gepubliceerd op 31 maart 2021
Uittreksel uit arrest nr. 81/2020 van 4 juni 2020 Rolnummer 6927 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 3 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 19(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 81/2020 van 4 juni 2020 (versie ingevolge de beschikking tot verbetering van 2 juli 2020) Rolnummer 6927 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 3 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 1994 « houdende bepaling van de neutraliteit van het Gemeenschapsonderwijs », gesteld door de kamer in kort geding van de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 9 mei 2018, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 mei 2018, heeft de kamer in kort geding van de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 3 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 1994 houdende bepaling van de neutraliteit van het Gemeenschapsonderwijs in overeenstemming met de artikelen 19, 23 en 24 van de Grondwet, met artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zo geïnterpreteerd dat het een aan dat decreet onderworpen inrichtende macht toestaat om, ten aanzien van de zelfs meerderjarige leerlingen, in het huishoudelijk reglement van een onderwijsinrichting te voorzien in een totaalverbod om insignes, juwelen of kledij te dragen die een politieke, filosofische of godsdienstige mening of strekking weergeven, alsook elk hoofddeksel, met name die welke een dergelijke mening of strekking weergeven, teneinde een volkomen neutrale educatieve omgeving te creëren ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 3 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 1994 « houdende bepaling van de neutraliteit van het Gemeenschapsonderwijs » (hierna : het decreet van 31 maart 1994), dat bepaalt : « De leerlingen worden geleidelijk opgeleid tot persoonlijk onderzoek; ze worden aangezet om hun beredeneerde en objectieve kennis te ontwikkelen en hun kritische zin te vormen.
De gemeenschapsschool waarborgt de leerling of student, gelet op zijn rijpheidsgraad, het recht zijn mening vrij te uiten over elke kwestie in verband met de school of betreffende de rechten van de mens.
Dat recht behelst de vrijheid om informatie en gedachten te vergaren, te ontvangen en te verspreiden door elk middel dat de leerling of student dienstig acht, mits de rechten van de mens gevrijwaard worden, alsook andermans goede naam, de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid en de openbare zedelijkheid, en het huishoudelijk reglement van de inrichting in acht genomen wordt.
Voor de vrijheid zijn godsdienst of overtuiging te belijden en de vrijheid van vereniging en bijeenkomst gelden dezelfde voorwaarden ».
B.1.2. Hoewel artikel 3, 7°, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 mei 2019 « houdende de boeken 1 en 2 van het Wetboek voor het basis- en secundair onderwijs, en tot instelling van de gemeenschappelijke kern » voorziet in de opheffing van het decreet van 31 maart 1994, treedt die opheffing pas in werking op 1 september 2020. Het voormelde decreet van 3 mei 2019 heeft aldus geen weerslag op de voorliggende zaak. B.2. Het Hof wordt gevraagd of artikel 3 van het decreet van 31 maart 1994, in de interpretatie « dat het een aan dat decreet onderworpen inrichtende macht toestaat om, ten aanzien van de zelfs meerderjarige leerlingen, in het huishoudelijk reglement van een onderwijsinrichting te voorzien in een totaalverbod om insignes, juwelen of kledij te dragen die een politieke, filosofische of godsdienstige mening of strekking weergeven, alsook elk hoofddeksel, met name die welke een dergelijke mening of strekking weergeven, teneinde een volkomen neutrale educatieve omgeving te creëren », bestaanbaar is met de artikelen 19, 23 en 24 van de Grondwet, met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.3. Het interfederaal Centrum voor gelijke kansen en bestrijding van discriminatie en racisme (hierna : UNIA), tussenkomende partij in de zaak voor de verwijzende rechter, voert aan dat de prejudiciële vraag niet ontvankelijk is, enerzijds, omdat een inrichtende macht van het gesubsidieerd officieel onderwijs die zich met toepassing van artikel 7 van het decreet van 31 maart 1994 aansluit bij de beginselen van dat decreet, onderworpen blijft aan het decreet van 17 december 2003 « houdende organisatie van de neutraliteit eigen aan het gesubsidieerd officieel onderwijs en houdende diverse maatregelen inzake onderwijs » (hierna : het decreet van 17 december 2003), dat de bevoegdheden op het vlak van het opstellen van het huishoudelijk reglement van een onderwijsinrichting, volgens UNIA, minder ruim omschrijft dan het decreet van 31 maart 1994 en, anderzijds, omdat de neutraliteit zoals omschreven in het decreet van 31 maart 1994 uitsluitend verplichtingen oplegt aan de onderwijsinstellingen en aan het onderwijzend personeel, en aldus niet aan de leerlingen en de studenten.
B.4. In de regel komt het de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil. Wanneer evenwel aan het Hof bepalingen worden voorgelegd die klaarblijkelijk niet op dat geschil kunnen worden toegepast, onderzoekt het Hof de grondwettigheid van zulke bepalingen niet. Het staat eveneens in de regel aan de verwijzende rechter om de bepalingen die hij toepast, te interpreteren, onder voorbehoud van een kennelijk verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepaling. Het komt ten slotte eveneens in de regel de verwijzende rechter toe te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.
B.5.1. Het decreet van 31 maart 1994 bevat regels betreffende de neutraliteit die gelden voor de door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijsinrichtingen (artikel 1). Het decreet van 17 december 2003 bevat regels betreffende de neutraliteit die gelden voor het gesubsidieerd onderwijs ingericht door de Franse Gemeenschapscommissie, de provincies, de gemeenten, de verenigingen van gemeenten en elke publiekrechtelijke persoon, evenals voor de inrichtende machten van het niet-confessioneel gesubsidieerd vrij onderwijs die de beginselen van dat decreet in acht wensen te nemen overeenkomstig artikel 8 van dat decreet (artikel 1).
Iedere inrichtende macht van het gesubsidieerd officieel onderwijs of het niet-confessioneel gesubsidieerd vrij onderwijs kan, volgens artikel 7 van het decreet van 31 maart 1994, beslissen om zich aan te sluiten bij de beginselen van het decreet van 31 maart 1994, in welk geval alle bepalingen van dat decreet, mutatis mutandis, op haar van toepassing zijn.
Volgens artikel 1, laatste lid, van het decreet van 17 december 2003 houden de bepalingen van dat decreet op van toepassing te zijn op de inrichtende machten van het onderwijs die de beginselen van het decreet van 31 maart 1994 in acht nemen overeenkomstig artikel 7 van dat decreet.
B.5.2. Uit het voorgaande volgt dat wanneer een inrichtende macht van het gesubsidieerd officieel onderwijs zich aansluit bij de beginselen van het decreet van 31 maart 1994, de bepalingen van het decreet van 17 december 2003 niet langer van toepassing zijn op die inrichtende macht.
B.5.3. Uit de feiten van de zaak die hangende is voor de verwijzende rechter blijkt dat de onderwijsinstelling waarvan het huishoudelijk reglement wordt betwist, behoort tot het gesubsidieerd officieel onderwijs en dat de inrichtende macht van die instelling zich met toepassing van artikel 7 van het decreet van 31 maart 1994 heeft aangesloten bij de beginselen van dat decreet.
Het blijkt aldus niet dat artikel 3 van het decreet van 31 maart 1994 klaarblijkelijk niet van toepassing is op het geschil dat hangende is voor de verwijzende rechter.
B.6.1. Volgens de in het geding zijnde bepaling dient een onderwijsinstelling de leerlingen en de studenten het recht zijn mening vrij te uiten over elke kwestie in verband met de school of betreffende de rechten van de mens, de vrijheid zijn godsdienst of overtuiging te belijden en de vrijheid van vereniging en bijeenkomst te waarborgen. De leerlingen en de studenten kunnen zich evenwel slechts op die rechten en vrijheden beroepen « mits de rechten van de mens gevrijwaard worden, alsook andermans goede naam, de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid en de openbare zedelijkheid, en het huishoudelijk reglement van de inrichting in acht genomen wordt ».
B.6.2. De verwijzende rechter legt de in het geding zijnde bepaling aan het Hof voor, in de interpretatie dat die bepaling de voor het huishoudelijk reglement van een onderwijsinrichting bevoegde instantie toestaat om bij wege van dat reglement voorwaarden te verbinden aan de uitoefening en het genot van de bedoelde rechten en vrijheden, dan wel die rechten en vrijheden te beperken. In die interpretatie, die niet kennelijk verkeerd is, kan de in het geding zijnde bepaling verplichtingen met zich meebrengen voor de leerlingen en de studenten.
Het antwoord op de prejudiciële vraag blijkt aldus niet klaarblijkelijk onnuttig te zijn voor het oplossen van het geschil dat hangende is voor de verwijzende rechter.
B.7. De door UNIA aangevoerde excepties worden verworpen.
B.8.1. Het Gemeenschapsonderwijs (hierna : het GO!), tussenkomende partij in de zaak voor het Hof, voert aan dat de prejudiciële vraag, in zoverre het Hof ermee wordt verzocht de in het geding zijnde bepaling te toetsen aan artikel 24 van de Grondwet, uitsluitend ontvankelijk is in de mate dat wordt gevraagd om die bepaling te toetsen aan artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet, dat betrekking heeft op de neutraliteit van het gemeenschapsonderwijs. De overige leden van die paragraaf en de overige paragrafen van dat grondwetsartikel zouden niet relevant zijn in de voorliggende zaak.
B.8.2. Het staat niet aan de partijen voor het Hof om de draagwijdte van een prejudiciële vraag te beperken.
Te dezen kan uit de motivering van de verwijzingsbeslissing niet worden afgeleid dat de gevraagde toetsing van de in het geding zijnde bepaling aan artikel 24 van de Grondwet beperkt zou zijn tot het derde lid van de eerste paragraaf van die grondwetsbepaling.
B.8.3. In zoverre de door het GO! aangevoerde exceptie in die zin dient te worden begrepen dat niet alle aspecten van artikel 24 van de Grondwet relevant zijn in de voorliggende zaak, valt het onderzoek van die exceptie samen met het onderzoek ten gronde. Tijdens dat onderzoek toetst het Hof de in het geding zijnde bepaling aan de in dat grondwetsartikel vervatte waarborgen, in de mate dat die waarborgen in de voorliggende zaak relevant zijn.
B.9.1. Het GO! voert eveneens aan dat de prejudiciële vraag niet ontvankelijk is, in zoverre het Hof ermee wordt verzocht de in het geding zijnde bepaling te toetsen aan artikel 23 van de Grondwet, omdat uit de verwijzingsbeslissing niet kan worden afgeleid welk aspect van artikel 23 van de Grondwet wordt beoogd en in welke zin die grondwetsbepaling zou kunnen zijn geschonden.
B.9.2. Hoewel de verwijzingsbeslissing niet uitdrukkelijk aangeeft in welke zin de in het geding zijnde bepaling artikel 23 van de Grondwet zou kunnen schenden, kan uit de motivering van die beslissing op voldoende wijze worden afgeleid dat de vraag betrekking heeft op de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met het recht een menswaardig leven te leiden, zoals gewaarborgd door het eerste lid van dat grondwetsartikel, en met het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid, zoals gewaarborgd door het derde lid, 1°, van dat artikel.
Uit de bij het Hof ingediende memories blijkt overigens dat de partijen de prejudiciële vraag in die zin hebben begrepen en dat zij de kans hebben gehad om hun standpunten ter zake uiteen te zetten.
B.9.3. De door het GO! aangevoerde exceptie betreffende artikel 23 van de Grondwet wordt verworpen.
B.10.1. De Vlaamse Regering en het GO! voeren aan dat de prejudiciële vraag niet ontvankelijk is, in zoverre het Hof wordt verzocht de in het geding zijnde bepaling rechtstreeks te toetsen aan artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en aan artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.
B.10.2. Het Hof is niet bevoegd om wetskrachtige normen rechtstreeks te toetsen aan verdragsbepalingen.
Wanneer een verdragsbepaling die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is aan die van een van de grondwetsbepalingen waarvan de toetsing tot de bevoegdheid van het Hof behoort en waarvan de schending wordt aangevoerd, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling evenwel een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen.
Daaruit volgt dat het Hof, bij de toetsing aan grondwetsbepalingen, rekening houdt met internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen.
B.10.3. Het onderzoek van de vraag of de voormelde verdragsbepalingen een analoge draagwijdte hebben aan de in de prejudiciële vraag vermelde grondwetsbepalingen maakt deel uit van het onderzoek ten gronde.
Ten gronde B.11. Artikel 24 van de Grondwet bepaalt : « § 1. Het onderwijs is vrij; elke preventieve maatregel is verboden; de bestraffing van de misdrijven wordt alleen door de wet of het decreet geregeld.
De gemeenschap waarborgt de keuzevrijheid van de ouders.
De gemeenschap richt neutraal onderwijs in. De neutraliteit houdt onder meer in, de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen.
De scholen ingericht door openbare besturen bieden, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer. § 2. Zo een gemeenschap als inrichtende macht bevoegdheden wil opdragen aan een of meer autonome organen, kan dit slechts bij decreet, aangenomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen. § 3. Ieder heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden. De toegang tot het onderwijs is kosteloos tot het einde van de leerplicht.
Alle leerlingen die leerplichtig zijn, hebben ten laste van de gemeenschap recht op een morele of religieuze opvoeding. § 4. Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden. § 5. De inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs door de gemeenschap wordt geregeld door de wet of het decreet ».
Wat het wettigheidsbeginsel in onderwijszaken betreft B.12.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de grondwetsherziening van 15 juli 1988 blijkt dat de Grondwetgever met artikel 24, § 5, van de Grondwet « de oorspronkelijke bedoeling van de Grondwetgever [wou actualiseren] » (Parl. St., Senaat, B.Z., 1988, nr. 100-1/1°, p. 7).
Daaraan werd toegevoegd : « Essentiële beschikkingen inzake onderwijs moeten door verkozen organen vastgelegd worden. Uitvoerende organen kunnen slechts optreden in relatie tot dergelijke beschikkingen » (ibid.).
Na erop te hebben gewezen dat het eveneens de bedoeling was om de « principes van het schoolpact » grondwettelijk te waarborgen en na die « principes », aangevuld met de reeds in het vroegere artikel 17 van de Grondwet gewaarborgde beginselen, te hebben opgesomd (de vrijheid van onderwijs, de mogelijkheid voor de gemeenschappen om zelf onderwijs in te richten dat voldoet aan de neutraliteitsvereiste, de mogelijkheid voor de gemeenschappen als inrichtende macht om bevoegdheden op te dragen aan autonome organen, het recht op (kosteloos) onderwijs en de gelijkheid in onderwijszaken), verklaarde de vice-eerste minister en minister van Verkeerswezen en Institutionele Hervormingen : « Al deze belangrijke principes inzake onderwijsbeleid moeten worden vastgelegd bij decreet of bij wet; alleen democratisch verkozenen kunnen door middel van algemeen geldende regelen de inrichting, de erkenning en de subsidiëring van het onderwijs regelen » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 100-1/2°, p. 4).
B.12.2. Artikel 24, § 5, van de Grondwet drukt aldus de wil van de Grondwetgever uit om aan de bevoegde wetgever de zorg voor te behouden een regeling te treffen voor de essentiële aspecten van het onderwijs, wat de inrichting, erkenning of subsidiëring ervan betreft, doch verbiedt niet dat onder bepaalde voorwaarden opdrachten aan andere overheden worden toevertrouwd.
Die grondwettelijke bepaling vereist dat de door de decreetgever verleende delegaties alleen betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van de door hem vastgestelde beginselen. De gemeenschapsregering of een andere overheid zou daarmee de onnauwkeurigheid van die beginselen niet kunnen opvangen of onvoldoende omstandige beleidskeuzes niet kunnen verfijnen.
B.12.3. De tekst van artikel 24, § 5, heeft een algemene draagwijdte : hij maakt geen enkel onderscheid en bevat geen enkele beperking met betrekking tot de draagwijdte van het begrip « inrichting », wat betekent dat elke hervorming betreffende de inrichting van het onderwijs, ongeacht het doel ervan, zelfs indien zij in de tijd is beperkt, slechts bij decreet kan worden geregeld.
B.12.4. Zoals het Hof heeft geoordeeld bij zijn arrest nr. 40/2011 van 15 maart 2011, heeft de Grondwetgever de inrichtende machten van onderwijs niet willen verbieden om, met het oog op het vrijwaren van het ordentelijk verloop van het onderwijsgebeuren of met het oog op het verwezenlijken van het pedagogisch project, reglementen van inwendige orde aan te nemen betreffende het gedrag van de leerlingen.
Er anders over oordelen zou immers met zich meebrengen dat alle mogelijke gedragingen van leerlingen en studenten die het ordentelijke verloop van het onderwijsgebeuren en het verwezenlijken van het pedagogisch project in het gedrang zouden kunnen brengen - gedragingen die overigens kunnen wisselen naar gelang van omstandigheden en tijd -, door de decreetgever zouden moeten worden geregeld. Artikel 24, § 5, van de Grondwet kan aldus niet in die zin worden geïnterpreteerd dat een inmenging in een grondrecht, in een onderwijscontext, met het oog op het ordentelijke verloop van het onderwijsgebeuren en het verwezenlijken van het pedagogisch project van een school, uitsluitend mogelijk is wanneer die inmenging het voorwerp uitmaakt van een regeling bij wetskrachtige norm.
Wat de vrijheid van onderwijs en de neutraliteit van het officieel onderwijs betreft B.13.1. De door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde onderwijsvrijheid waarborgt het recht tot oprichting van scholen die al dan niet zijn geënt op een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensbeschouwing. Zij impliceert voor privépersonen eveneens de mogelijkheid om - zonder voorafgaande toestemming en onder voorbehoud van de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden - naar eigen inzicht onderwijs in te richten en te laten verstrekken, zowel naar de vorm als naar de inhoud, bijvoorbeeld door scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen.
B.13.2. Het door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde recht tot oprichting van scholen komt eveneens toe aan openbare besturen zoals de gemeenten en de provincies.
B.13.3. Volgens het tweede lid van artikel 24, § 1, van de Grondwet waarborgt de gemeenschap de keuzevrijheid van de ouders.
Die keuzevrijheid houdt in dat de ouders voor hun kinderen het onderwijs kunnen kiezen dat het meest met hun levensopvatting overeenstemt.
Om die keuzevrijheid te waarborgen, richt de gemeenschap neutraal onderwijs in dat de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen in acht neemt (artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet) en subsidieert zij onderwijsinstellingen die hun eigenheid vinden in een bepaalde godsdienstige, filosofische of onderwijskundige opvatting. De keuzevrijheid houdt evenwel niet in dat de ouders en de leerlingen een onvoorwaardelijk recht van inschrijving in de school van hun keuze hebben.
B.13.4. Daar de vrijheid van onderwijs de mogelijkheid voor de inrichtende machten impliceert om scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen en die al dan niet geënt zijn op een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensbeschouwing, behoort het bepalen van het pedagogische project van een school in beginsel tot de bevoegdheid van de inrichtende macht van die school.
B.14.1. Op het vlak van het inrichten en het laten verstrekken van onderwijs beschikt de gemeenschap niet over eenzelfde vrijheid als de andere inrichtende machten.
Volgens het tweede lid van artikel 24, § 1, van de Grondwet dient de gemeenschap immers de keuzevrijheid van de ouders te waarborgen, wat voor de gemeenschap de plicht met zich meebrengt om onderwijs in te richten.
Bovendien wordt de vrijheid van de gemeenschap op onderwijsvlak beperkt door de in artikel 24, § 1, derde en vierde lid, van de Grondwet vervatte regels, die voorschrijven dat de gemeenschap neutraal onderwijs dient in te richten dat onder meer de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen in acht neemt, en dat de door openbare besturen ingerichte scholen de keuze dienen aan te bieden, tot het einde van de leerplicht, tussen onderricht in een van de erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer.
B.14.2. De vrijheid van openbare besturen zoals de gemeenten en de provincies op het vlak van het inrichten en het verstrekken van onderwijs is eveneens aan beperkingen onderworpen.
Hoewel artikel 24 van de Grondwet niet uitdrukkelijk bepaalt dat het door de openbare besturen ingerichte onderwijs neutraal dient te zijn, zijn die besturen gehouden het grondwettelijk beginsel van de neutraliteit van de overheid te eerbiedigen, beginsel dat nauw samenhangt met het discriminatieverbod in het algemeen en het beginsel van de benuttigingsgelijkheid van de openbare dienst in het bijzonder.
Daarnaast dienen zij in de door hen opgerichte scholen tot het einde van de leerplicht de keuze aan te bieden tussen onderricht in een van de erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer (artikel 24, § 1, vierde lid, van de Grondwet).
B.15.1. De zaak die hangende is voor de verwijzende rechter betreft een door de stad Brussel ingerichte hogeschool.
Daar de hogeschool onderwijs aanbiedt dat buiten de leerplicht valt, is zij niet ertoe gehouden de keuze aan te bieden tussen onderricht in een van de erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer.
Zij is evenwel ertoe gehouden het grondwettelijk beginsel van de neutraliteit van de overheid te eerbiedigen.
B.15.2. Zoals is vermeld in B.5.1, heeft de Franse Gemeenschap op het vlak van de neutraliteit van het onderwijs twee decreten aangenomen.
Het decreet van 31 maart 1994 bevat regels die gelden voor de door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijsinrichtingen (artikel 1).
Het decreet van 17 december 2003 bevat regels die gelden voor, onder meer, het gesubsidieerd onderwijs ingericht door de gemeenten (artikel 1).
Volgens artikel 7 van het decreet van 31 maart 1994 kan een inrichtende macht van het gesubsidieerd officieel onderwijs beslissen om zich aan te sluiten bij de beginselen van de neutraliteit van het decreet van 31 maart 1994, in welk geval alle bepalingen van dat decreet, mutatis mutandis, op haar van toepassing zijn en de bepalingen van het decreet van 17 december 2003 ophouden op haar van toepassing te zijn. De inrichtende macht van de hogeschool waarvan het huishoudelijk reglement voor de verwijzende rechter wordt betwist, heeft zich met toepassing van die bepaling aangesloten bij de voor het door de Franse Gemeenschap ingerichte onderwijs geldende beginselen van het decreet van 31 maart 1994.
B.15.3. Hoewel de gemeenten, als inrichtende machten van onderwijs, in beginsel de bevoegdheid hebben om het pedagogisch project van de door hen ingerichte scholen te bepalen, vermag de decreetgever van de Franse Gemeenschap, op grond van de door artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet aan de gemeenschappen toegewezen bevoegdheid, subsidievoorwaarden op te leggen, voor zover daarbij niet wezenlijk afbreuk wordt gedaan aan de in B.13.1 tot B.13.4 omschreven vrijheid van onderwijs. De bepalingen van het decreet van 17 december 2003 en, in geval van een beslissing van een inrichtende macht om zich aan te sluiten bij de beginselen van het decreet van 31 maart 1994, de bepalingen van dat laatste decreet kunnen worden beschouwd als voorwaarden voor het subsidiëren van het desbetreffende onderwijs, die, gelet op het feit dat de openbare besturen ertoe gehouden zijn het grondwettelijk beginsel van de neutraliteit van de overheid te eerbiedigen, in beginsel niet wezenlijk afbreuk doen aan de vrijheid van onderwijs.
B.16.1. Zoals is vermeld in B.6.1, houdt de in het geding zijnde bepaling in, enerzijds, dat een school die onder het toepassingsgebied van het decreet van 31 maart 1994 valt, de leerlingen of de studenten een aantal rechten en vrijheden dient te waarborgen en, anderzijds, dat de leerlingen en de studenten zich slechts op die rechten en vrijheden kunnen beroepen « mits de rechten van de mens gevrijwaard worden, alsook andermans goede naam, de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid en de openbare zedelijkheid, en het huishoudelijk reglement van de inrichting in acht genomen wordt ». Die bepaling wordt aan het Hof voorgelegd in de interpretatie dat zij de voor het huishoudelijk reglement van een school bevoegde instantie toestaat om bij wege van dat reglement voorwaarden te verbinden aan de uitoefening en het genot van de bedoelde rechten en vrijheden, dan wel die rechten en vrijheden te beperken, en meer in het bijzonder in de interpretatie dat zij die instantie toestaat om te voorzien in een totaalverbod om insignes, juwelen of kledij te dragen die een politieke, filosofische of godsdienstige mening of strekking weergeven.
De in het geding zijnde bepaling verleent aan de gemeenten die zijn toegetreden tot het decreet van 31 maart 1994 aldus de bevoegdheid om zelf te beoordelen of al dan niet dient te worden voorzien in het in de prejudiciële vraag bedoelde verbod.
In die interpretatie doet de in het geding zijnde bepaling geen afbreuk aan de aan de gemeenten toekomende vrijheid van onderwijs.
B.16.2. Gelet op het feit dat de in het geding zijnde bepaling deel uitmaakt van het decreet van 31 maart 1994, dat beoogt regels betreffende de neutraliteit vast te stellen die gelden voor de door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijsinrichtingen, dient te worden onderzocht of die bepaling, in de voormelde interpretatie, bestaanbaar is met artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet, dat bepaalt dat de gemeenschap neutraal onderwijs inricht.
B.17.1. Volgens artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet houdt de neutraliteit onder meer de eerbied in voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen.
B.17.2. In de verklarende nota van de Regering bij de grondwetsherziening van 15 juli 1988 werd het begrip « neutraliteit » toegelicht als volgt : « De notie ' neutraliteit ' wordt ten dele omschreven in de tekst zelf. ' Onder meer ' verwijst naar een verdere omschrijving in volgende zin.
Het neutraal onderwijs beperkt zich niet tot onderricht maar beoogt eveneens de opvoeding van de gehele persoonlijkheid van de leerling.
Een neutrale school eerbiedigt alle filosofische, ideologische en godsdienstige opvattingen van de ouders die er hun kinderen aan toevertrouwen.
Zij gaat uit van een positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen en legt de nadruk op de gemeenschappelijke waarden.
Dergelijk onderwijs wil de jongeren helpen en voorbereiden om in deze maatschappij binnen te treden met een persoonlijk oordeel en engagement. Slechts in deze geest zullen controversiële problemen behandeld worden.
De uitwerking van dergelijke neutraliteit hangt nauw samen met het opvoedingsproject en de pedagogische methodes. Ze zal dan ook op uiteenlopende wijze kunnen evolueren in de Gemeenschappen.
De academische vrijheid van de universitaire instellingen blijft uiteraard gewaarborgd.
Er moet gezocht worden naar aangepaste waarborgen opdat het personeel, betrokken bij het opvoedingsproject, dergelijke visie en onderwijsproject zou onderschrijven. Een engagementsverklaring kan hierbij een element zijn.
In afwachting van de uitwerking van dergelijke waarborgen zal de resolutie 15 van het schoolpact van 1958 verder strikt toegepast worden » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 100-1/1°, pp. 2-3).
Tijdens de behandeling in de Commissie voor de Herziening van de Grondwet en de Hervorming der Instellingen van de Senaat verklaarde de staatssecretaris van Onderwijs (N) : « De ' nationale ' omschrijving van ' neutraliteit ' in de commentaar sluit een evolutie, bijvoorbeeld in de Vlaamse Gemeenschap, in de richting van een ' positieve neutraliteit ' en een meer eigentijdse pluralistische opstelling, niet uit. [...] Uitgangspunt van een pedagogisch project van het Rijksonderwijs is het basisgegeven dat het Rijksonderwijs ook in een gewijzigde vorm van beheer, met name een autonome raad, gekoppeld aan een meer gedecentraliseerd beleid, een openbaar onderwijs is, d.w.z. georganiseerd door de Gemeenschap en daardoor gekenmerkt moet zijn door openheid en intern pluralisme » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 100-1/2°, pp. 62-63).
Hij voegde daaraan toe : « [Er] mag [niet] uit het oog worden verloren dat de maatschappelijke omstandigheden veranderen en dat het dus niet aangewezen is bepaalde begrippen te clicheren » (ibid., p. 64).
B.17.3. Daaruit blijkt dat de Grondwetgever het in artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet vervatte begrip « neutraliteit » niet heeft willen concipiëren als een statisch begrip.
B.17.4. Niettemin heeft het begrip een minimuminhoud, waarvan niet, zonder schending van de Grondwet, kan worden afgeweken. De plicht van de gemeenschap om neutraal onderwijs in te richten, vormt immers een waarborg voor de keuzevrijheid van de ouders.
B.17.5. Die inhoud kan niet los worden gezien van de enige - maar essentiële - verduidelijking die de grondwettekst zelf bevat met betrekking tot het begrip neutraliteit, meer bepaald de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen.
De neutraliteit die de overheid op filosofisch, ideologisch en godsdienstig vlak moet betrachten bij de inrichting van het gemeenschapsonderwijs, verbiedt haar meer bepaald filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen te benadelen, te bevoordelen of op te leggen. De neutraliteit veronderstelt bijgevolg, zoals in de verklarende nota van de Regering bij de grondwetsherziening van 1988 staat te lezen, « een positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen » - althans in zoverre het geen meningen betreft die een bedreiging vormen voor de democratie en voor de fundamentele rechten en vrijheden - en een « nadruk op de gemeenschappelijke waarden ».
Het in artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet vervatte begrip « neutraliteit » vormt aldus een nadere verwoording in onderwijsaangelegenheden van het grondwettelijke beginsel van de neutraliteit van de overheid.
B.17.6. Het neutraliteitsbeginsel brengt voor de bevoegde overheid evenwel niet alleen een onthoudingsplicht met zich mee - in de zin van een verbod om filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen te benadelen, te bevoordelen of op te leggen -, maar ook, in bepaalde omstandigheden, een positieve verplichting, voortvloeiend uit de grondwettelijk gewaarborgde keuzevrijheid van de ouders, om het gemeenschapsonderwijs op dusdanige wijze te organiseren dat de « positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen » en de « nadruk op de gemeenschappelijke waarden » er niet in het gedrang komen.
B.18.1. Zoals het Hof heeft geoordeeld bij zijn voormelde arrest nr. 40/2011, wordt door middel van een voor leerlingen geldend verbod op het dragen van zichtbare religieuze en levensbeschouwelijke kentekens in een onderwijsinstelling een nieuwe wending gegeven aan het neutraliteitsbegrip, zoals vervat in artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet, die evenwel niet per definitie ermee strijdig is. De Grondwetgever heeft de neutraliteit van het gemeenschapsonderwijs immers niet als een star beginsel, losstaand van maatschappelijke evoluties, geconcipieerd. Bovendien kan de neutraliteit in bepaalde omstandigheden voor de bevoegde overheid de plicht met zich meebrengen om maatregelen te nemen met het oog op het waarborgen van de « positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen » in het gemeenschapsonderwijs en met het oog op het voorkomen dat de « nadruk op de gemeenschappelijke waarden » verloren gaat.
B.18.2. De in het geding zijnde bepaling voert op zich geen voor leerlingen of studenten geldend verbod op het dragen van politieke, filosofische of godsdienstige kentekens in. In de aan het Hof voorgelegde interpretatie, machtigt die bepaling de voor het huishoudelijk reglement van een onderwijsinstelling bevoegde instantie ertoe om, in het licht van het voorgestane onderwijsconcept of van de concrete omstandigheden, te beoordelen of zulk een verbod al dan niet aangewezen dan wel nodig is ter waarborging van de « positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen » en van de « nadruk op de gemeenschappelijke waarden ».
B.18.3. Gelet op het feit dat de Grondwetgever de neutraliteit van het gemeenschapsonderwijs niet heeft geconcipieerd als een statisch begrip en rekening houdend met de uit die neutraliteit voortvloeiende positieve verplichtingen, is de in het geding zijnde bepaling, die enkel voorziet in een machtiging aan de voor het huishoudelijk reglement van een onderwijsinstelling bevoegde instantie om in voorkomend geval het in de prejudiciële vraag vermelde verbod in dat reglement op te nemen, niet in strijd met artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet, noch met het voor de door de gedecentraliseerde besturen ingerichte onderwijs geldende beginsel van de neutraliteit van de overheid, in samenhang gelezen met de vrijheid van onderwijs, zoals gewaarborgd bij artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet. In een onderwijscontext heeft dat beginsel immers een draagwijdte die soortgelijk is aan die van het in artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet vervatte neutraliteitsbegrip.
Wat het recht op onderwijs, de gelijkheid in het onderwijs en de vrijheid van godsdienst betreft B.19.1. Volgens artikel 24, § 3, eerste zin, en § 4, van de Grondwet heeft ieder recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden, en zijn alle leerlingen, studenten en ouders gelijk voor de wet of het decreet.
B.19.2. Artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand zal het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies welke de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt zal de Staat het recht eerbiedigen van de ouders om voor hun kinderen zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren welke overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen ».
B.19.3. In zoverre artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens het recht op onderwijs en het recht van de ouders om voor hun kinderen zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren welke overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen, waarborgt, heeft het een draagwijdte die analoog is aan die van artikel 24, § 3, eerste zin, van de Grondwet. De door die verdragsbepaling verstrekte waarborgen vormen in die mate dan ook een onlosmakelijk geheel met de waarborgen vervat in artikel 24 van de Grondwet. Bij de toetsing aan artikel 24 van de Grondwet houdt het Hof bijgevolg rekening met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.20. De toetsing van de in het geding zijnde bepaling aan het « recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden » valt te dezen in ruime mate samen met de toetsing van die bepaling aan de vrijheid van godsdienst.
B.21.1. Artikel 19 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd ».
B.21.2. Artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door de eredienst, door het onderwijzen ervan, door de praktische toepassing ervan en het onderhouden van de geboden en voorschriften. 2. De vrijheid van godsdienst of overtuiging te belijden kan aan geen andere beperkingen zijn onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, en die in een democratische samenleving nodig zijn voor de openbare orde, gezondheid of zedelijkheid of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.21.3. In zoverre artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens het recht waarborgt om zijn godsdienst tot uiting te brengen, heeft die bepaling een draagwijdte die analoog is aan die van artikel 19 van de Grondwet, dat de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten en de vrijheid van godsdienst erkent. De bij die bepalingen geboden waarborgen vormen dan ook, in die mate, een onlosmakelijk geheel.
B.22.1. De door de voormelde bepalingen gewaarborgde vrijheid van godsdienst omvat, onder meer, de vrijheid van eenieder om, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
B.22.2. Het in artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vervatte begrip « godsdienst » omvat zowel het forum internum, dit is het feit een overtuiging te hebben, als het forum externum, dat wil zeggen de belijdenis in het openbaar van de godsdienstige overtuiging (EHRM, 12 april 2007, Ivanova t. Bulgarije, § 78; 15 januari 2013, Eweida e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 80).
Terwijl het recht om een godsdienstige overtuiging te hebben (forum internum) een absoluut recht is, kan het recht om zijn godsdienstige overtuiging te manifesteren (forum externum), binnen de in artikel 9, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalde grenzen, aan beperkingen worden onderworpen (EHRM, 12 april 2007, Ivanova t. Bulgarije, § 79; 15 januari 2013, Eweida e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 80).
B.22.3. Hoewel niet elke handeling die op een of andere wijze geïnspireerd, gemotiveerd of beïnvloed is door een geloof, kan worden beschouwd als een belijdenis in het openbaar van een godsdienstige overtuiging (EHRM, 15 januari 2013, Eweida e.a. t. Verenigd Koninkrijk, § 82), dient volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ervan te worden uitgegaan dat een verbod op het dragen van religieuze kentekens in een onderwijsinstelling een inmenging vormt in de uitoefening van het recht om zijn godsdienstige overtuiging te manifesteren (EHRM, grote kamer, 10 november 2005, Leyla Sahin t.
Turkije, § 78; 4 december 2008, Dogru t. Frankrijk, § 47; beslissing, 30 juni 2009, Ghazal t. Frankrijk).
B.22.4. Om in overeenstemming te zijn met de vrijheid van godsdienst moet een dergelijke inmenging voldoen aan de bij artikel 9, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalde voorwaarden, volgens welke de inmenging dient te zijn bepaald bij wet, zij een of meerdere van de in dat artikel vermelde doelstellingen dient na te streven en zij noodzakelijk dient te zijn in een democratische samenleving, wat veronderstelt dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de nagestreefde doelstellingen.
B.23.1. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat het in artikel 9, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens gebruikte woord « wet » een autonoom begrip is.
De vereiste dat een inmenging in een grondrecht dient te zijn bepaald bij wet, houdt in dat de inmenging een voldoende juridische grondslag dient te vinden in het interne recht. Het woord « wet » dient te worden begrepen in de materiële betekenis ervan en slaat aldus niet uitsluitend op wetskrachtige normen in formele zin (EHRM, grote kamer, 10 november 2005, Leyla Sahin t. Turkije, § 88; 4 december 2008, Dogru t. Frankrijk, § 52). B.23.2. Zoals is vermeld in B.13.2 en B.13.4, komt de door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde actieve onderwijsvrijheid eveneens toe aan de openbare besturen, zoals de gemeenten en de provincies, die voor de door hen opgerichte scholen optreden als inrichtende macht, en behoort het bepalen van het pedagogisch project van een school in beginsel tot de bevoegdheid van de inrichtende macht van die school.
B.23.3. Te dezen heeft de decreetgever niet zelf voorzien in een voor leerlingen en studenten geldend verbod op het dragen van religieuze, politieke en filosofische kentekens. Zoals is vermeld in B.18.2, heeft de in het geding zijnde bepaling, in de aan het Hof voorgelegde interpretatie, het aan de voor het huishoudelijk reglement van een onderwijsinstelling bevoegde instantie toevertrouwd om, in het licht van het voorgestane onderwijsconcept of van de concrete omstandigheden, te beoordelen of zulk een verbod al dan niet aangewezen dan wel nodig is. Hij heeft daarbij voorgeschreven dat, wanneer de bevoegde instantie van de onderwijsinstelling van oordeel is dat zulk een verbod dient te worden ingevoerd, dat verbod moet worden opgenomen in het huishoudelijk reglement van de school. De opname in het huishoudelijk reglement brengt met zich mee dat het verbod toegankelijk en voorzienbaar is voor de leerlingen of de studenten van de school en voor diegenen die zich wensen in te schrijven in die school.
B.23.4. In zoverre de in het geding zijnde bepaling de bevoegde instantie van een onderwijsinstelling die behoort tot het officieel onderwijs en die onder het toepassingsgebied van het decreet van 31 maart 1994 valt, ertoe machtigt om bij wege van huishoudelijk reglement de vrijheid van godsdienst van de leerlingen en de studenten te beperken, vormt zij een voldoende juridische grondslag voor de in het geding zijnde inmenging in de vrijheid van godsdienst.
B.24.1. Met betrekking tot de met de inmenging in de vrijheid van godsdienst nagestreefde doelstelling maakt de prejudiciële vraag gewag van de doelstelling « een volkomen neutrale educatieve omgeving te creëren ».
Zoals is vermeld in B.17.3 en B.17.6, heeft de Grondwetgever het begrip « neutraliteit » niet willen concipiëren als een statisch begrip en kan de neutraliteit voor de bevoegde overheid de positieve verplichting met zich meebrengen om maatregelen te nemen met het oog op het waarborgen van de « positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen » en met het oog op het voorkomen dat « de nadruk op de gemeenschappelijke waarden » in het gedrang komt. Zoals is vermeld in B.18.3, heeft het grondwettelijk beginsel van de neutraliteit van het officieel onderwijs een draagwijdte die soortgelijk is aan die van het in artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet vervatte neutraliteitsbegrip.
B.24.2. Aangezien het begrip « neutraliteit » niet op statische wijze door de Grondwet is opgevat, dient daaruit te worden afgeleid dat verschillende opvattingen van « neutraliteit » bestaanbaar kunnen zijn met dat voorschrift. Het komt het Hof niet toe voorrang te geven aan één welbepaalde opvatting van « neutraliteit », ten opzichte van andere mogelijke opvattingen.
Te dezen wil de overheid die bevoegd is voor het aannemen van het huishoudelijk reglement dat voor het verwijzende rechtscollege in het geding is, « een volkomen neutrale onderwijsomgeving » creëren, door die inrichtende macht begrepen als een omgeving waarin de studenten niet worden blootgesteld aan enige poging om hun politieke, filosofische en godsdienstige meningen of overtuigingen te beïnvloeden. Het verbod voor de studenten om juwelen, insignes en kledij, met inbegrip van hoofddeksels, te dragen die een politieke, filosofische of godsdienstige mening of strekking weergeven, wordt beschouwd als een maatregel die ertoe strekt, overeenkomstig het pedagogisch project dat gebaseerd is op een welbepaalde opvatting van neutraliteit van het officieel onderwijs, alle studenten te beschermen tegen de sociale druk die zou kunnen worden uitgeoefend door diegenen onder hen die hun mening en overtuiging zichtbaar maken.
B.24.3. Er kan worden aangenomen dat die door de in het geding zijnde bepaling toegelaten inmenging in de vrijheid van godsdienst de in artikel 9, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vermelde doelstellingen betreffende de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en betreffende de bescherming van de openbare orde nastreeft (EHRM, grote kamer, 10 november 2005, Leyla Sahin t.
Turkije, § 99; beslissing, 24 januari 2006, Köse e.a. t. Turkije; 4 december 2008, Dogru t. Frankrijk, § 60; 4 december 2008, Kervanci t.
Frankrijk, § 60; beslissing, 30 juni 2009, Ghazal t. Frankrijk; beslissing, 30 juni 2009, Gamaleddyn t. Frankrijk; beslissing, 30 juni 2009, Aktas t. Frankrijk; beslissing, 30 juni 2009, Bayrak t.
Frankrijk; beslissing, 30 juni 2009, Jasvir Singh t Frankrijk; beslissing, 30 juni 2009, Ranjit Singh t. Frankrijk).
B.25.1. Zoals is vermeld in B.22.3, omvat de vrijheid van geweten en godsdienst onder meer de vrijheid om hetzij alleen, hetzij met anderen, zijn godsdienst of zijn overtuiging tot uiting te brengen, maar beschermt zij niet elke daad die door een godsdienst of overtuiging is geïnspireerd. Zij waarborgt evenmin in alle omstandigheden het recht om zich naar de religieuze voorschriften of naar zijn overtuiging te gedragen (EHRM, beslissing, 2 oktober 2001, Pichon en Sajous t. Frankrijk; beslissing, 13 november 2008, Mann Singh t. Frankrijk; 4 december 2008, Dogru t. Frankrijk, § 61; beslissing, 30 juni 2009, Gamaleddyn t. Frankrijk).
B.25.2. Hoewel de democratie niet teruggebracht kan worden tot de constante suprematie van de overtuiging van een meerderheid en hoewel zij een evenwicht vereist dat de individuen van een minderheid een rechtvaardige behandeling verzekert en dat elk misbruik van een overheersende positie voorkomt (EHRM, 13 augustus 1981, Young, James en Webster t. Verenigd Koninkrijk, § 63; grote kamer, 10 november 2005, Leyla Sahin t. Turkije, § 108), kan het in een democratische samenleving waarin meerdere religies en overtuigingen aanwezig zijn, noodzakelijk zijn de vrijheid om een overtuiging tot uiting te brengen, aan beperkingen te onderwerpen, met het oog op het verzoenen van de belangen van verschillende groepen, evenals met het oog op het verwezenlijken van respect voor eenieders overtuiging (EHRM, grote kamer, 10 november 2005, Leyla Sahin t. Turkije, § 106; 12 april 2007, Ivanova t. Bulgarije, § 79; beslissing, 30 juni 2009, Gamaleddyn t.
Frankrijk). Het pluralisme en de democratie dienen te steunen op de dialoog en een geest van compromis, die noodzakelijkerwijs vanwege de individuen diverse toegevingen inhouden die verantwoord zijn met het oog op het vrijwaren en bevorderen van de idealen en waarden van een democratische samenleving (EHRM, grote kamer, 10 november 2005, Leyla Sahin t. Turkije, § 108; 4 december 2008, Dogru t. Frankrijk, § 62).
B.25.3. Bij het nemen van maatregelen die de belangen van groepen van personen met verschillende overtuigingen beogen te verzoenen, dient de bevoegde overheid zich neutraal en onpartijdig op te stellen ten aanzien van de diverse overtuigingen en dient die overheid zich ervan te onthouden zich uit te spreken over de legitimiteit van die overtuigingen en over de wijze waarop ze tot uiting worden gebracht (EHRM, 26 september 1996, Manoussakis e.a. t. Griekenland, § 47; grote kamer, 26 oktober 2000, Hassan en Tchaouch t. Bulgarije, § 78; 9 oktober 2007, Hasan en Eylem Zengin t. Turkije, § 54).
B.25.4. In de interpretatie dat de in het geding zijnde bepaling de voor het huishoudelijk reglement van een onderwijsinstelling bevoegde instantie ertoe machtigt om in dat reglement te voorzien in een voor leerlingen of studenten geldend verbod op het dragen van religieuze, politieke en filosofische kentekens, maakt die bepaling geen onderscheid op basis van de aard van de religieuze, politieke of filosofische overtuiging van de leerlingen of de studenten. Die bepaling roept evenmin een verschil in behandeling in het leven dat is gebaseerd op het onderscheid tussen de overtuigingen van de meerderheid en die van een minderheid. Het verbod dat de in het geding zijnde bepaling toelaat in te voeren, kan niet worden gekwalificeerd als een maatregel waarmee de overheid zich partijdig opstelt ten aanzien van de diverse in de samenleving aanwezige overtuigingen, ook al is het mogelijk dat zulk een verbod door bepaalde aanhangers van bepaalde van die overtuigingen als een verdergaande beperking wordt ervaren dan door andere leerlingen of studenten.
B.25.5. Onder het toezicht van het Hof, behoort het tot de beoordelingsmarge van de bevoegde wetgever te bepalen welke beperkingen van de vrijheid van godsdienst noodzakelijk kunnen worden geacht in de democratische samenleving waarbinnen hij zijn bevoegdheid uitoefent.
B.25.6. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van het normatief kader waarmee de decreetgever van de Franse Gemeenschap invulling heeft willen verlenen aan het grondwettelijk beginsel van de neutraliteit van het officieel onderwijs.
Zoals is vermeld in B.17.6 en B.18.3, brengt dat beginsel voor de bevoegde overheid niet alleen een onthoudingsplicht met zich mee - in de zin van een verbod om filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen te benadelen, te bevoordelen of op te leggen -, maar ook, in bepaalde omstandigheden, een positieve verplichting om het officieel onderwijs op dusdanige wijze te organiseren dat de « positieve erkenning en waardering van de verscheidenheid van meningen en houdingen » en de « nadruk op de gemeenschappelijke waarden » er niet in het gedrang komen. Die positieve verplichting kan zich vertalen in een voor leerlingen, en eveneens voor meerderjarige studenten, geldend verbod op het dragen van religieuze, politieke en filosofische kentekens, ingegeven door de doelstelling te komen tot een ordentelijk verloop van het op de neutraliteit gebaseerde onderwijsproject, waar leerlingen of studenten van diverse overtuigingen actief en interactief aan deelnemen, en door de doelstelling de leerlingen of studenten die hun overtuiging niet zichtbaar wensen te maken, te beschermen tegen de sociale druk die op hen zou kunnen worden uitgeoefend door zij die hun overtuiging wel zichtbaar wensen te maken.
B.25.7. Gelet op het feit dat de concrete invulling van het grondwettelijk beginsel van de neutraliteit van het officieel onderwijs een aangelegenheid is die nauw samenhangt met het bepalen van het pedagogisch project van een school, vermocht de decreetgever van de Franse Gemeenschap van oordeel te zijn dat de voor een onderwijsinrichting bevoegde instantie het meest geschikt is om, in het licht van het voorgestane onderwijsproject of van de concrete omstandigheden, te beoordelen of het voormelde verbod al dan niet dient te worden opgenomen in het huishoudelijk reglement van de desbetreffende school.
B.25.8. In zoverre de in het geding zijnde bepaling de bevoegde instantie van een onderwijsinstelling die behoort tot het officieel onderwijs en die onder het toepassingsgebied van het decreet van 31 maart 1994 valt, toelaat om bij wege van huishoudelijk reglement te voorzien in het in de prejudiciële vraag vermelde verbod, beantwoordt die bepaling aan een dwingende maatschappelijke behoefte, te weten de uitvoering van een pedagogisch project dat een grondslag vindt in een welbepaalde opvatting van neutraliteit van het officieel onderwijs die niet onbestaanbaar is met het grondwettelijk neutraliteitsbegrip.
B.25.9. Zoals is vermeld in B.13.3, dient de gemeenschap neutraal onderwijs in te richten en dient zij onderwijsinstellingen te subsidiëren die hun eigenheid vinden in een bepaalde godsdienstige, filosofische of onderwijskundige opvatting. Aldus heeft de Grondwetgever beoogd te komen tot een gevarieerd onderwijsaanbod, dat de ouders, de leerlingen en de studenten de mogelijkheid biedt te kiezen voor het onderwijs dat het meest met hun levensopvatting overeenstemt. De omstandigheid dat de in het geding zijnde bepaling de bevoegde instantie van een onderwijsinstelling die behoort tot het officieel onderwijs en die onder het toepassingsgebied van het decreet van 31 maart 1994 valt, toelaat om bij wege van huishoudelijk reglement, in het licht van het voorgestane onderwijsproject of van de concrete omstandigheden, te voorzien in een voor leerlingen of studenten geldend verbod op het dragen van religieuze, politieke of filosofische kentekens dat uitsluitend geldt in het kader van het onderwijsgebeuren, leidt aldus, mede gelet op de met zulk een verbod nagestreefde doelstellingen betreffende de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en betreffende de handhaving van de orde in de onderwijsinrichting, niet tot onevenredige gevolgen. Die bepaling verplicht de voor de desbetreffende onderwijsinstellingen bevoegde instanties overigens niet om te voorzien in zulk een verbod.
B.26. Uit het voorgaande volgt dat de in het geding zijnde bepaling niet onbestaanbaar is met de vrijheid van godsdienst, zoals gewaarborgd door artikel 19 van de Grondwet en door artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.27.1. Uit de vaststelling dat de in het geding zijnde bepaling niet onbestaanbaar is met de vrijheid van godsdienst en uit de overwegingen die aan die vaststelling ten grondslag liggen, volgt dat die bepaling evenmin onbestaanbaar is met artikel 24, § 3, eerste zin, van de Grondwet, in zoverre die grondwetsbepaling het recht op onderwijs, met eerbiediging van de vrijheid van godsdienst, waarborgt.
B.27.2. De toetsing van de in het geding zijnde bepaling aan artikel 24 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, leidt niet tot een ander besluit.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt immers dat het bij de eerste zin van het voormelde artikel 2 gewaarborgde recht van toegang tot de bestaande onderwijsinstellingen niet absoluut is en dat een voor leerlingen of studenten geldend verbod op het dragen, in een onderwijsinstelling, van religieuze, politieke of filosofische kentekens, om dezelfde redenen als die waarom de door zulk een verbod veroorzaakte inmenging in de vrijheid van godsdienst gerechtvaardigd kan worden geacht, kan worden beschouwd als een gerechtvaardigde beperking van het recht van toegang tot het onderwijs (EHRM, grote kamer, 10 november 2005, Leyla Sahin t.
Turkije, § § 154 en 157-162; beslissing, 24 januari 2006, Köse e.a. t.
Turkije; 4 december 2008, Dogru t. Frankrijk, § 84; beslissing, 30 juni 2009, Ghazal t. Frankrijk). Zulk een verbod doet om dezelfde redenen evenmin afbreuk aan de tweede zin van artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, die, blijkens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM, grote kamer, 29 juni 2007, Folgero° e.a. t.
Noorwegen, § 84; 9 oktober 2007, Hasan en Eylem Zengin t. Turkije, § 52) in hoofdzaak impliceert dat de Staat, bij de uitoefening van zijn functies op het gebied van opvoeding en onderwijs, erover dient te waken dat de informatie of kennis die in het programma zijn opgenomen, op objectieve, kritische en pluralistische wijze worden verstrekt, en die de Staat verbiedt een doel van indoctrinatie na te streven dat kan worden geacht niet tegemoet te komen aan de godsdienstige en filosofische overtuigingen van de ouders (EHRM, beslissing, 24 januari 2006, Köse e.a. t. Turkije).
B.28. In zoverre met de prejudiciële vraag een toetsing van de in het geding zijnde bepaling aan de bij artikel 24, § 4, van de Grondwet gewaarborgde gelijkheid van de ouders, de leerlingen en de studenten wordt beoogd, volstaat het vast te stellen, enerzijds, dat wanneer de bevoegde instantie van een onderwijsinstelling die behoort tot het officieel onderwijs en die onder het toepassingsgebied van het decreet van 31 maart 1994 valt, bij wege van huishoudelijk reglement voorziet in het in de prejudiciële vraag vermelde verbod, zulk een verbod, zoals is vermeld in B.25.4, geen verschil in behandeling in het leven roept dat is gebaseerd op de aard van de religieuze, politieke of filosofische overtuigingen van de ouders, de leerlingen en de studenten en, anderzijds, dat het verschil in behandeling dat aldus in het leven zou worden geroepen tussen de ouders, de leerlingen en de studenten van een tot het officieel onderwijs behorende inrichting waar het voormelde verbod geldt, en die van andere tot dat onderwijs behorende inrichtingen waar dat verbod niet geldt, redelijk is verantwoord om de in B.24.1 tot B.25.9 vermelde redenen. De tweede zin van artikel 24, § 4, van de Grondwet bepaalt overigens dat de wet en het decreet rekening dienen te houden met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht.
Wat artikel 23 van de Grondwet betreft B.29. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.
Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.
Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen;2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand;3° het recht op een behoorlijke huisvesting;4° het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu;5° het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing;6° het recht op gezinsbijslagen ». B.30.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft om een menswaardig leven te leiden. Daartoe waarborgen de onderscheiden wetgevers, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt niet wat die rechten, waarvan enkel het beginsel wordt uitgedrukt, impliceren, waarbij elke wetgever ermee is belast die rechten te waarborgen, overeenkomstig het tweede lid van dat artikel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten.
B.30.2. De bevoegde wetgever kan aan die rechten beperkingen stellen.
Die beperkingen zouden slechts ongrondwettig zijn indien de wetgever ze zonder noodzaak zou invoeren of indien die beperkingen gevolgen zouden hebben die onevenredig zijn met het nagestreefde doel.
B.30.3. Artikel 23 van de Grondwet bevat een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.
B.31. Zonder dat het te dezen nodig is te beoordelen, enerzijds, of de in het geding zijnde bepaling al dan niet raakt aan het bij artikel 23 van de Grondwet gewaarborgde recht een menswaardig leven te leiden en aan het bij dat artikel gewaarborgde recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid en, anderzijds, of die bepaling het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving al dan niet in aanzienlijke mate vermindert, volstaat het vast te stellen dat, in zoverre de in het geding zijnde bepaling de voormelde rechten zou beperken en het beschermingsniveau aanzienlijk zou verminderen, die beperking en die vermindering redelijk verantwoord zijn om redenen van algemeen belang die zijn vermeld in B.24.1 tot B.25.9.
B.32. De prejudiciële vraag dient [bevestigend]* te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 1994 « houdende bepaling van de neutraliteit van het Gemeenschapsonderwijs » schendt niet de artikelen 19, 23 en 24 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 4 juni 2020.
De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut F. Daoût * [Beschikking tot verbetering van 2 juli 2020]