overbelaste rechtbanken niet nog meer te belasten » (ibid., p. 14).
B.20. Mede gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de wetgever in sociaaleconomische aangelegenheden beschikt, is het bekritiseerde verschil in behandeling, niet zonder redelijke verantwoording. De wetgever vermocht van oordeel te zijn dat het vanwege de werklast van de hoven en rechtbanken aangewezen is om de rechtzoekenden, in het kader van een regeling betreffende de rechtsbijstandsverzekeringen, aan te moedigen bemiddelingsprocedures aan te wenden voor het oplossen van geschillen waarvan de inzet kleiner is of gelijk aan 1 000 euro, zonder die rechtzoekenden daarbij het recht van toegang tot een rechter te ontzeggen. Zoals is vermeld in B.17.2, kunnen de partijen bij een rechtsbijstandsverzekeringsovereenkomst overigens, op grond van de aan hen toekomende contractuele vrijheid, een ruimere dekking overeenkomen, zonder verlies van het recht van de verzekeringnemer op de belastingvermindering bedoeld in artikel 14549, § 1, eerste lid, van het WIB 1992.
B.21. Het tweede middel is niet gegrond.
Wat het derde middel betreft B.22. Het derde middel is gericht tegen artikel 7, § 1, 9°, van de wet van 22 april 2019 en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling een niet-verantwoord verschil in behandeling in het leven roept tussen verzekerden, doordat de rechtsbijstandsverzekeringsovereenkomst met betrekking tot echtscheidingsgeschillen kan bepalen dat de waarborg enkel geldt voor de eerste echtscheiding, terwijl een dergelijke beperking niet mogelijk is voor het beëindigen van een wettelijk samenwonen.
B.23.1. Artikel 7, § 1, 9°, van de wet van 22 april 2019 maakt deel uit van hoofdstuk 2 van die wet, waarin de minimale voorwaarden worden omschreven waaraan de overeenkomsten voor een rechtsbijstandsverzekering moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een belastingvermindering.
Volgens die bepaling dient de waarborg ten minste de eerste echtscheiding die begint tijdens de waarborgtermijn van de overeenkomst en alle geschillen met betrekking tot goederen of personen die daaruit voortvloeien, te dekken.
Die bepaling vermeldt daarbij uitdrukkelijk dat « het einde van een wettelijk samenwonen is gelijkgesteld aan een echtscheiding ».
B.23.2. Daar het einde van een wettelijk samenwonen is gelijkgesteld aan een echtscheiding, dient de waarborg ten minste de eerste beëindiging van een wettelijk samenwonen en alle geschillen met betrekking tot goederen of personen die daaruit voortvloeien, te dekken, opdat de verzekerde de belastingvermindering kan genieten bedoeld in artikel 14549, § 1, eerste lid, van het WIB 1992.
Daaruit volgt dat het in het middel aangevoerde verschil in behandeling niet bestaat.
B.24. Het derde middel is niet gegrond.
Wat het vierde middel betreft B.25. Het vierde middel is gericht tegen artikel 8 van de wet van 22 april 2019 en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.26. In een eerste onderdeel van het vierde middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 8, § 1, van de wet van 22 april 2019 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het twee categorieën van personen die zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden op identieke wijze behandelt, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat. De eerste categorie van personen die de verzoekende partijen beogen, betreft personen die bijstand verlenen aan de rechtzoekenden (de advocaten, de gerechtsdeurwaarders, de technisch adviseurs, de notarissen, de boekhouders, de accountants, de revisoren en de zaakwaarnemers), de tweede categorie personen die het geschil beslechten of mee helpen oplossen (de arbiters, de bemiddelaars en de deskundigen).
B.27. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.28.1. Artikel 8, § 1, van de wet van 22 april 2019 maakt deel uit van hoofdstuk 2, waarin de minimale voorwaarden worden omschreven waaraan de overeenkomsten voor een rechtsbijstandsverzekering moeten voldoen om een belastingvermindering te kunnen genieten.
Volgens die bepaling dient de waarborg ten minste de volgende kosten en erelonen te dekken : (1) de kosten en erelonen van advocaten; (2) de kosten en erelonen van gerechtsdeurwaarders; (3) de ten laste van de verzekerde gelegde kosten van de gerechtelijke en buitengerechtelijke procedures; (4) de kosten en erelonen van deskundigen, technisch adviseurs, bemiddelaars, arbiters en van iedere andere persoon die de vereiste kwalificaties heeft overeenkomstig de op de procedure toepasselijke wet; (5) de kosten van de tenuitvoerlegging.
Volgens die bepaling moet de door de verzekeringsovereenkomst geboden waarborg dus niet alleen de kosten en erelonen van personen die de verzekerde bijstand verlenen, dekken, maar ook de kosten en erelonen van personen die het geschil beslechten of mee helpen oplossen, zoals de arbiters en de bemiddelaars.
B.28.2. Zoals is vermeld in B.7.3 en B.11.2, is de rechtsbijstandsverzekering een overeenkomst waarbij de verzekeraar zich ertoe verbindt, enerzijds, diensten te verrichten en, anderzijds, kosten op zich te nemen, en dit met het oog op het waarborgen van de rechten van de verzekerde, al dan niet in het kader van een procedure.
Op basis van de aan hen toekomende contractuele vrijheid kunnen de verzekeraar en de verzekeringnemer, binnen de grenzen van de wet, overeenkomen welke kosten die verbonden zijn aan het waarborgen van de rechten van de verzekerde, precies door de verzekeringsovereenkomst worden gedekt. De partijen worden daarbij in beginsel niet beperkt door de vraag of de desbetreffende kosten al dan niet rechtstreeks verband houden met kosten en erelonen van personen die in het kader van een geschil juridische bijstand verlenen aan de verzekerde.
B.28.3. Binnen de ruime beoordelingsvrijheid waarover hij in sociaaleconomische aangelegenheden beschikt, vermocht de wetgever van oordeel te zijn dat een rechtsbijstandsverzekeringsovereenkomst slechts aanleiding kan geven tot een belastingvermindering wanneer de waarborg niet alleen de kosten en erelonen van de personen die bijstand verlenen aan de verzekerde dekt, maar ook de kosten en erelonen van de personen die het geschil beslechten of mee helpen oplossen. Vanuit het oogpunt van de verzekerde maakt het immers op zich geen verschil uit of de kosten die hij dient te maken met het oog op het waarborgen van zijn rechten, voortvloeien uit het optreden van personen die hem bijstand verlenen, dan wel uit het optreden van personen die het geschil beslechten of mee helpen oplossen. De omstandigheid dat de waarborg eveneens de kosten van de bemiddelaars en de arbiters dient te dekken, is overigens redelijk verantwoord ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling om de alternatieve geschillenbeslechting via bemiddelings- en arbitrageprocedures te stimuleren en minstens niet te ontmoedigen.
B.29. Het eerste onderdeel van het vierde middel is niet gegrond.
B.30. In het tweede onderdeel van het vierde middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 8, § 2, van de wet van 22 april 2019 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het voorziet in een machtiging aan de Koning om de kosten en erelonen van de advocaten die door de verzekeraar ten laste worden genomen, te beperken, terwijl voor andere personen die bijstand verlenen aan de rechtzoekende (de gerechtsdeurwaarders, de technisch adviseurs, de notarissen, de boekhouders, de accountants, de revisoren en de zaakwaarnemers) en voor personen die het geschil oplossen of mee helpen oplossen (de arbiters, de bemiddelaars en de deskundigen) niet is voorzien in een dergelijke beperking.
B.31.1. Artikel 8, § 2, van de wet van 22 april 2019 bepaalt dat de waarborg voor de kosten en erelonen van de advocaten door de verzekeraar ten laste wordt genomen ten belope van de door de Koning vastgestelde bedragen en dat elke overschrijding van die bedragen ten laste valt van de cliënt, zelfs als de maximumwaarborg zoals bepaald in paragraaf 3 niet wordt bereikt. De verzekeraar heeft evenwel de mogelijkheid om de overschrijdingen van de door de Koning vastgelegde bedragen ten laste te nemen, rekening houdend met zijn maximumwaarborgen zoals bepaald in paragraaf 3.
B.31.2. Volgens artikel 11 van de wet van 22 april 2019 kan de advocaat zich ertoe engageren zijn erelonen en kosten te bepalen op de bedragen per prestatie zoals bepaald door de Koning. De advocaat informeert zijn cliënt of hij al dan niet het engagement aangaat om de door de Koning vastgelegde bedragen per prestatie te eerbiedigen en over de gevolgen die daaraan verbonden zijn. Hij informeert ook gelijktijdig de rechtsbijstandsverzekeraar van de cliënt.
B.31.3. De maximumbedragen vastgesteld per prestatie bedoeld in de artikelen 8, § 2 en 11 van de wet van 22 april 2019, worden bepaald in het koninklijk besluit van 28 juni 2019 « tot uitvoering van de artikelen 8, § 2 en 11 van de wet van 22 april 2019 tot het toegankelijker maken van de rechtsbijstandverzekering ».
B.32. De wetgever heeft de bij de wet van 22 april 2019 ingevoerde belastingvermindering afhankelijk gemaakt van een aantal kwaliteitseisen waaraan de rechtsbijstandsverzekeringsovereenkomst moet voldoen.
Uit de in B.3.3 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever zich ervan bewust was dat het stellen van kwaliteitseisen aanleiding kan geven tot een verhoging van de verzekeringspremie en dat hij het om die reden « verkieslijk [heeft geacht] dat de premie zou afgestemd zijn op het bedrag dat de fiscus in rekening neemt ».
Daaruit blijkt dat de wetgever bij het opstellen van de minimale voorwaarden waaraan de overeenkomsten voor een rechtsbijstandsverzekering moeten voldoen om een belastingvermindering te kunnen genieten, rekening heeft gehouden met de invloed van die voorwaarden op het bedrag van de verzekeringspremie, die, zoals eveneens blijkt uit de in B.3.3 aangehaalde parlementaire voorbereiding, aan « het concurrentiemechanisme » onderworpen blijft.
B.33. In zoverre het bestreden artikel 8, § 2, van de wet van 22 april 2019 bepaalt dat de waarborg voor de kosten en erelonen van de advocaten door de verzekeraar ten laste wordt genomen ten belope van de door de Koning vastgestelde bedragen, is die bepaling ingegeven door de doelstelling te voorkomen dat het bedrag van de verzekeringspremie door de verzekeraars in die mate zou worden verhoogd dat afbreuk wordt gedaan aan de door de wetgever nagestreefde afstemming van de premie op het bedrag dat de fiscus in rekening neemt.
B.34. Het door de verzoekende partijen bekritiseerde verschil in behandeling berust op het criterium van de hoedanigheid van de beroepsbeoefenaars voor wie de Koning gemachtigd is om de bedragen te bepalen ten belope waarvan hun kosten en erelonen door de rechtsbijstandsverzekeraar ten laste worden genomen. Dat criterium is objectief.
B.35.1. Volgens artikel 1 van de wet van 31 augustus 1891 « houdende tarifering en invordering van de honoraria der notarissen » is « de regering [...] gemachtigd de honoraria, vacaties, rechten van rol of afschrift, reis-, verblijfs- of voedingskosten die aan de notarissen verschuldigd zijn wegens de instrumentaire of andere akten van hun ambtsbediening, te tariferen ». Aan die bepaling werd uitvoering gegeven bij het koninklijk besluit van 16 december 1950 « houdende het tarief van de honoraria der notarissen ».
Volgens artikel 522, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek stelt de Koning het tarief vast van alle akten en ambtelijke taken van de gerechtsdeurwaarders. Aan die bepaling werd uitvoering gegeven bij het koninklijk besluit van 30 november 1976 « tot vaststelling van het tarief voor akten van gerechtsdeurwaarders in burgerlijke en handelszaken en van het tarief van sommige toelagen ».
Daaruit volgt dat de kosten en honoraria van de notarissen en de gerechtsdeurwaarders aan tarifering zijn onderworpen.
B.35.2. Zoals het Hof heeft geoordeeld bij zijn arrest nr. 15/2009 van 5 februari 2009, bevinden de deskundigen en technisch raadgevers die een procespartij adviseren, zich in een situatie die wezenlijk verschilt van die van de advocaten die de partijen bijstaan en in rechte vertegenwoordigen. Terwijl het optreden van een advocaat vrijwel altijd vereist is in het kader van een gerechtelijke procedure, wordt minder frequent een beroep gedaan op een technisch raadgever. Evenzo treedt de advocaat doorgaans op gedurende de hele procedure, waardoor tussen hem en zijn cliënt een bijzondere verhouding ontstaat, terwijl het optreden van de technisch raadgever doorgaans zeer gericht is, wanneer hij advies moet uitbrengen over een welbepaald aspect van het geschil.
B.35.3. De arbiters, de bemiddelaars en de deskundigen die hen bijstaan, bevinden zich eveneens in een situatie die wezenlijk verschilt van die van de advocaten. Terwijl de advocaat de belangen verdedigt van één van de procespartijen, hebben de arbiters, de bemiddelaars en de deskundigen die hen bijstaan tot taak geschillen op te lossen of mee helpen op te lossen. Terwijl het optreden van een advocaat vrijwel altijd vereist is in het kader van een gerechtelijke procedure, treden de arbiters en de bemiddelaars pas op wanneer de partijen het ermee eens zijn om hun geschil op te lossen via een arbitrage- of een bemiddelingsprocedure en wanneer is voldaan aan de bij de wet bepaalde voorwaarden betreffende de toepassing van die procedures.
B.35.4. Volgens artikel 8, § 1, 4°, van de wet van 22 april 2019 dient de door de rechtsbijstandsverzekering geboden waarborg de kosten en erelonen te dekken van « iedere andere persoon die de vereiste kwalificaties heeft overeenkomstig de op de procedure toepasselijke wet ». In zoverre de verzoekende partijen in hun middel verwijzen naar de boekhouders, de accountants, de revisoren en de zaakwaarnemers, dient ervan te worden uitgegaan dat zij van oordeel zijn dat die beroepsbeoefenaars en personen in bepaalde procedures beschikken over de vereiste kwalificaties om de rechtzoekende bij te staan.
Volgens artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek hebben « vóór alle gerechten, behoudens de uitzonderingen bij de wet bepaald, [...] alleen de advocaten het recht te pleiten ». Daaruit volgt dat andere personen dan advocaten slechts het recht hebben om te pleiten wanneer de wet dit uitdrukkelijk bepaalt.
In zoverre de verzoekende partijen in hun middel verwijzen naar de boekhouders, de accountants en de revisoren, kan ervan worden uitgegaan dat zij artikel 728, § 2bis, van het Gerechtelijk Wetboek voor ogen hadden, volgens hetwelk de rechter, op uitdrukkelijk verzoek van de belastingplichtige of van zijn advocaat, ingediend bij conclusie, de door de belastingplichtige gekozen accountant, beroepsboekhouder of bedrijfsrevisor kan horen in zijn schriftelijke of mondelinge toelichting ter terechtzitting. Het oproepen van de accountant, beroepsboekhouder of bedrijfsrevisor staat volgens diezelfde bepaling evenwel ter beoordeling van de rechter, die onderzoekt of het opportuun is raad in te winnen over elementen die slechts betrekking kunnen hebben op feiten of op rechtsvragen in verband met de toepassing van het boekhoudrecht. Bovendien dient de accountant, de beroepsboekhouder of de bedrijfsrevisor de persoon te zijn die zich gewoonlijk bezighoudt met de boekhouding van de belastingplichtige of die heeft meegewerkt aan het opstellen van de betwiste belastingaangifte of die de belastingplichtige heeft bijgestaan in de administratieve bezwaarprocedure.
Uit het voorgaande volgt dat de advocaten, die voor alle gerechten het recht hebben te pleiten, zich in een situatie bevinden die wezenlijk verschilt van die van de boekhouders, de accountants en de revisoren, die slechts onder bepaalde omstandigheden door de rechter, na een oordeel over de opportuniteit ervan, kunnen worden gehoord.
In zoverre de verzoekende partijen in hun middel verwijzen naar de zaakwaarnemers, dient te worden vastgesteld dat artikel 728, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat zaakwaarnemers niet als gevolmachtigden mogen optreden, waardoor zij zich eveneens bevinden in een situatie die wezenlijk verschilt van die van de advocaten.
B.36. Het verschil in behandeling heeft geen onevenredige gevolgen.
Uit artikel 11 van de wet van 22 april 2019 volgt immers dat een advocaat zich ertoe « kan » engageren zijn erelonen en kosten te bepalen op de bedragen per prestatie zoals bepaald door de Koning, maar daartoe niet is verplicht. Wanneer zijn cliënt ermee instemt dat die niet worden bepaald op de bedragen per prestatie zoals bepaald door de Koning, en aldus ermee instemt de overschrijding van die bedragen zelf ten laste te nemen, ondergaat de advocaat geen nadeel van de bestreden bepaling, vermits zijn erelonen en kosten volledig worden betaald, deels door de verzekeraar, deels door de cliënt.
Wanneer de cliënt niet ermee instemt die overschrijding ten laste te nemen, rust op de advocaat geen verplichting om de betrokken persoon bij te staan. Gelet op de door de wetgever nagestreefde doelstellingen, kan de in artikel 8, § 2, van de wet van 22 april 2019 vervatte machtiging aan de Koning overigens niet in die zin worden geïnterpreteerd dat Hij de bevoegdheid zou hebben om de door de verzekeraars ten laste te nemen kosten en erelonen van de advocaten, zonder eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel, te beperken. Ten slotte blijft de verzekeraar, volgens artikel 8, § 2, derde lid, van de wet van 22 april 2019, de mogelijkheid bewaren om de overschrijdingen van de door de Koning vastgelegde bedragen ten laste te nemen, rekening houdend met zijn maximumwaarborgen zoals bepaald in artikel 8, § 3, van die wet.
Het verschil in behandeling is derhalve niet zonder redelijke verantwoording.
B.37.1. De verzoekende partijen bekritiseren nog het feit dat de wetgever niet heeft voorzien in criteria die de Koning zou dienen na te leven bij het uitvoeren van de Hem bij artikel 8, § 2, van de wet van 22 april 2019 verleende machtiging.
B.37.2. Een wetgevende machtiging ten gunste van de uitvoerende macht die een aangelegenheid betreft die niet door de Grondwet aan de wetgever is voorbehouden, is niet ongrondwettig. In dat geval maakt de wetgever immers gebruik van de hem door de Grondwetgever verleende vrijheid om in een dergelijke aangelegenheid te beschikken. Het Hof is niet bevoegd om een bepaling af te keuren die de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht en de uitvoerende macht regelt, tenzij die bepaling indruist tegen de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten of tenzij de wetgever een categorie van personen het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet uitdrukkelijk voorziet, ontzegt.
B.37.3. De verzoekende partijen, die uitsluitend een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aanvoeren, tonen te dezen niet aan dat artikel 8, § 2, van de wet van 22 april 2019 zou indruisen tegen een regel inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten of tegen een grondwettelijke bepaling die uitdrukkelijk voorziet in het optreden van een democratisch verkozen vergadering.
B.38. Het tweede onderdeel van het vierde middel is niet gegrond.
B.39. In het derde onderdeel van het vierde middel bekritiseren de verzoekende partijen het feit dat de maximumwaarborg van de verzekeraar, volgens artikel 8, § 3, tweede lid, 1°, van de wet van 22 april 2019, tot 3 375 euro per verzekerde persoon kan worden beperkt in geval van een geschil met betrekking tot een echtscheiding, terwijl niet is voorzien in een dergelijke beperking voor een geschil met betrekking tot het beëindigen van een wettelijk samenwonen.
B.40. Volgens artikel 8, § 3, eerste lid, van de wet van 22 april 2019 wordt de maximumwaarborg van de verzekeraar vastgesteld op ten minste 13 000 euro per geschil in burgerlijke zaken en op ten minste 13 500 euro voor een geschil in strafzaken. Volgens artikel 8, § 3, tweede lid, 1°, van die wet kan de maximumwaarborg bedoeld in het eerste lid evenwel worden verminderd tot 3 375 euro per verzekerde persoon in geval van een geschil met betrekking tot een echtscheiding.
B.41. Zoals is vermeld in B.23.1, bepaalt artikel 7, § 1, 9°, van de wet van 22 april 2019 dat « het einde van een wettelijk samenwonen is gelijkgesteld aan een echtscheiding ». Daaruit volgt dat de maximumwaarborg van de verzekeraar tot 3 375 euro per verzekerde persoon kan worden beperkt, niet alleen voor een geschil met betrekking tot een echtscheiding, maar ook voor een geschil met betrekking tot het beëindigen van een wettelijk samenwonen.
B.42. Het bestreden artikel 8, § 3, tweede lid, 1°, van de wet van 22 april 2019 roept aldus geen verschil in behandeling in het leven tussen personen, naargelang zij betrokken zijn bij echtscheidingsgeschillen dan wel bij geschillen betreffende het beëindigen van een wettelijk samenwonen, wat betreft de door die bepaling toegelaten beperking van de maximumwaarborg van de verzekeraar.
B.43. Het derde onderdeel van het vierde middel is niet gegrond.
Wat het vijfde middel betreft B.44. Het vijfde middel is gericht tegen artikel 11 van de wet van 22 april 2019 en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de bestreden bepaling, door de advocaten de verplichting op te leggen hun cliënten te informeren of zij al dan niet het engagement aangaan om de door de Koning vastgelegde bedragen per prestatie te eerbiedigen en over de gevolgen die daaraan verbonden zijn, een niet-verantwoord verschil in behandeling in het leven zou roepen tussen, enerzijds, de advocaten, op wie die verplichting rust, en, anderzijds, andere personen die bijstand verlenen aan de rechtzoekende, op wie die verplichting niet rust en die hun kosten en erelonen vrij kunnen bepalen.
B.45.1. Volgens artikel 11, tweede lid, van de wet van 22 april 2019 dient de advocaat zijn cliënt te informeren of hij al dan niet het engagement aangaat om de door de Koning vastgelegde bedragen per prestatie te eerbiedigen en over de gevolgen die daaraan verbonden zijn. Hij dient gelijktijdig ook de rechtsbijstandsverzekeraar van de cliënt daarover te informeren.
B.45.2. Die bepaling kan niet los worden gezien van het met het vierde middel bestreden artikel 8, § 2, van de wet van 22 april 2019, volgens hetwelk de waarborg voor de kosten en erelonen van de advocaten door de verzekeraar ten laste wordt genomen ten belope van de door de Koning vastgestelde bedragen en elke overschrijding van die bedragen ten laste valt van de cliënt.
B.46. Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.32 tot B.36, is het door de verzoekende partijen bekritiseerde verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording.
B.47. Het vijfde middel is niet gegrond.
Wat het zesde middel betreft B.48. Het zesde middel is gericht tegen artikel 23 van de wet van 22 april 2019 en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het in de bestreden bepaling bedoelde evaluatierapport betrekking dient te hebben op de toepassing van de wet van 22 april 2019 door de advocaten, maar niet op de toepassing van die wet door andere personen die bijstand verlenen aan de rechtzoekenden.
B.49.1. Volgens artikel 23 van de wet van 22 april 2019 versturen de Orde van Vlaamse balies, de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » en de Beroepsverening van de Verzekeringsondernemingen « Assuralia » tweejaarlijks een gemeenschappelijk evaluatierapport met betrekking tot de toepassing van de wet van 22 april 2019 door de Staat, de verzekeringsondernemingen en de advocaten naar de minister van Justitie, naar de minister van Consumentenzaken, naar de minister van Economie en naar de minister van Financiën, op initiatief van een van hen en via een paritair orgaan dat zij daartoe aanwijzen. Dat rapport bevat eveneens een specifiek punt waarin de voorstellen en suggesties geuit worden in verband met een betere toegang tot het recht en de Justitie voor de burger, een gedetailleerd en cijfermatig overzicht van de afgesloten contracten met toepassing van de wet en de afgesloten contracten die aanvullende waarborgen geven, alsook een cijfermatig overzicht van de gevallen waarin de advocaten gebruik maken van de mogelijkheid waarin is voorzien in artikel 11, eerste lid.
B.49.2. Uit die bepaling blijkt dat de wetgever het aangewezen heeft geacht de bij de wet van 22 april 2019 ingevoerde maatregelen tweejaarlijks te evalueren. Die evaluatie heeft volgens die bepaling niet uitsluitend betrekking op de toepassing van de wet door de advocaten, maar ook op de toepassing ervan door de Staat en door de verzekeringsondernemingen.
B.49.3. De omstandigheid dat de evaluatie betrekking heeft op de activiteiten van de advocaten en niet op die van andere personen die bijstand verlenen aan de rechtzoekenden, houdt verband met wat is bepaald in de artikelen 8, § 2, en 11 van de wet van 22 april 2019, wat onder meer blijkt uit het feit dat het evaluatierapport, volgens het bestreden artikel 23, een cijfermatig overzicht dient te bevatten van de gevallen waarin de advocaten gebruik maken van de mogelijkheid waarin is voorzien in artikel 11, eerste lid, van de wet.
Volgens de artikelen 8, § 2, en 11 van de wet van 22 april 2019 wordt de waarborg voor de kosten en erelonen van de advocaten door de verzekeraar ten laste genomen ten belope van de door de Koning vastgestelde bedragen, kan de advocaat zich ertoe engageren zijn erelonen en kosten te bepalen op de bedragen per prestatie zoals bepaald door de Koning en dient de advocaat zijn cliënt en diens verzekeraar te informeren of hij al dan niet dat engagement aangaat.
Gelet op het feit dat de in de artikelen 8, § 2, en 11 van de wet van 22 april 2019 vervatte maatregelen uitsluitend betrekking hebben op de advocaten, is het niet zonder redelijke verantwoording dat het evaluatierapport niet dient te handelen over de toepassing van de wet van 22 april 2019 door andere personen dan advocaten die bijstand verlenen aan de rechtzoekenden.
B.50. Het zesde middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 29 oktober 2020.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen