Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 augustus 2020

Uittreksel uit arrest nr. 189/2019 van 20 november 2019 Rolnummer 7079 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 204 en 210 van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Franstalige Correctionele Rechtbank te Brussel. samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Mer(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2020201768
pub.
05/08/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 189/2019 van 20 november 2019 Rolnummer 7079 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 204 en 210 van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Franstalige Correctionele Rechtbank te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen en M. Pâques, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus rechter E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 11 december 2018, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 14 december 2018, heeft de Franstalige Correctionele Rechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 204 en 210 van het Wetboek van strafvordering artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in die zin geïnterpreteerd dat zij de beklaagde niet toestaan zijn gebrek aan schuld aan te tonen aangezien hij die problematiek niet in zijn akte van hoger beroep heeft beoogd, en de mogelijkheid beperken voor het rechtscollege in hoger beroep om ambtshalve de middelen op te werpen die erin worden beoogd voor enkel de feiten die bij het rechtscollege aanhangig zijn gemaakt, hetgeen concreet, enerzijds, elke praktische draagwijdte aan de wetsbepaling ontneemt aangezien het tot de taak van de rechter behoort de feiten te kwalificeren die bij hem aanhangig zijn gemaakt en te zeggen of zij vaststaan, maar ook omdat dat artikel net enkel in het geval waarin de beklaagde de vraag naar zijn schuld niet op regelmatige wijze aan het rechtscollege in hoger beroep heeft voorgelegd, belang lijkt te hebben, en, anderzijds, de feitenrechter verhindert om de relevantie te beoordelen van middelen van openbare orde die een weerslag kunnen hebben op de schuld van de beklaagde, met name wanneer die middelen worden ontdekt na het neerleggen van het verzoekschrift in hoger beroep dat de saisine van de rechter in hoger beroep beperkt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid van de artikelen 204 en 210 van het Wetboek van strafvordering met artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.1.2. Artikel 204 van het Wetboek van strafvordering, zoals het werd vervangen bij artikel 89 van de wet van 5 februari 2016 « tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie » (hierna : de wet van 5 februari 2016), bepaalt : « Op straffe van verval van het hoger beroep bepaalt het verzoekschrift nauwkeurig de grieven die tegen het vonnis worden ingebracht, met inbegrip van de procedurele grieven, en wordt het verzoekschrift binnen dezelfde termijn en op dezelfde griffie ingediend als de in artikel 203 bedoelde verklaring. Het verzoekschrift wordt ondertekend door de eiser in beroep of zijn advocaat, of door een ander bijzonder gevolmachtigde. In dit laatste geval wordt de volmacht bij het verzoekschrift gevoegd.

Dit verzoekschrift kan ook rechtstreeks worden ingediend op de griffie van de rechtbank of het hof waarvoor het hoger beroep wordt gebracht.

Daartoe kan een formulier, waarvan het model wordt bepaald door de Koning, worden gebruikt.

Deze bepaling geldt ook voor het openbaar ministerie ».

Artikel 210 van hetzelfde Wetboek, zoals het werd aangevuld met een tweede en een derde lid bij artikel 94 van de voormelde wet van 5 februari 2016, bepaalt : « Voordat de rechters hun gevoelen uiten, worden de beklaagde, onverschillig of hij vrijgesproken dan wel veroordeeld is, de voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijke personen, de burgerlijke partij, of hun advocaat en de procureur-generaal gehoord over de nauwkeurig bepaalde grieven die tegen het vonnis worden ingebracht, en zulks in de door de rechter te bepalen volgorde. De beklaagde of zijn advocaat heeft, indien hij het vraagt, altijd het laatste woord.

Behoudens de grieven opgeworpen zoals bepaald in artikel 204, kan de beroepsrechter slechts de grieven van openbare orde ambtshalve opwerpen die betrekking hebben op de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen dan wel op : - zijn bevoegdheid; - de verjaring van de feiten die bij hem aanhangig zijn gemaakt; - het gegeven dat de feiten die bij hem wat betreft de schuldvraag aanhangig zijn gemaakt, geen misdrijf zijn of de noodzaak om deze feiten te herkwalificeren of een niet te herstellen nietigheid die het onderzoek naar deze feiten aantasten.

De partijen worden verzocht om zich uit te spreken over de ambtshalve opgeworpen middelen ».

B.1.3.1. De wet van 5 februari 2016 (ook wel de « Potpourri II-wet » genoemd) beoogt het strafrecht en de strafrechtspleging te verbeteren en te moderniseren, teneinde de rechtsbedeling efficiënter, sneller en goedkoper te doen verlopen zonder de kwaliteit van de rechtsbedeling of de fundamentele rechten van de rechtzoekenden in het gedrang te brengen (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 3, en DOC 54-1418/005, p. 5).

De wijziging van artikel 204 van het Wetboek van strafvordering beoogt « meer doeltreffende strafrechtelijke procedures door de invoering van de verplichting om in hoger beroep een verzoekschrift neer te leggen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 3), waarin « de grieven, die tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis worden geformuleerd, nauwkeurig » (ibid., p. 83) moeten worden bepaald. In artikel 204 van het Wetboek van strafvordering wordt « de verplichting [verankerd] om bij het instellen van hoger beroep een verzoekschrift in te dienen, waarin de grieven, met inbegrip (cf. advies van de Raad van State, nr. 69) van de procedurele grieven, die tegen het bestreden vonnis worden ingebracht, nauwkeurig worden bepaald. Dit impliceert dat wordt gepreciseerd op welke punten en om welke redenen de in eerste aanleg gewezen beslissing moet worden gewijzigd, en niet [dat] de middelen [worden gepreciseerd]. Deze verplichting geldt eveneens voor het openbaar ministerie. Bij gebreke hieraan kan de rechter het hoger beroep onontvankelijk verklaren » (ibid., p. 84). Daarenboven « [moeten] enkel de grieven die door de partijen worden opgeworpen, [...] door de beroepsinstantie worden onderzocht. In voorkomend geval dient het onderzoek in hoger beroep zich derhalve te beperken tot bepaalde tenlasteleggingen of tot de straf » (ibid., p. 87).

Uit de memorie van toelichting blijkt dat artikel 204 van het Wetboek van strafvordering « in het belang van alle partijen » werd geacht, aangezien het ertoe strekte « de eisers in beroep [...] die noch een advocaat noch een ruime scholing hebben [...] bewust te [maken] van de draagwijdte van de akte van hoger beroep en van de mogelijkheid om die te beperken » (ibid., p. 85).

In de parlementaire voorbereiding wordt dienaangaande vermeld : « Thans gaat een veroordeelde al te vaak in hoger beroep of tekent hij verzet aan zonder erover na te denken. Hoewel het verzet de eiser in verzet niet kan schaden, geldt dat niet voor de eiser in beroep : ingeval zijn beroep wordt gevolgd, kan een verzwaring van de straf in hoger beroep eruit voortvloeien.

Het valt ook voor dat de burgerlijke belangen geenszins worden betwist maar dat de veroordeelde zich niet ervan bewust is dat hoger beroep dat blindelings wordt ingesteld tegen alle bepalingen van het vonnis ook de burgerlijke bepalingen beoogt, wat zorgen en kosten veroorzaakt voor de partijen en een werklast voor justitie die volledig nutteloos zijn.

Door zijn hoger beroep te beperken, kan een veroordeelde in sommige gevallen het openbaar ministerie zelfs ervan overtuigen dat hij zijn veroordeling in wezen aanvaardt en dat het niet nodig is het hoger beroep te volgen door het uit te breiden tot alle bepalingen. Zo valt het voor dat enkel de verdeling van de kosten tussen de veroordeelden wordt betwist » (ibid.).

B.1.3.2. Het bepalen van de grieven in het verzoekschrift in hoger beroep strekt ertoe een meer doeltreffende strafrechtelijke procedure in hoger beroep te verzekeren, door alle partijen de mogelijkheid te bieden de zaak voor te bereiden, naar gelang van de aard van de opgeworpen grieven, vóór de eerste terechtzitting : « Voor de geïntimeerden en de rechter in hoger beroep is het nuttig dat de aanhangigmaking precies wordt toegelicht. Aldus wordt het mogelijk de zaak voor te bereiden vóór de eerste terechtzitting, waardoor twee dingen worden voorkomen, te weten dat men voor eenvoudige zaken moet preciseren waarom men beroep instelt en dat het onderzoek van de zaak tot een latere zitting moet worden uitgesteld, louter om de geïntimeerden de kans te geven zich voor te bereiden » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/005, pp. 16 en 116).

De wetgever was zich niettemin ervan bewust dat het bepalen van de grieven extra tijd voor analyse zou kunnen vereisen, omdat hij besliste de beroepstermijn te verlengen « gelet op de invoering van de verplichting om de grieven te bepalen » (ibid., p. 116).

Voor het overige geeft het verslag aan dat, « aangaande het modelformulier voor de mededeling van de grieven bij het instellen van een hoger beroep, [...] de minister de mening [deelt] van de leden die pleiten voor een evaluatie van de toepassing ervan » (ibid., p. 59).

B.1.4. De wijziging van artikel 210 van het Wetboek van strafvordering is er gekomen ingevolge een opmerking vanwege de afdeling wetgeving van de Raad van State.

Dienaangaande wordt in de memorie van toelichting vermeld : « De rechter in hoger beroep kan evenwel betreffende de tenlasteleggingen waarop het hoger beroep betrekking heeft ambtshalve middelen opwerpen die de openbare orde raken.

Zoals de Raad van State aangeeft : ' In ieder geval zou, in het geval dat de maatregel een (nader te bepalen) invloed op de saisine van de appèlrechter heeft - en uit de verklaring van de gemachtigde blijkt dat dit de bedoeling is -, duidelijk moeten worden gemaakt dat de in te voeren regel weliswaar de partijen belet om andere grieven aan te voeren dan in de beroepsakte zijn vermeld, maar dat de rechter in beroep niet de mogelijkheid wordt ontnomen om, althans betreffende de tenlastelegging(en) waarop het hoger beroep betrekking heeft, ambtshalve rechtsvragen op te werpen die de openbare orde raken en daaraan het nodige gevolg te geven. Zo dient hij nog altijd zijn bevoegdheid te onderzoeken, de mogelijkheid te hebben om vast te stellen dat het ten laste gelegde feit geen misdrijf uitmaakt of om eraan een andere kwalificatie te geven, of om, zoals de gemachtigde aangeeft, te beslissen dat het onderzoek of de vervolging is aangetast door een niet te herstellen nietigheid of dat de strafvordering is verjaard, ook al wordt dat niet opgeworpen door de partij die het beroep heeft aangetekend. ' (advies 57 792/1/V van de Raad van State, nr. 69).

De verplichting om de feiten juist te kwalificeren of vast te stellen dat zij geen misdrijf opleveren, kan de rechter echter niet ertoe aanzetten de aanhangigmaking te overschrijden door het plegen van feiten die niet worden betwist door een opgeworpen grief ambtshalve te betwisten.

Het spreekt evenwel voor zich dat het instellen van hoger beroep op strafgebied m.b.t. de schuld eveneens een hoger beroep m.b.t. de straf impliceert » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 88).

B.1.5. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».

Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. Het vonnis moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of 's lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van partijen bij het proces dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden. 2. Eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld volgens de wet bewezen wordt. 3. [...] ».

B.2. Het verwijzende rechtscollege vraagt aan het Hof of de artikelen 204 en 210 van het Wetboek van strafvordering, in die zin geïnterpreteerd dat zij de beklaagde niet toestaan zijn gebrek aan schuld aan te tonen wanneer hij die grief niet in zijn akte van hoger beroep heeft beoogd met betrekking tot een geïdentificeerde tenlastelegging, en de mogelijkheid, voor het rechtscollege in hoger beroep, om ambtshalve de in artikel 210 opgesomde middelen op te werpen beperken tot enkel de feiten die bij het rechtscollege aanhangig zijn gemaakt door de beklaagde met betrekking tot de schuldvraag, bestaanbaar zijn met artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Volgens het verwijzende rechtscollege zou een dergelijke interpretatie in eerste instantie de in het geding zijnde wetsbepalingen concreet elke praktische draagwijdte ontnemen, aangezien het tot de taak van de rechter behoort de feiten die bij hem aanhangig zijn gemaakt te kwalificeren en te zeggen of zij vaststaan en aangezien artikel 210 van het Wetboek van strafvordering enkel van belang lijkt te zijn wanneer de beklaagde de vraag naar zijn schuld niet op regelmatige wijze aan het rechtscollege in hoger beroep heeft voorgelegd.

Vervolgens zou een dergelijke interpretatie de feitenrechter verhinderen om de relevantie te beoordelen van middelen van openbare orde die een weerslag kunnen hebben op de schuld van de beklaagde, met name wanneer die middelen worden ontdekt na het neerleggen van het verzoekschrift in hoger beroep dat de aanhangigmaking bij de appelrechter beperkt.

B.3.1. Het tweede aspect van de kritiek van het verwijzende rechtscollege houdt verband met het ontdekken van een « nieuw element » na het neerleggen van het verzoekschrift in hoger beroep, en met de mogelijkheid, voor de rechter, om dat middel ambtshalve op te werpen.

B.3.2. Wat betreft de hypothese van het opduiken, na de neerlegging van het verzoekschrift in hoger beroep, van een « nieuw element » dat kan aantonen dat de feiten geen misdrijf zijn en, bijgevolg, een weerslag kan hebben op de schuld, zelfs indien de schuldvraag in het genoemde verzoekschrift of in het grievenformulier niet is beoogd, oordeelde het Hof bij zijn arrest nr. 67/2019 van 16 mei 2019 : « B.15.1. Ingeval er een ' nieuw element ' opduikt, waarvan alleen de appelrechter kennis zou kunnen hebben met uitsluiting van de eerste rechter, en dat een weerslag kan hebben op de schuld, is de onmogelijkheid voor de appelrechter om een middel van openbare orde dat is afgeleid uit het gegeven dat de feiten geen misdrijf zijn, in de zin van artikel 210, tweede lid, derde streepje, van het Wetboek van strafvordering, ambtshalve op te werpen buiten de grieven in de zin van artikel 204 van het Wetboek van strafvordering, omdat de schuldigverklaring in het verzoekschrift in hoger beroep of in het grievenformulier niet is beoogd, onevenredig ten aanzien van het recht op toegang tot de rechter, in zoverre zij het hoger beroep in strafzaken uitholt, terwijl het bij de rechterlijke instantie aanhangig is gemaakt.

B.15.2. Die vaststelling geldt in de hypothese van een ' nieuw element ', wanneer dat ' nieuwe element ' is opgevat als een element dat is opgedoken na de neerlegging van het verzoekschrift in hoger beroep, waarvan alleen de appelrechter kennis zou kunnen hebben met uitsluiting van de eerste rechter, en dat bijgevolg als grondslag zou kunnen dienen voor een nieuw middel, dat in geen geval aan de eerste rechter had kunnen worden voorgelegd en dat het gegeven dat de feiten geen misdrijf zijn, zou kunnen aantonen en bijgevolg een weerslag zou kunnen hebben op de schuld, zelfs indien de schuldvraag in het verzoekschrift of in het grievenformulier niet is beoogd. Het onvoorzienbare karakter van dat ' nieuwe element ' belet per definitie dat de appellant daarmee rekening heeft kunnen houden wanneer hij zijn grieven heeft bepaald. De onmogelijkheid voor de rechter om dat ' nieuwe element ' op te werpen dat het gegeven dat de feiten geen misdrijf zijn, kan aantonen is een onevenredige maatregel ten aanzien van de doelstelling die erin bestaat de partijen bewust te maken over de draagwijdte van de akte van hoger beroep.

Het feit dat de schuldvraag in het verzoekschrift niet is beoogd, kan ten aanzien van dat ' nieuwe element ', dat intrinsiek onvoorzienbaar is en dat bijgevolg onmogelijk in eerste aanleg kon worden voorgelegd, niet betekenen dat de appellant ervan zou hebben afgezien zijn schuld te betwisten, noch dat de appelrechter niet ambtshalve kan beslissen dat hij niet schuldig is.

Voor het overige is het, zoals in B.2.3 wordt vermeld, aan de verwijzende rechter dat het toekomt te beoordelen of er te dezen een dergelijk ' nieuw element ' bestaat.

B.15.3. Ten slotte kan de omstandigheid dat in het geval van het opduiken van een ' nieuw feit ' dat een weerslag kan hebben op de schuld, de veroordeelde de mogelijkheid heeft om de herziening aan te vragen van zijn veroordeling, krachtens de artikelen 443 tot 447bis van het Wetboek van strafvordering, het onevenredige karakter van de in het geding zijnde bepaling niet afzwakken in de hypothese van het opduiken van een ' nieuw element ' zoals het in B.15.2 is afgebakend.

De artikelen 443 tot 447bis van het Wetboek van strafvordering organiseren immers, volgens zeer strikte voorwaarden, een procedure tot herziening van de in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordelingen en dat buitengewoon rechtsmiddel kan niet in de plaats komen van het hoger beroep in strafzaken, dat een gewoon rechtsmiddel is dat het mogelijk maakt een beslissing in eerste aanleg te vernietigen, met name wanneer de appelrechter, op grond van de feiten die bij hem aanhangig zijn gemaakt, beslist dat de schuld niet vaststaat.

B.16. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord ».

Het Hof verklaarde dan ook voor recht : « Artikel 210 van het Wetboek van strafvordering schendt artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de appelrechter niet ambtshalve een middel van openbare orde kan opwerpen met betrekking tot het gegeven dat de feiten geen misdrijf zijn wanneer dat een gevolg is van een nieuw element dat is opgedoken na de indiening van het verzoekschrift in hoger beroep en wanneer de schuldvraag in dat verzoekschrift of in het grievenformulier niet is beoogd ».

Zoals het Hof heeft gepreciseerd in B.2.3, tweede alinea, van zijn arrest nr. 67/2019, heeft het, in dat arrest, zijn onderzoek beperkt tot die hypothese van het opduiken, na de neerlegging van het verzoekschrift in hoger beroep, van een « nieuw element » dat kan aantonen dat de feiten geen misdrijf zijn en, bijgevolg, een weerslag kan hebben op de schuld, zelfs indien de schuldvraag in het genoemde verzoekschrift of in het grievenformulier niet is beoogd.

B.3.3. Uit dat arrest volgt dat, ingeval er een « nieuw element » opduikt dat kan aantonen dat de feiten geen misdrijf zijn en dat, bijgevolg, een weerslag kan hebben op de schuld, zelfs indien de schuldvraag niet is beoogd in het genoemde verzoekschrift of in het grievenformulier, de rechter ambtshalve een middel van openbare orde moet kunnen opwerpen met betrekking tot het gegeven dat de feiten geen misdrijf zijn (zie Cass., 29 mei 2019, P.18.0636.F).

B.3.4. Anders dan de prejudiciële vraag die werd beantwoord in het arrest nr. 67/2019, betreffen de onderhavige prejudiciële vragen niet de omstandigheid dat een nieuw element is opgedoken na de neerlegging van het verzoekschrift in hoger beroep en waarvan alleen de appelrechter kennis zou kunnen hebben met uitsluiting van de eerste rechter, en dat bijgevolg als grondslag zou kunnen dienen voor een nieuw middel, dat in geen geval aan de eerste rechter had kunnen worden voorgelegd en dat zou kunnen leiden tot de vaststelling dat de feiten geen misdrijf zijn, en bijgevolg een weerslag zou kunnen hebben op de schuld.

Aangezien in de voorliggende zaken geen sprake is van het opduiken van een « nieuw element », zoals het in het voormelde arrest nr. 67/2019 wordt beoogd, behoeven de prejudiciële vragen, in zoverre zij op dat aspect betrekking hebben, geen antwoord.

In zoverre zij daarentegen de mogelijkheid, voor de rechter, bekritiseren om het middel afgeleid uit het gebrek aan schuld ambtshalve op te werpen buiten de hypothese van het opduiken van een « nieuw element » na de indiening van het verzoekschrift in hoger beroep, hebben de prejudiciële vragen betrekking op een situatie die niet is onderzocht in het arrest nr. 67/2019.

Het Hof onderzoekt bijgevolg een situatie die verschillend is van die welke door het voormelde arrest nr. 67/2019 werd beoogd.

B.4. Er dient thans te worden onderzocht, los van het opduiken van een « nieuw element », of de artikelen 204 en 210 van het Wetboek van strafvordering, geïnterpreteerd in die zin dat (1) zij de beklaagde niet toestaan zijn gebrek aan schuld aan te tonen wanneer hij die grief betreffende een geïdentificeerde tenlastelegging niet heeft beoogd in zijn verzoekschrift in hoger beroep of in het grievenformulier (artikel 204 van het Wetboek) en (2) zij de mogelijkheid, voor het rechtscollege in hoger beroep, beperken om de feiten die bij dat rechtscollege aanhangig zijn gemaakt ambtshalve te kwalificeren en om te zeggen of die feiten al dan niet vaststaan wanneer de schuldvraag niet is vermeld in het genoemde verzoekschrift of in het grievenformulier (artikel 210 van het Wetboek), bestaanbaar zijn met artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.5. Artikel 13 van de Grondwet waarborgt het recht op toegang tot de bevoegde rechter. Het waarborgt eveneens aan alle personen die zich in dezelfde toestand bevinden het recht om volgens dezelfde regels inzake bevoegdheid en rechtspleging te worden berecht.

Het recht op toegang tot de rechter zou inhoudsloos zijn indien niet voldaan is aan de vereisten van een eerlijk proces, zoals gewaarborgd bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Bijgevolg dienen bij een toetsing aan artikel 13 van de Grondwet die waarborgen te worden betrokken.

B.6.1. Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dat zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.

De verenigbaarheid van die beperkingen met het recht op toegang tot een rechterlijke instantie hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel (EHRM, 24 februari 2009, L'Erablière A.S.B.L. t.

België, § 36; 29 maart 2011, R.T.B.F. t. België, § 70; 18 oktober 2016, Miessen t. België, § 64; 17 juli 2018, Vermeulen t. België, § 48).

B.6.2. Meer in het bijzonder zijn de regels betreffende de vormvoorschriften en termijnen om beroep in te stellen gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico's van rechtsonzekerheid. Ook al zijn een vereenvoudiging en een versnelling van de procedure legitieme doelstellingen (EHRM, 18 oktober 2016, Miessen t. Belgique, § 71), toch mogen de procedureregels de rechtzoekenden niet verhinderen, wegens een overdreven formalisme, de beschikbare rechtsmiddelen te doen gelden.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens brengt aldus in herinnering dat de toepassing, door nationale rechtscolleges, van vormvereisten die moeten worden vervuld om een beroep in te stellen het recht op toegang tot een rechtbank kan schenden, meer bepaald wanneer een al te formalistische interpretatie van de gewone wettelijke regeling door een rechtscollege het onderzoek ten gronde van het door de betrokkene ingestelde beroep feitelijk verhindert (EHRM, 24 februari 2009, L'Erablière A.S.B.L. t. België, § 38; 29 maart 2011, R.T.B.F. t. België, § 71; 18 oktober 2016, Miessen t.

België, § 66).

B.7.1. Noch artikel 13 van de Grondwet, noch artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgen op algemene wijze een recht op een dubbele aanleg (EHRM, grote kamer, 26 oktober 2000, Kudla t. Polen, § 122; 18 december 2007, Marini t. Albanië, § 120; 17 juli 2012, Muscat t. Malta, § 42).

In strafzaken wordt het recht op een dubbele aanleg evenwel gewaarborgd door artikel 2 van het Zevende Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, alsook door artikel 14, lid 5, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Wat artikel 2 betreft, preciseert punt 17 van het « Rapport explicatif » van dat Protocol : « Dat artikel kent eenieder die door een gerecht is veroordeeld wegens een strafbaar feit, het recht toe zijn schuldigverklaring of veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger gerecht. Het is niet vereist dat, in alle gevallen, die persoon de mogelijkheid heeft om zowel de schuldigverklaring als de veroordeling opnieuw te doen beoordelen. Indien bijvoorbeeld de veroordeelde heeft bekend dat hij schuldig is aan het misdrijf dat hem ten laste is gelegd, kan dat recht worden beperkt tot een herziening van zijn veroordeling. Ten opzichte van de formulering van de overeenkomstige bepaling van het Verdrag van de Verenigde Naties (artikel 14, lid 5), werd de term 'gerecht' toegevoegd opdat het duidelijk zou zijn dat dit artikel geen betrekking heeft op de misdrijven die worden berecht door autoriteiten die geen rechterlijke instanties zijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag (eigen vertaling) ».

Het recht op hoger beroep moet dus niet noodzakelijk betrekking hebben op zowel de schuldigverklaring als de veroordeling. Zo kan, indien de persoon het misdrijf dat hem ten laste wordt gelegd heeft bekend, het hoger beroep worden beperkt tot de veroordeling alleen.

Artikel 14, lid 5, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten dient redelijkerwijs in dezelfde zin te worden begrepen.

B.7.2. Wat artikel 2, lid 1, van het Zevende Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens betreft, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld : « De verdragsluitende Staten beschikken in beginsel over een discretionaire bevoegdheid om te beslissen over de nadere regels voor de uitoefening van het recht waarin is voorzien bij artikel 2 van het Protocol nr. 7. Zo kan het onderzoek van een schuldigverklaring of van een veroordeling door een hoger rechtscollege zowel betrekking hebben op feitelijke kwesties als op rechtsvragen of zich beperken tot de rechtsvragen; in sommige landen, overigens, moet de rechtzoekende die zijn zaak bij de beroepsinstantie aanhangig wenst te maken, in bepaalde gevallen daartoe om toelating verzoeken. De beperkingen die bij de interne wetgevingen aan het in die bepaling vermelde recht op beroep zijn aangebracht, moeten echter, naar analogie met het in artikel 6 van het Verdrag verankerde recht op toegang tot de rechtbank, een wettig doel nastreven en mogen geen afbreuk doen aan het wezen zelf van dat recht (Haser t. Zwitserland (beslissing), nr. 33050/96, 27 april 2000) » (EHRM, 13 februari 2001, Krombach t.

Frankrijk, § 96; 8 januari 2009, Panou t. Griekenland, § 32; 8 januari 2009, Patsouris t. Griekenland, § 35).

B.7.3. In het algemeen staat het aan de wetgever, wanneer hij een rechtsmiddel organiseert, het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen.

B.7.4. Uit het voorgaande volgt dat het recht op toegang tot de rechter, inclusief in het kader van het hoger beroep tegen een strafrechtelijke beslissing, het voorwerp kan uitmaken van bepaalde beperkingen, inzonderheid ten aanzien van het voorwerp ervan, dat wil zeggen ten aanzien van de omvang van de aanhangigmaking, op voorwaarde dat die de kern van het recht niet aantasten, dat zij een wettig doel nastreven en dat er een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.

B.8. Ook al moeten de artikelen 204 en 210 van het Wetboek van strafvordering in samenhang worden gelezen, toch hebben die bepalingen een verschillend onderwerp : artikel 204 van het Wetboek van strafvordering beoogt de beperking van de saisine van de appelrechter tot de grieven die in het verzoekschrift van hoger beroep zijn vermeld, terwijl artikel 210 van het Wetboek van strafvordering de mogelijkheid betreft, voor de appelrechter, om ambtshalve een middel op te werpen.

Het Hof onderzoekt die twee bepalingen dan ook afzonderlijk.

B.9.1. Er dient eerst te worden onderzocht of, geïnterpreteerd in die zin dat het de beklaagde niet toestaat zijn ontstentenis van schuld aan te tonen wanneer hij die grief niet heeft vermeld, betreffende een geïdentificeerde tenlastelegging, in zijn verzoekschrift in hoger beroep of in het grievenformulier, artikel 204 van het Wetboek van strafvordering geen onevenredige beperking inhoudt van het recht op toegang tot een rechter, waarvan de vereisten in B.6 en B.7 in herinnering worden gebracht.

B.9.2. Artikel 204, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering legt de appellant, op straffe van verval van het hoger beroep, de verplichting op een verzoekschrift neer te leggen dat nauwkeurig de grieven bepaalt die tegen het vonnis worden ingebracht, met inbegrip van de procedurele grieven.

Krachtens artikel 204, derde lid, van hetzelfde Wetboek kan de appellant daartoe een formulier gebruiken waarvan het model wordt bepaald door de Koning. Bij het koninklijk besluit van 18 februari 2016 « tot uitvoering van artikel 204, derde lid, van het Wetboek van strafvordering » is dat formulier opgesteld, dat vervolgens is gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 november 2017 « tot vervanging van de bijlage bij het koninklijk besluit van 18 februari 2016 tot uitvoering van artikel 204, derde lid, van het Wetboek van strafvordering ».

B.9.3. Zoals het te dezen is gebruikt voor de aanhangigmaking bij het verwijzende rechtscollege, wordt in het formulier dat is bekendgemaakt als bijlage bij het voormelde koninklijk besluit van 18 februari 2016, vóór de wijziging ervan bij het koninklijk besluit van 23 november 2017, verzocht een of meer « beschikkingen » van het eerste vonnis waartegen een grief is aangevoerd, aan te kruisen. Die beschikkingen zijn, wat de strafvordering betreft, de schuld, de kwalificatie van het misdrijf, de voorschriften betreffende de rechtspleging, de strafmaat, de internering, het niet toepassen van het gevraagde gewoon uitstel, het probatie-uitstel, de gewone opschorting of de probatieopschorting, de verbeurdverklaring, de andere maatregelen zijnde de herstelmaatregel of de dwangsom, de verjaring, de schending van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, de vrijspraak en de andere beschikkingen. Ten aanzien van de burgerlijke vordering zijn de beschikkingen de ontvankelijkheid, het causaal verband, de schadebegroting (cijfers), de interesten en de andere beschikkingen.

B.9.4. Overeenkomstig het grievenformulier dat is opgesteld bij het voormelde koninklijk besluit van 18 februari 2016, alsook bij het koninklijk besluit van 23 november 2017 dat het wijzigt, vormt de schuldigverklaring een beschikking van het vonnis waartegen een grief kan worden ingebracht, die in het verzoekschrift in hoger beroep specifiek moet worden beoogd.

B.9.5. Een grief in de zin van artikel 204 van het Wetboek van strafvordering is, volgens het Hof van Cassatie, de specifieke aanwijzing door de appellant van een beslissing van het beroepen vonnis, waarvan hij de hervorming door de appelrechter vraagt. Niet vereist is dat de appellant in zijn verzoekschrift of zijn grievenformulier reeds opgave doet van de redenen waarom hij die hervorming vraagt; de appelrechter oordeelt soeverein in feite of de grieven die in het verzoekschrift of het grievenformulier zijn opgegeven, voldoende nauwkeurig zijn. De grieven zijn nauwkeurig bepaald in de zin van die bepaling wanneer de appelrechters en de partijen met zekerheid de beslissing of de beslissingen van het beroepen vonnis kunnen bepalen waarvan de appellant de hervorming vraagt, met andere woorden wanneer daardoor de mate waarin de zaak bij de appelrechters aanhangig is gemaakt, kan worden bepaald (Cass., 18 april 2017, P.17.0031.N, P.17.0087.N, P.17.0105.N en P.17.0147.N; 3 mei 2017, P.17.0145.F; 28 juni 2017, P.17.0176.F; 27 september 2017, P.17.0257.F. Zie ook : Cass., 6 februari 2018, P.17.0457.N; 27 februari 2018, P.18.0021.N; 13 maart 2018, P.17.0695.N; 30 mei 2018, P.18.0387.F).

B.10.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 februari 2016 blijkt dat het in artikel 204 van het Wetboek van strafvordering bedoelde verzoekschrift in hoger beroep tot gevolg heeft de aanhangigmaking bij de appelrechter af te bakenen, zodat het de partijen niet is toegestaan nieuwe grieven aan te voeren na het verstrijken van de termijn voor het indienen van het verzoekschrift (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 87).

De appelrechter kan in beginsel geen kennis nemen van de beschikkingen van het vonnis waartegen door geen enkele van de partijen hoger beroep wordt ingesteld.

B.10.2. Overeenkomstig artikel 204 van het Wetboek van strafvordering is het aan de appellant zelf, in het verzoekschrift in hoger beroep, de beschikkingen van het vonnis aan te wijzen die hij wenst te betwisten. Niets staat eraan in de weg dat de appellant in het verzoekschrift in hoger beroep grieven formuleert met betrekking tot alle beschikkingen van het vonnis, op voorwaarde dat de grieven in kwestie voldoende nauwkeurig zijn. Zoals in de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 februari 2016 is vermeld, strekt die maatregel ertoe de partijen bij het strafproces te responsabiliseren door hen zich bewust te laten worden van de draagwijdte van het hoger beroep.

B.10.3. Zoals het Hof bij zijn arrest nr. 148/2017 van 21 december 2017 heeft geoordeeld wat betreft het hoger beroep op grieven in de zin van artikel 204 van het Wetboek van strafvordering, zijn « grieven » niet hetzelfde als « middelen » : « B.45.1. Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt dat het begrip ' grief ' in de zin van artikel 204 van het Wetboek van strafvordering niet samenvalt met het begrip ' middel ' in de betekenis die de verzoekende partijen eraan geven. De bestreden bepaling schrijft dus voor dat de appellant in zijn verzoekschrift de onderdelen van het vonnis in eerste aanleg aanwijst die hij wil laten hervormen en niet de argumenten die hij daartoe wenst aan te voeren.

B.45.2. Bijgevolg belet de bestreden bepaling niet dat de appellant, voor het eerst in hoger beroep en in de loop van de procedure, de middelen aanvoert die hij geschikt acht om de hervorming te verkrijgen van de in eerste aanleg gewezen beslissing, met inbegrip, in voorkomend geval, van de overschrijding van de redelijke termijn, of nog, een omkering van de rechtspraak tussen de eerste en tweede aanleg ».

B.11.1. Zoals is vermeld in B.1.3.2 en B.10.2, beoogde de regeling van het hoger beroep op grieven een efficiëntere strafprocedure door de partijen te responsabiliseren met betrekking tot de draagwijdte van het verzoekschrift in hoger beroep of van het grievenformulier, en aldus alle partijen de mogelijkheid te bieden om de zaak voor te bereiden, naar gelang van de aard van de opgeworpen grieven, vóór de eerste terechtzitting, en aldus te vermijden dat punten naar een latere zitting moeten worden uitgesteld (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/005, pp. 16 en 116).

Dat doel van een efficiëntere behandeling van de strafprocedure en een grotere responsabilisering van de partijen is legitiem en komt alle partijen ten goede.

B.11.2. Het nastreven van zulk een doelstelling rechtvaardigt het uitgangspunt dat een niet-vermelding van de grief in verband met de schuld in het verzoekschrift van hoger beroep of in het grievenformulier op dat punt een verval van het hoger beroep met zich meebrengt, aangezien de beklaagde ervoor heeft gekozen af te zien van een hoger beroep met betrekking tot zijn schuld.

Het feit dat het de beklaagde niet langer is toegestaan om in hoger beroep zijn schuld te betwisten wanneer hij bewust ervan heeft afgezien dat aspect van het vonnis te betwisten, kan niet worden beschouwd als een overdreven formalisme aangezien de beklaagde die een hoger beroep wenst in te stellen niet kan voorbijgaan aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden ervan. Bovendien beschikt die beklaagde over de mogelijkheid om zijn grieven aan te geven in het verzoekschrift van hoger beroep maar ook in het formulier dat werd opgesteld om hem daarin te begeleiden.

B.11.3. Geïnterpreteerd in die zin dat het de beklaagde niet toestaat zijn gebrek aan schuld aan te tonen wanneer hij die grief, met betrekking tot een geïdentificeerde tenlastelegging, niet heeft beoogd in zijn akte van hoger beroep, doet artikel 204 van het Wetboek van strafvordering niet op onevenredige wijze afbreuk aan het recht op toegang tot een rechter in strafzaken, met inbegrip van de rechten van verdediging en het recht om een daadwerkelijk rechtsmiddel uit te oefenen.

B.11.4. De prejudiciële vragen, in zoverre zij betrekking hebben op artikel 204 van het Wetboek van strafvordering, dienen bijgevolg ontkennend te worden beantwoord.

B.12. Vervolgens dient te worden onderzocht of, los van de eventuele wens van de beklaagde om zijn schuld in hoger beroep te betwisten terwijl hij de grief in verband met de schuld niet zou hebben beoogd in zijn verzoekschrift in hoger beroep of in het grievenformulier, artikel 210 van het Wetboek van strafvordering geen onevenredige beperking met zich meebrengt van het recht op toegang tot een rechter, waarvan de vereisten in B.6 en B.7 in herinnering zijn gebracht, geïnterpreteerd in die zin dat het de mogelijkheid beperkt, voor het rechtscollege in hoger beroep, om de ontstentenis van schuld van de beklaagde ambtshalve op te werpen ten aanzien van de feiten die bij dat rechtscollege aanhangig zijn gemaakt wanneer de schuldvraag niet werd beoogd in het genoemde verzoekschrift of in het grievenformulier.

B.13.1. Artikel 210, tweede lid, derde streepje, van het Wetboek van strafvordering biedt de rechter de mogelijkheid om, behoudens de grieven opgeworpen zoals bepaald in artikel 204 van hetzelfde Wetboek, ambtshalve de middelen van openbare orde op te werpen die zijn afgeleid uit « het gegeven dat de feiten die bij hem wat betreft de schuldvraag aanhangig zijn gemaakt, geen misdrijf zijn of de noodzaak om deze feiten te herkwalificeren of een niet te herstellen nietigheid die het onderzoek naar deze feiten aantasten ».

Thans dient te worden onderzocht wat de weerslag van die bepaling is wanneer de grief « schuld » in het grievenformulier niet is aangekruist.

B.13.2. Wat de middelen van openbare orde betreft die de appelrechter ambtshalve kan opwerpen onder de in artikel 210, tweede lid, van hetzelfde Wetboek bepaalde voorwaarden, is in de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 februari 2016 vermeld dat « de verplichting om de feiten juist te kwalificeren of vast te stellen dat zij geen misdrijf opleveren, [...] de rechter echter niet ertoe [kan] aanzetten de aanhangigmaking te overschrijden door het plegen van feiten die niet worden betwist door een opgeworpen grief ambtshalve te betwisten » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 88).

B.13.3. Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld : « Artikel 210, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering [...] somt de middelen van openbare orde op die de appelrechter, behoudens de grieven ingebracht zoals bepaald in artikel 204, ambtshalve kan opwerpen.

Die grieven zijn onder meer die welke betrekking hebben op het gegeven dat de feiten die bij de appelrechter wat betreft de schuldvraag aanhangig zijn gemaakt, geen misdrijf zijn of de noodzaak om die feiten te herkwalificeren of een niet te herstellen nietigheid die het onderzoek naar die feiten aantasten.

Zoals daarin wordt vermeld, is die bepaling beoogd in het derde streepje van het voormelde artikel 210, tweede lid, van toepassing op de tenlasteleggingen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een schuldigverklaring die de appellant aan de appelrechters heeft voorgelegd, waarbij hij in het verzoekschrift in hoger beroep een grief met betrekking tot die verklaring nauwkeurig bepaalt of waarbij hij in het grievenformulier het toepasselijke vakje aankruist.

Het is dus vereist dat, bij het verzoekschrift zoals bedoeld in artikel 204 van het Wetboek van strafvordering, een betwisting met betrekking tot de schuld aan een tenlastelegging, bij de appelrechter aanhangig wordt gemaakt, vooraleer enig middel van openbare orde met betrekking tot de kwalificatie van die tenlastelegging, de nietigheid van het onderzoek dat de feiten ervan heeft aangetoond, of de ontstentenis van enige wettelijke bepaling waarbij die als misdrijf worden aangemerkt, ambtshalve kan worden opgeworpen » (eigen vertaling) (Cass., 11 april 2018, P.17.1303.F; in dezelfde zin, zie ook : Cass., 19 april 2017, P.17.0055.F; 18 oktober 2017, P.17.0656.F; 6 februari 2018, P.17.0457.N).

Aldus heeft die interpretatie van het begrip « grieven van openbare orde » in de zin van artikel 210, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, in samenhang gelezen met het bij het voormelde koninklijk besluit van 18 februari 2016 opgestelde grievenformulier, tot gevolg dat de appelrechter middelen van openbare orde die betrekking hebben op het gegeven dat de feiten die bij hem aanhangig zijn gemaakt, geen misdrijf zijn, slechts ambtshalve kan opwerpen indien die bij hem « wat betreft de schuldvraag » aanhangig zijn gemaakt, met andere woorden enkel indien een van de door de appellant in het verzoekschrift in hoger beroep of in het grievenformulier opgeworpen grieven betrekking heeft op de schuldvraag.

B.13.4. Er dient thans te worden onderzocht of de interpretatie van het begrip « ambtshalve middel » die vervat is in de in B.13.2 geciteerde parlementaire voorbereiding en in de in B.13.3 geciteerde rechtspraak, geen onevenredige beperking inhoudt van het recht op toegang tot een rechter wanneer een gebrek aan schuld van de beklaagde in het geding is.

B.14.1. Zoals in B.1.3 is vermeld, past artikel 210, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, in het kader van de doelstelling van een efficiëntere behandeling van de strafzaken in hoger beroep, die wordt nagestreefd, enerzijds, met de beperking van het debat in hoger beroep tot enkel de grieven die in het verzoekschrift door de partijen tegen het vonnis in eerste aanleg worden ingebracht (artikel 204 van het Wetboek van strafvordering) en, anderzijds, met de beperking van de mogelijkheid voor de rechter om middelen van openbare orde ambtshalve op te werpen (artikel 210 van het Wetboek van strafvordering, de in het geding zijnde bepaling).

Die maatregelen dragen eveneens ertoe bij de rechtszekerheid te versterken die gepaard gaat met het gezag dat verbonden is aan de beschikkingen van een vonnis die niet in hoger beroep worden betwist.

B.14.2. Zoals in B.7.2 is vermeld, impliceert de verplichting om een dubbele aanleg in strafzaken te organiseren niet dat in hoger beroep noodzakelijkerwijs de mogelijkheid dient te worden geboden dat de zaak opnieuw volledig wordt onderzocht. Het hoger beroep mag worden beperkt tot sommige beschikkingen van het vonnis. Bijgevolg kan de beperking van de aanhangigmaking bij de appelrechter op zich geen schending vormen van de rechten van verdediging of van het recht om een daadwerkelijk rechtsmiddel uit te oefenen.

B.14.3. Om de evenredigheid van de in het geding zijnde maatregel te beoordelen, dient evenwel rekening te worden gehouden met de bijzondere aard van de vaststelling die de appelrechter ambtshalve zou kunnen opwerpen met betrekking tot het gebrek aan schuld, en met het fundamentele belang van zulk een vaststelling in strafzaken.

Enerzijds beïnvloedt de schuldigverklaring een groot aantal andere elementen van de strafrechtelijke beslissing, met inbegrip van de burgerrechtelijke gevolgen ervan, die eruit voortvloeien. Om die reden stelt de parlementaire voorbereiding overigens vast dat het aankruisen van de grief in verband met de schuld de plano een vermelding van de grief in verband met de straf impliceert (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 88).

Anderzijds kan een schuldigverklaring in strafzaken vaak een gevangenisstraf met zich meebrengen. Gelet op het fundamentele belang van de habeas corpus dienen alle beperkingen op de individuele vrijheid restrictief te worden geïnterpreteerd en dient hun grondwettigheid met de grootste omzichtigheid te worden onderzocht.

Ten slotte worden in strafzaken, door de devolutieve werking van het hoger beroep, aan de appelrechter, enkel met betrekking tot de grieven, de voor de rechter in eerste aanleg gebrachte feiten voorgelegd waarop de in hoger beroep betwiste beslissing is gegrond.

Een daadwerkelijke uitoefening van het hoger beroep als gewoon rechtsmiddel veronderstelt dat de appelrechter, ter beoordeling van de bij hem aanhangig gemaakte grieven, rekening kan houden met die feiten en ze kan beslissen over een eventuele ontstentenis van schuld.

B.14.4. Hoewel de saisine van de appelrechter beperkt is tot de grieven, moet hij, opdat het hoger beroep in strafzaken een daadwerkelijk rechtsmiddel zou zijn, de mogelijkheid behouden om ambtshalve een middel van openbare orde op te werpen dat is afgeleid uit het gegeven dat de feiten geen misdrijf zijn, indien uit de feiten die bij hem aanhangig zijn gemaakt blijkt dat de beklaagde niet schuldig is.

Het zou immers strijdig zijn met de openbare orde dat een appelrechter niet vermag vast te stellen dat een beklaagde niet schuldig is, terwijl het onderzoek van de feiten die bij hem aanhangig zijn gemaakt, leidt tot de verklaring dat er geen schuld is. De appelrechter verhinderen om vast te stellen, op grond van de feiten die bij hem aanhangig zijn gemaakt, dat een beklaagde niet schuldig is, zou niet alleen hem verhinderen zijn rechtsprekende opdracht uit te oefenen in hoger beroep, in strafzaken, maar zou bovendien de kern aantasten van het recht op toegang tot een appelrechter in strafzaken.

B.14.5. Geïnterpreteerd in die zin dat het de appelrechter verhindert ambtshalve, op basis van feiten die bij hem aanhangig zijn gemaakt, een middel van openbare orde op te werpen dat is afgeleid uit het gegeven dat de feiten geen misdrijf zijn, naast de grieven in de zin van artikel 204 van het Wetboek van strafvordering, omdat de schuldigverklaring niet werd beoogd in het verzoekschrift in hoger beroep of in het grievenformulier, doet artikel 210 van het Wetboek van strafvordering op onevenredige wijze afbreuk aan het recht op toegang tot een rechter en aan het recht om een daadwerkelijk beroep uit te oefenen, doordat het het beginsel van het hoger beroep in strafzaken uitholt.

B.15. In die interpretatie dienen de prejudiciële vragen, in zoverre zij betrekking hebben op artikel 210 van het Wetboek van strafvordering, bevestigend te worden beantwoord.

B.16. Het Hof stelt evenwel vast dat, zoals overigens de Ministerraad voorhoudt, de in het geding zijnde bepaling anders kan worden geïnterpreteerd.

Artikel 210 van het Wetboek van strafvordering kan immers in die zin worden geïnterpreteerd dat het niet de mogelijkheid beperkt, voor het rechtscollege in hoger beroep, om ambtshalve de feiten te kwalificeren die bij dat rechtscollege aanhangig zijn gemaakt en om te zeggen of die feiten al dan niet vaststaan, wanneer de schuldvraag niet werd beoogd in het verzoekschrift in hoger beroep of in het grievenformulier.

In die interpretatie dienen de prejudiciële vragen, in zoverre zij betrekking hebben op artikel 210 van het Wetboek van strafvordering, ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Geïnterpreteerd in die zin dat het de beklaagde niet toestaat zijn gebrek aan schuld aan te tonen wanneer hij die grief niet in zijn verzoekschrift in hoger beroep of in het grievenformulier heeft beoogd met betrekking tot een geïdentificeerde tenlastelegging, schendt artikel 204 van het Wetboek van strafvordering niet artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.2. - Geïnterpreteerd in die zin dat het de mogelijkheid beperkt, voor het rechtscollege in hoger beroep, om ambtshalve de feiten te kwalificeren die bij dat rechtscollege aanhangig zijn gemaakt en om te zeggen of die feiten al dan niet vaststaan wanneer de schuldvraag niet werd beoogd in het verzoekschrift of in het grievenformulier, schendt artikel 210 van het Wetboek van strafvordering artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. - Geïnterpreteerd in die zin dat zij niet de mogelijkheid beperkt, voor het rechtscollege in hoger beroep, om ambtshalve de feiten te kwalificeren die bij dat rechtscollege aanhangig zijn gemaakt en om te zeggen of die feiten al dan niet vaststaan wanneer de schuldvraag niet werd beoogd in het verzoekschrift in hoger beroep of in het grievenformulier, schendt dezelfde bepaling niet artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 20 november 2019.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux F. Daoût

^