Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 07 oktober 2020

Uittreksel uit arrest nr. 35/2020 van 5 maart 2020 Rolnummer 7103 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 317 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik. Het Grondwettelijk Hof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2020202351
pub.
07/10/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 35/2020 van 5 maart 2020 Rolnummer 7103 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 317 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 11 januari 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 januari 2019, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 317 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het noch in de toestemming van de moeder en van het kind ouder dan twaalf jaar, noch in enige toetsing van het belang van het kind - zelfs indien de tenuitvoerlegging ervan niet tijdig wordt gevorderd - voorziet wanneer het vaderschap wordt vastgesteld door het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot van de moeder, terwijl de wet bij de andere wijzen van vaststelling in die toetsing voorziet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, heeft de echtgenoot tot vader ».

Artikel 317 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Het kind dat geboren is binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk van zijn moeder en na een nieuw huwelijk van deze, heeft de nieuwe echtgenoot tot vader.

Wordt dit vaderschap betwist, dan wordt de vorige echtgenoot geacht de vader te zijn, behalve wanneer ook zijn vaderschap wordt betwist of wanneer het vaderschap van een derde komt vast te staan ».

B.2. Uit de feiten van de aan de verwijzende rechter voorgelegde zaak en uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de eiser en de verweerster op 4 januari 1997 te Dubai een huwelijk zijn aangegaan, waaruit op 23 november 1997 een kind wordt geboren. De echtgenoten zijn op 1 augustus 2005 te Beiroet in Libanon uit de echt gescheiden.

Er wordt een tweede kind geboren te Luik op 15 maart 2006, zijnde minder dan 300 dagen na de ontbinding van dat huwelijk. Voor dat kind, wiens vaderschap door de eiser voor de verwijzende rechter wordt opgeëist, werd een geboorteakte opgemaakt, zonder vermelding van zijn afstamming van vaderszijde. De eiser en de verweerster zijn op 29 juli 2013 te Dubai opnieuw in het huwelijk getreden, waarna dat huwelijk werd vermeld in het rijksregister van de echtgenote, die, zoals haar kind, de Belgische nationaliteit heeft verkregen. Op 2 april 2015 werd een tweede echtscheiding uitgesproken door de Rechtbank van eerste aanleg Luik. De eiser en de verweerster voor de verwijzende rechter verblijven beiden in België.

B.3. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 317 van het Burgerlijk Wetboek met de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het niet bepaalt dat de rechter het belang van het kind in overweging moet nemen, zelfs niet indien de tenuitvoerlegging van zijn vaderschap niet tijdig door de vader is gevorderd, wanneer het vaderschap wordt vastgesteld door het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot van de moeder, terwijl, bij de andere wijzen van vaststelling van het vaderschap, de wet wel in die toetsing voorziet.

Ofschoon in de prejudiciële vraag wordt verwezen naar artikel 317 van het Burgerlijk Wetboek, blijkt uit die vraag en uit de motivering van de verwijzingsbeslissing dat in werkelijkheid, zoals de Ministerraad erop wijst, artikel 315 van hetzelfde Wetboek wordt bedoeld.

B.4.1. Het staat in beginsel aan de verwijzende rechter na te gaan of het nuttig is aan het Hof een prejudiciële vraag te stellen over een bepaling die hij van toepassing acht op het geschil. Slechts wanneer dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof verklaren dat de vraag geen antwoord behoeft.

B.4.2. Artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek regelt de omstandigheden waarin een vermoeden van vaderschap wordt vastgesteld ten gunste van het kind van de echtgenoot van de moeder.

Aangezien die wijze van vaststelling van het vaderschap op een wettelijk vermoeden steunt, is in geen geval het optreden van een rechter vereist om het vast te stellen : de afstamming van vaderszijde van het kind volgt in dat geval immers uit de vermelding, in de geboorteakte van het kind, zoals voorgeschreven bij artikel 57, 2°, van het Burgerlijk Wetboek zoals het van toepassing was in de zaak voor de verwijzende rechter, van het jaar, de dag, de plaats van de geboorte, de naam, de voornamen en de woonplaats van de vader.

Wanneer iemand een akte van de burgerlijke stand wil laten verbeteren, kan die persoon, luidens artikel 35, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, daartoe een verzoekschrift indienen bij de familierechtbank.

B.4.3. In het verwijzingsvonnis wordt aangegeven dat de Rechtbank heeft « beslist dat de vordering vanuit de invalshoek van artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek moest worden onderzocht » en wordt opgemerkt dat « geen afstamming van vaderszijde in de geboorteakte is vermeld ». Zij leidt daaruit af dat de vordering « bijgevolg ertoe strekt de geboorteakte van het kind te laten verbeteren door de naam van zijn vader erin te vermelden ». Daaruit vloeit voort dat de Rechtbank wordt verzocht vast te stellen dat de toepassingsvoorwaarden van artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek te dezen zijn vervuld en dat de afstamming van het kind bijgevolg vaststaat door het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot van de moeder, en wordt verzocht dientengevolge de verbetering van de geboorteakte van het kind op grond van artikel 35, § 1, van het Burgerlijk Wetboek te bevelen.

Aangezien artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek van rechtswege geldt door de werking van de wet, wordt het vaderschap van de echtgenoot van de moeder vastgesteld bij de geboorte van het kind zonder dat hij zijn vaderschap moet aantonen via gerechtelijke weg of via enige andere weg, noch, bijgevolg, dat het kind dat vermoeden niet kan genieten, « zelfs indien de tenuitvoerlegging ervan niet tijdig wordt gevorderd ».

Daaruit vloeit voort dat de prejudiciële vraag, waarin wordt gesuggereerd dat een toetsing van het belang van het kind zou kunnen plaatsvinden op het ogenblik van de « tenuitvoerlegging » van het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot van de moeder, terwijl dat vermoeden niet ten uitvoer dient te worden gelegd, op een verkeerd uitgangspunt berust.

B.4.4. Voor het overige moet de rechtbank rekening houden met het hoger belang van het kind wanneer zij zich uitspreekt over de vordering die ertoe strekt een recht op huisvesting van het kind ten gunste van de eiser toe te kennen, of over een eventuele vordering tot betwisting van het vaderschap, op basis van artikel 318, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, ingesteld door het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt.

B.5. De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 5 maart 2020.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût

^