gepubliceerd op 17 april 2020
Uittreksel uit arrest nr. 27/2020 van 20 februari 2020 Rolnummer 7023 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 21 maart 2018 « tot wijziging van de wet op het politieambt om het gebruik van camera's door de politiediensten te rege Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. L(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 27/2020 van 20 februari 2020 Rolnummer 7023 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 21 maart 2018 « tot wijziging van de wet op het politieambt om het gebruik van camera's door de politiediensten te regelen, en tot wijziging van de wet van 21 maart 2007 tot regeling van de plaatsing en het gebruik van bewakingscamera's, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en van de wet van 2 oktober 2017 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid », ingesteld door de vzw « Liga voor Mensenrechten ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest: I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 oktober 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 oktober 2018, heeft de vzw « Liga voor Mensenrechten », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. D. Pattyn, advocaat bij de balie van West-Vlaanderen, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 21 maart 2018 « tot wijziging van de wet op het politieambt om het gebruik van camera's door de politiediensten te regelen, en tot wijziging van de wet van 21 maart 2007 tot regeling van de plaatsing en het gebruik van bewakingscamera's, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en van de wet van 2 oktober 2017 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 april 2018). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De verzoekende partij vordert de vernietiging van de wet van 21 maart 2018 « tot wijziging van de wet op het politieambt om het gebruik van camera's door de politiediensten te regelen, en tot wijziging van de wet van 21 maart 2007 tot regeling van de plaatsing en het gebruik van bewakingscamera's, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en van de wet van 2 oktober 2017 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid » (hierna : de wet van 21 maart 2018).
Uit de inhoud van het verzoekschrift blijkt dat de grieven enkel gericht zijn tegen de artikelen 6, 9, 11, 12, 28, 35, 48, 49, 50, 60, 61, 69, 70, 71, 75, 80, 84, 85 en 86 van de bestreden wet. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepalingen.
Wanneer uit het nader onderzoek van de middelen zou blijken dat enkel bepaalde van de voormelde artikelen of bepaalde onderdelen ervan worden bekritiseerd, zal het onderzoek in voorkomend geval daartoe worden beperkt.
B.2.1. De wet van 21 maart 2018 wijzigt de regelgeving op het gebruik en de plaatsing van bewakingscamera's. Zij probeert hierbij « de privacy van burgers zoveel mogelijk te garanderen, waarbij het evenwicht tussen de realiteit en de praktische behoeften van het veld werd bewaard » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2855/001, p. 5).
Zoals uit het opschrift ervan blijkt, wijzigt de bestreden wet vier andere wetten.
B.2.2. De wet van 21 maart 2018 wijzigt allereerst de wet van 5 augustus 1992 « op het politieambt » (hierna: de wet op het politieambt). Zij strekt ertoe de camera's van de politiediensten uit het toepassingsgebied van de wet van 21 maart 2007 « tot regeling van de plaatsing en het gebruik van bewakingscamera's » (hierna : de Camerawet) te halen om hun gebruik in de wet op het politieambt te regelen en beoogt aldus « een bijzondere regeling voor het gebruik van camera's door de politiediensten uit te werken, zowel in het kader van hun opdrachten van bestuurlijke politie als van gerechtelijke politie » (ibid., p. 3).
De wet van 21 maart 2018 regelt de toestemming tot de plaatsing en het gebruik van camera's door de politiediensten alsook de regels tot verwerking van de verzamelde gegevens. Zij staat in bepaalde gevallen het niet-zichtbare gebruik van camera's toe en bevat een kader voor het gebruik van gegevens verzameld door camera's voor automatische nummerplaatherkenning (ANPR) (ibid., pp. 3 en 4).
De wijzigingen van de wet op het politieambt zijn vervat in hoofdstuk 2 van de wet van 21 maart 2018 (artikelen 2 tot 62).
B.2.3. De wet van 21 maart 2018 wijzigt ook de voormelde Camerawet, enerzijds, om twijfels en toepassingsmoeilijkheden met betrekking tot sommige bepalingen van de Camerawet weg te nemen en, anderzijds, om de wet aan te passen aan de ontwikkelingen op Europees niveau (ibid., p. 4).
De Camerawet is van toepassing op de plaatsing en het gebruik van bewakingscamera's met als doel misdrijven tegen personen of goederen te voorkomen, vast te stellen of op te sporen (artikel 3, eerste lid, 1°) of overlast in de zin van artikel 135 van de Nieuwe Gemeentewet te voorkomen, vast te stellen of op te sporen, de naleving van gemeentelijke reglementen te controleren of de openbare orde te handhaven (artikel 3, eerste lid, 2°).
De wet van 21 maart 2018 voegt in de Camerawet nieuwe regels in voor het gebruik van mobiele intelligente bewakingscamera's en bijzondere maatregelen voor situaties waarin die gerechtvaardigd zijn door de aard van de plaats en het risico voor de veiligheid, namelijk het bewaren van de beelden gedurende drie maanden in plaats van één maand, het filmen van de perimeter van een plaats en het verlenen van toegang tot de beelden in real time aan de politiediensten (ibid., pp. 4 en 5).
De wijzigingen van de Camerawet zijn vervat in hoofdstuk 3 van de wet van 21 maart 2018 (artikelen 63 tot 83).
B.2.4. Vervolgens wijzigt de wet van 21 maart 2018 de wet van 30 november 1998 « houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten » (hierna : de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten). In het belang van de uitoefening van hun opdrachten en onder bepaalde voorwaarden kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten toegang krijgen tot de camera's die de politiediensten mogen gebruiken en de databanken waarin de persoonsgegevens en informatie worden verzameld (ibid., p. 5).
De wijzigingen van de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn vervat in hoofdstuk 4 van de wet van 21 maart 2018 (artikelen 84 tot 86).
B.2.5. Ten slotte wijzigt de wet van 21 maart 2018 de wet van 2 oktober 2017 « tot regeling van de private en bijzondere veiligheid », door de bevoegdheid van bewakingsagenten te regelen om de beelden van camera's geplaatst op de openbare weg te bekijken (ibid., p. 5).
Die wijzigingen zijn vervat in hoofdstuk 5 van de wet van 21 maart 2018 (artikel 87), dat door het verzoekschrift niet wordt geviseerd.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.3.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging in zoverre het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van de bestreden wet met artikelen van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met de wet van 30 juli 2018 « betreffende de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens ».
B.3.2. De internationale bepalingen waaraan het Hof niet rechtstreeks vermag te toetsen, worden samen aangevoerd met grondwetsbepalingen waaraan het Hof wel rechtstreeks vermag te toetsen, zodat al die bepalingen in onderlinge samenhang moeten worden gelezen.
B.3.3. Het Hof is evenwel niet bevoegd om wettelijke bepalingen te toetsen aan andere wettelijke bepalingen die geen bevoegdheidverdelende regels zijn.
De grief die is afgeleid uit de schending van de wet van 30 juli 2018 « betreffende de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens » is onontvankelijk.
Ten gronde B.4.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 7, 8 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met de artikelen 4, 5, 6 en 7 van de richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 « betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad » (hierna: de Politierichtlijn).
B.4.2. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 12, 14 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6, 7 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 7, 8, 47, 48 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met de artikelen 4, 5, 6 en 7 van de Politierichtlijn, met het algemeen rechtsbeginsel van het recht op een eerlijk proces en het recht van verdediging en met het wettigheidsbeginsel in strafzaken.
B.4.3. Beide middelen hebben in hoofdzaak betrekking op het recht op eerbiediging van het privéleven. Zij viseren de bewaartermijnen van de geregistreerde informatie en persoonsgegevens (eerste middel) en de verwerking van die informatie en gegevens (eerste en tweede onderdeel van het tweede middel).
Het tweede middel (derde en vierde onderdeel) heeft daarnaast betrekking op het wettigheidsbeginsel en het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
Ten aanzien van het recht op eerbiediging van het privéleven B.5. Volgens de verzoekende partij vormt de mogelijkheid waarin de wet van 21 maart 2018 voorziet om de informatie en persoonsgegevens die door middel van politionele camera's worden verzameld gedurende twaalf maanden te bewaren en om beelden die door gebruik van bewakingscamera's zijn opgenomen gedurende drie maanden te bewaren, een onevenredige inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven (eerste middel). Ook de verwerking van de verzamelde informatie en persoonsgegevens waarin de bestreden wet voorziet, zou een onevenredige inmenging vormen in het recht op eerbiediging van het privéleven (eerste en tweede onderdeel van het tweede middel).
B.6.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».
B.6.2. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt: « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.6.3. De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).
De draagwijdte van dat artikel 8 is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.
B.6.4. Het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd in de voormelde grondwets- en verdragsbepalingen, heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven.
Dat recht heeft een ruime draagwijdte en omvat, onder meer, de bescherming van persoonsgegevens en van persoonlijke informatie. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat ook camerabeelden, zelfs indien zij op openbare plaatsen zijn gemaakt, onder de bescherming van dat recht vallen zodra de beelden worden opgeslagen en verwerkt (zie onder meer EHRM, 18 oktober 2016, Vukota-Bojic t. Zwitserland, § § 55-56; grote kamer, 17 oktober 2019, López Ribalda e.a. t. Spanje, § § 89-90). Dat is met name het geval wanneer de beelden toelaten om personen te identificeren en om in kaart te brengen wie zich waar op welk moment bevindt.
Het Hof van Justitie oordeelt eveneens dat de eerbiediging van het recht op persoonlijke levenssfeer bij de verwerking van persoonsgegevens gelijk welke informatie betreft aangaande een geïdentificeerde of identificeerbare persoon (HvJ, grote kamer, 9 november 2010, C-92/09 en C-93/09, Volker und Markus Schecke en Eifert, punt 52; 16 januari 2019, C-496/17, Deutsche Post AG, punt 54).
B.7.1. Artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt: « Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie ».
B.7.2. Artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt: « 1. Eenieder heeft recht op bescherming van zijn persoonsgegevens. 2. Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet.Eenieder heeft recht van inzage in de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan. 3. Een onafhankelijke autoriteit ziet erop toe dat deze regels worden nageleefd ». B.7.3. Artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ».
B.7.4. Artikel 52, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt ».
B.7.5. De Politierichtlijn stelt, op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en politiële samenwerking, specifieke regels vast betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, met inachtneming van de specifieke aard van die activiteiten.
De verzoekende partij vermeldt die richtlijn in beide middelen, maar zij ontleent daaraan geen concrete grieven.
B.7.6. Bij zijn arrest nr. 96/2018 van 19 juli 2018 heeft het Hof, in het kader van beroepen tot vernietiging van de wet van 29 mei 2016 « betreffende het verzamelen en het bewaren van de gegevens in de sector van de elektronische communicatie », drie prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de interpretatie van artikel 15, lid 1, van de richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 « betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie ».
Het opslaan en verwerken van camerabeelden op straat en in de publieke ruimte verschilt evenwel op wezenlijke wijze, wat de privacygevoeligheid van de gegevens betreft, van het opslaan en verwerken van elektronische communicatiegegevens, zodat het Hof het antwoord op die prejudiciële vragen niet dient af te wachten om het voorliggende beroep te beoordelen.
Uit hun aard zelf houdt de opslag en verwerking van camerabeelden een minder ingrijpende inmenging in het privéleven in dan de opslag en verwerking van elektronische communicatiegegevens. Dat komt, enerzijds, doordat de privacyverwachting minder hoog is in de publieke ruimte dan in besloten kring en, anderzijds, doordat beelden in de regel minder de persoonlijke levenssfeer raken dan communicatiegegevens.
Dat laatste is des te meer het geval nu de bestreden wet de opslag en verwerking uitsluit van beelden die de intimiteit van een persoon schenden of die gericht zijn op het inwinnen van informatie over de raciale of etnische oorsprong van een persoon, zijn religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, zijn politieke opvattingen, zijn vakbondslidmaatschap, zijn gezondheidstoestand, zijn seksleven of zijn seksuele geaardheid (artikel 25/3, § 3, ingevoegd bij artikel 8 van de wet van 21 maart 2018).
B.7.7. Het recht op eerbiediging van het privéleven is niet absoluut.
De aangehaalde grondwets- en verdragsbepalingen sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereisen dat zij wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte in een democratische samenleving en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling.
De wetgever beschikt ter zake over een appreciatiemarge. Die appreciatiemarge is evenwel niet onbegrensd : opdat een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op eerbiediging van het privéleven, is vereist dat de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Bij de beoordeling van dat evenwicht houdt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens onder meer rekening met de bepalingen van het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 « tot bescherming van personen ten opzichte van de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens » (hierna : het Verdrag nr. 108) en de aanbeveling nr. R (87) 15 van het Comité van Ministers aan de verdragsstaten tot regeling van het gebruik van persoonsgegevens in de politiesector (hierna : aanbeveling nr. R (87) 15) (EHRM, 25 februari 1997, Z t.
Finland, § 95; grote kamer, 4 december 2008, S. en Marper t. Verenigd Koninkrijk, § 103).
Uit de verschillende aard van de maatregelen, vermeld in B.7.6, vloeit voort dat de appreciatiemarge van de wetgever ruimer is ten aanzien van maatregelen van opslag en verwerking van camerabeelden dan ten aanzien van dezelfde soort van maatregelen die communicatiegegevens betreffen.
B.8.1. De bestreden wet voorziet in verschillende bewaartermijnen, die op duidelijke wijze zijn vermeld in de hierna aangehaalde bepalingen.
B.8.2. De opslag en registratie van informatie en persoonsgegevens die de politie door middel van camera's verzamelt, beoogt bij te dragen aan het waarborgen van de openbare veiligheid, het beschermen van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten en het vrijwaren van de rechten en vrijheden van anderen. De maatregel beantwoordt aldus aan een dwingende maatschappelijke behoefte in een democratische samenleving.
B.8.3. Bij de beoordeling van de evenredigheid van maatregelen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens, dient rekening te worden gehouden met, onder meer, het geautomatiseerde karakter ervan, de gebruikte technieken, de accuraatheid, de pertinentie en het al dan niet buitensporige karakter van de gegevens die worden verwerkt, het al dan niet voorhanden zijn van maatregelen die de duur van de bewaring van de gegevens beperken, het al dan niet voorhanden zijn van een systeem van onafhankelijk toezicht dat toelaat na te gaan of de bewaring van de gegevens nog langer is vereist, het al dan niet voorhanden zijn van afdoende controlerechten en rechtsmiddelen voor de betrokkenen, het al dan niet voorhanden zijn van waarborgen ter voorkoming van stigmatisering van de personen van wie de gegevens worden verwerkt, het onderscheidend karakter van de regeling en het al dan niet voorhanden zijn van waarborgen ter voorkoming van foutief gebruik en misbruik van de verwerkte persoonsgegevens door de overheidsdiensten (arrest nr. 108/2016 van 14 juli 2016, B.12.2; arrest nr. 29/2018 van 15 maart 2018, B.14.4; EHRM, grote kamer, 4 mei 2000, Rotaru t. Roemenië, § 59; beslissing, 29 juni 2006, Weber en Saravia t. Duitsland, § 135; 28 april 2009, K.H. e.a. t. Slowakije, § § 60-69; grote kamer, 4 december 2008, S. en Marper t. Verenigd Koninkrijk, § § 101-103, 119, 122 en 124; 18 april 2013, M.K. t.
Frankrijk, § § 37 en 42-44; 18 september 2014, Brunet t. Frankrijk, § § 35-37; 12 januari 2016, Szabó en Vissy t. Hongarije, § 68; HvJ, grote kamer, 8 april 2014, C-293/12, Digital Rights Ireland Ltd, en C-594/12, Kärntner Landesregierung e.a., punten 56-66).
B.8.4. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat persoonsgegevens niet langer dan nodig voor de verwezenlijking van het doel waarvoor ze werden opgeslagen, mogen worden bewaard in een vorm die identificatie toelaat of die toelaat een verband te leggen tussen een persoon en strafbare feiten. Bij de beoordeling van de evenredigheid van de duur van bewaring ten aanzien van het doel waarvoor de gegevens werden opgeslagen, houdt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens rekening met het al dan niet bestaan van een onafhankelijk toezicht op de verantwoording voor het behoud van gegevens in de databanken aan de hand van duidelijke criteria, zoals de ernst van de feiten, het feit dat de betrokken persoon vroeger reeds het voorwerp is geweest van een aanhouding, de ernst van de verdenkingen die rusten op een persoon, en elke andere bijzondere omstandigheid (EHRM, grote kamer, 4 december 2008, S. en Marper t. Verenigd Koninkrijk, § 103; 18 april 2013, M.K. t.
Frankrijk, § 35; 17 december 2009, B.B. t. Frankrijk, § 61; 18 september 2014, Brunet t. Frankrijk, § § 35-40).
Artikel 5, e), van het Verdrag nr. 108 en artikel 7 van de aanbeveling nr. R (87) 15 voorzien in soortgelijke waarborgen.
B.9.1. Wat het zichtbare gebruik van camera's door de politie betreft, bepaalt artikel 25/6 van de wet op het politieambt, ingevoegd bij artikel 11 van de wet van 21 maart 2018 : « De informatie en persoonsgegevens die verzameld worden door middel van camera's kunnen worden geregistreerd en bewaard voor een duur van niet meer dan twaalf maanden, te rekenen vanaf de registratie ervan, tenzij in een andere termijn voorzien wordt in afdeling 12 van dit hoofdstuk ».
Wat het niet-zichtbare gebruik van camera's door de politie betreft, bepaalt artikel 46/12, eerste lid, van de wet op het politieambt, ingevoegd bij artikel 60 van de wet van 21 maart 2018 : « De informatie en persoonsgegevens die verzameld worden door middel van niet zichtbare camera's kunnen worden geregistreerd en bewaard voor een duur van niet meer dan twaalf maanden, te rekenen vanaf de registratie ervan tenzij in een andere termijn voorzien wordt in afdeling 12 van hoofdstuk IV ».
Die bepalingen zijn ook van toepassing op de politiediensten, wanneer ze in real time toegang hebben tot beelden van bewakingscamera's geplaatst door andere verantwoordelijken voor de verwerking, met toepassing van de Camerawet of van andere wetten, als die toegang opname van de beelden bij de politiediensten zelf inhoudt (artikel 25/1, § 2, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 6 van de wet van 21 maart 2018).
Wat de camera's voor automatische nummerplaatherkenning betreft, bepaalt artikel 44/11/3decies van de wet op het politieambt, ingevoegd bij artikel 35 van de wet van 21 maart 2018 : « § 1. De technische gegevensbanken die werden gecreëerd naar aanleiding van het gebruik van intelligente camera's voor de automatische nummerplaatherkenning of van intelligente systemen voor de automatische nummerplaatherkenning bevatten de volgende gegevens, indien zij verschijnen op de beelden van de camera's : 1° de datum, het tijdstip en de precieze plaats van langsrijden van de nummerplaat, 2° de kenmerken van het voertuig dat verbonden is aan deze nummerplaat, 3° een foto van de nummerplaat aan de voorkant van het voertuig en in voorkomend geval, aan de achterkant, 4° een foto van het voertuig, 5° in voorkomend geval, een foto van de bestuurder en van de passagiers, 6° de logginggegevens van de verwerkingen. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde persoonsgegevens en informatie kunnen worden bewaard voor een duur van niet meer dan twaalf maanden, te rekenen vanaf de registratie ervan.
Zodra deze gegevens voldoen aan de voorwaarden om een gegevensbank bedoeld in artikel 44/2 § 1, 1° en 2°, te voeden, worden zij hierin gekopieerd en bewaard, na manuele validatie binnen een termijn van één maand nadat deze voorwaarden zijn voldaan. [...] ».
De in artikel 44/2, § 1, 1° en 2°, bedoelde gegevensbanken zijn de Algemene Nationale Gegevensbank en de basisgegevensbanken. De Algemene Nationale Gegevensbank is de politionele gegevensbank die de gegevens en de informatie bevat die voor het geheel van de politiediensten nodig zijn om hun opdrachten uit te oefenen. Het is dus een nationale gegevensbank waarvan de gegevens en informatie afkomstig zijn van verschillende politiediensten (zie arrest nr. 108/2016 van 14 juli 2016). De basisgegevensbanken zijn de politionele gegevensbanken die opgericht worden ten behoeve van het geheel van de geïntegreerde politie en « die tot doel hebben de opdrachten van bestuurlijke en van gerechtelijke politie uit te oefenen door de erin vervatte persoonsgegevens en informatie te exploiteren en door de bevoegde overheden te informeren over de uitoefening van deze opdrachten » (artikel 44/11/2, § 1).
B.9.2. De bewaartermijn van twaalf maanden in de voormelde bepalingen is een maximale termijn, zoals blijkt uit de woorden « niet meer dan » en zoals ook uitdrukkelijk is bevestigd in de parlementaire voorbereiding : « Het feit dat het om een maximale termijn gaat, maakt het mogelijk om het proportionaliteitsbeginsel te respecteren, zoals door de Raad van State in zijn advies nr. 62.006/2 van 9 oktober 2017 wordt opgemerkt [...]. Net zoals de politiediensten in het kader van hun keuzes en de manier waarop ze de camera's gebruiken het proportionaliteitsbeginsel moeten respecteren is de termijn voor de bewaring van de beelden eveneens een verwerking die het proportionaliteitsbeginsel moet respecteren en die moet beantwoorden aan de finaliteiten die door de politiediensten worden nagestreefd » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2855/001, p. 28).
De bewaartermijn van twaalf maanden stelt op die manier een duidelijke grens aan de toepassing van het evenredigheidsbeginsel door de politiediensten.
B.9.3. Wat het niet-zichtbare gebruik van camera's door de politie betreft, heeft de wetgever zelf in artikel 46/12 van de wet op het politieambt enkele uitzonderingen op de maximale bewaringstermijn van twaalf maanden bepaald, namelijk wanneer de informatie en gegevens zijn verzameld in het kader van de voorbereiding van acties van gerechtelijke politie en de ordehandhaving tijdens die acties (artikel 46/12, tweede lid, van de wet op het politieambt), in het kader van de gespecialiseerde opdrachten van persoonsbescherming (artikel 46/12, derde lid) en in het kader van de overbrenging van gedetineerden (artikel 46/12, vierde lid).
In die gevallen kunnen de informatie en gegevens slechts worden bewaard voor de duur van de actie of opdracht en kunnen zij enkel langer worden bewaard en gebruikt om toevallig vastgestelde strafbare feiten te bewijzen of om de daders ervan te identificeren. Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding is die verlenging slechts mogelijk wanneer de vaststelling van strafbare feiten binnen de oorspronkelijke termijn op basis van die gegevens gedaan is (ibid., p. 56).
B.9.4. Wat het zichtbare gebruik van camera's door de politie betreft, heeft de wetgever de plaatsing en het gebruik van de betrokken camera's onderworpen aan de voorafgaande principiële toestemming van de gemeenteraad, wanneer het gaat om een politiezone, of van de minister van Binnenlandse Zaken of zijn gemachtigde, voor de diensten van de federale politie (artikel 25/4, § 1, van de wet op het politieambt, ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 maart 2018).
De toestemmingsaanvraag dient rekening te houden met een impact- en risicoanalyse op het vlak van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en op operationeel niveau, met name wat de categorieën van verwerkte persoonsgegevens betreft, de proportionaliteit van de aangewende middelen, de te bereiken operationele doelstellingen en de bewaartermijn van de gegevens die nodig is om deze doelstellingen te bereiken (artikel 25/4, § 2, tweede lid, van de wet op het politieambt, ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 maart 2018).
B.9.5. Wat de camera's voor automatische nummerplaatherkenning betreft, kunnen de gegevens in de Algemene Nationale Gegevensbank en de basisgegevensbanken worden bewaard (artikel 44/11/3decies, § 2, tweede lid, van de wet op het politieambt, ingevoegd bij artikel 35 van de wet van 21 maart 2018).
De artikelen 44/9 en 44/10 van de wet op het politieambt bepalen de regels betreffende de duur van de bewaring van persoonsgegevens en informatie in de Algemene Nationale Gegevensbank en betreffende de archivering van die gegevens en informatie na het verstrijken van die periode. Artikel 44/11/2 van die wet bepaalt de regels betreffende de bewaring van de gegevens vervat in de basisgegevensbanken. Bij zijn voormelde arrest nr. 108/2016 heeft het Hof het beroep tot vernietiging van die bepalingen verworpen (B.112-B.116).
B.9.6. De bewaringstermijn moet voorts worden onderscheiden van de toegangstermijn. De toegankelijkheid tot de betrokken gegevens is op onderscheiden wijze geregeld voor opdrachten van bestuurlijke politie en voor opdrachten van gerechtelijke politie. De opdrachten van bestuurlijke politie hebben in essentie betrekking op de handhaving van de openbare orde. De opdrachten van gerechtelijke politie hebben in essentie betrekking op de opsporing en vaststelling van misdrijven.
De toegang tot de persoonsgegevens en informatie, verzameld door zowel zichtbaar als niet-zichtbaar gebruik van camera's, wordt toegelaten gedurende een periode van een maand, te rekenen vanaf de registratie ervan, op voorwaarde dat het operationeel gemotiveerd is en dat het noodzakelijk is voor de uitoefening van een welbepaalde opdracht. Die toegang betreft de opdrachten van bestuurlijke politie. Na de eerste bewaarmaand is de toegang tot die persoonsgegevens en informatie enkel voor doeleinden van gerechtelijke politie mogelijk mits een schriftelijke en met redenen omklede beslissing van de procureur des Konings of, wat het niet-zichtbare cameragebruik betreft, van de onderzoeksrechter (artikelen 25/7 en 46/13 van de wet op het politieambt, respectievelijk ingevoegd bij de artikelen 12 en 61 van de wet van 21 maart 2018).
In geval van automatische nummerplaatherkenning heeft de wetgever een nog meer gedetailleerd onderscheid gemaakt. Artikel 44/11/3decies, § § 3 en 4, van de wet op het politieambt, ingevoegd bij artikel 35 van de wet van 21 maart 2018, bepaalt : « § 3. De verwerking van de persoonsgegevens en informatie bedoeld in paragraaf 1, voor gerichte opsporingen in het kader van de opdrachten van bestuurlijke politie, met inachtneming van de doeleinden bedoeld in artikel 44/11/3septies, is toegestaan gedurende een periode van één maand te rekenen vanaf de registratie ervan, op voorwaarde dat zij gemotiveerd wordt op operationeel vlak en noodzakelijk voor de uitoefening van een precieze opdracht. De beslissing wordt genomen door een directeur of de door hem aangewezen officieren van bestuurlijke politie, wanneer het gaat om een dienst die deel uitmaakt van de federale politie, hetzij door de korpschef of de door hem aangewezen officieren van bestuurlijke politie, wanneer het gaat om een politiezone.
De verwerking van de persoonsgegevens en informatie bedoeld in paragraaf 1 voor gerichte opsporingen in het kader van de opdrachten van gerechtelijke politie, met inachtneming van de doeleinden bedoeld in artikel 44/11/3septies, is toegestaan gedurende de hele bewaringsperiode van de gegevens, op voorwaarde dat deze gemotiveerd wordt op operationeel vlak en noodzakelijk voor de uitoefening van een precieze opdracht. De beslissing wordt genomen door een directeur of de door hem aangewezen officieren van gerechtelijke politie, wanneer het gaat om een dienst die deel uitmaakt van de federale politie, hetzij door de korpschef of de door hem aangewezen officieren van gerechtelijke politie, wanneer het gaat om een politiezone, hetzij door de procureur des Konings. Na de eerste maand van bewaring, wordt de beslissing genomen door de procureur des Konings en ze kan enkel betrekking hebben op strafbare feiten die een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kunnen hebben. § 4. Met inachtneming van de doeleinden bedoeld in artikel 44/11/3septies, kunnen de persoonsgegevens en informatie bedoeld in paragraaf 1 in correlatie worden gebracht met : 1° lijsten waartoe de politiediensten wettelijk toegang hebben of uittreksels van nationale of internationale politionele gegevensbanken waartoe de politiediensten toegang hebben door of krachtens de wet of internationale verdragen die België binden;2° vooraf bepaalde beoordelingscriteria. De inhoud van de lijsten of de uittreksels van de gegevensbanken bedoeld in het eerste lid, 1°, die gebruikt worden voor een correlatie, is onderworpen aan de toelating van : 1° voor de opdrachten van bestuurlijke politie : hetzij een directeur of de door hem aangewezen officieren van bestuurlijke politie, wanneer het gaat om een dienst die deel uitmaakt van de federale politie, hetzij de korpschef of de door hem aangewezen officieren van bestuurlijke politie, wanneer het gaat om een politiezone;2° voor de opdrachten van gerechtelijke politie : hetzij een directeur of de door hem aangewezen officieren van gerechtelijke politie, wanneer het gaat om een dienst die deel uitmaakt van de federale politie, hetzij de korpschef of de door hem aangewezen officieren van gerechtelijke politie, wanneer het gaat om een politiezone, hetzij door de procureur des Konings. De beoordelingscriteria bedoeld in het eerste lid, 2°, worden opgesteld na goedkeuring van de functionaris voor gegevensbescherming, mogen niet gericht zijn op de identificatie van een individu en moeten doelgericht, evenredig en specifiek zijn. Zij mogen niet gebaseerd zijn op gegevens die de raciale of etnische oorsprong van een persoon, zijn religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, zijn politieke opvattingen, zijn vakbondslidmaatschap, zijn gezondheidstoestand, zijn seksleven of zijn seksuele geaardheid onthullen.
De lijsten of uittreksels van gegevensbanken of de vooraf bepaalde beoordelingscriteria die in correlatie moeten worden gebracht met de persoonsgegevens en informatie bedoeld in paragraaf 1 kunnen worden voorbereid met als doel deze correlatie in real time tot stand te brengen, op het moment van de verzameling van de gegevens door de intelligente camera's of de intelligente systemen voor de automatische nummerplaatherkenning, of na registratie van de gegevens.
Wanneer de correlatie bedoeld in het eerste lid, 1° en 2°, wordt gerealiseerd in het kader van de uitoefening van de opdrachten van bestuurlijke politie, kan het slechts plaatsvinden : 1° in real time of tijdens een periode van één maand te rekenen vanaf de registratie van de gegevens;2° na kennisgeving aan het Controleorgaan, wanneer het gaat om een correlatie met lijsten of uittreksels van gegevensbanken bedoeld in het eerste lid, 1°. Wanneer de correlatie bedoeld in het eerste lid, 1° en 2°, wordt gerealiseerd in het kader van de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie, kan het plaatsvinden in real time of tijdens de hele bewaringsduur van de gegevens. Na de eerste bewaarmaand, kan het slechts plaatsvinden mits toestemming van de procureur des Konings en het kan enkel betrekking hebben op strafbare feiten die een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kunnen hebben ».
B.9.7. Wat inzonderheid de verplichting tot motivering van de toegang betreft, preciseert de parlementaire voorbereiding: « De regels die op het niveau van de bewaringstermijn en op het niveau van de toegang tot de geregistreerde gegevens voorzien worden, vullen elkaar aan, om aan dit proportionaliteitsbeginsel te voldoen. Het zal dus belangrijk zijn om de toegang tot de gegevens operationeel te motiveren, zelfs gedurende de eerste maand. Bovendien zal de toegang plaatsvinden conform de algemene regels inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer die, zoals hoger vermeld, van toepassing is.
Het zal dus nodig zijn om de ' nood om te weten ' (' need to know ') te vermelden. De politiefunctionarissen zullen er dus enkel toegang toe hebben als ze nodig zijn voor de uitvoering van een bepaalde opdracht (operationeel belang). Het spreekt voor zich dat het niet de bedoeling is dat politieambtenaren in hetzelfde onderzoek systematisch en autonoom verzamelde persoonsgegevens en informatie opvragen binnen de termijn van een maand vanaf de registratie ervan. Dat zou immers een omzeiling inhouden van de strengere regels die van toepassing zijn voor gegevens na de eerste bewaarmaand. De toezichthoudende functionarissen van de politiediensten zullen hierover in het bijzonder waken, mede door middel van de logging die van elke toegang wordt bijgehouden » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2855/001, pp. 29-30).
Elke toegang tot de betrokken gegevens dient bijgevolg uitdrukkelijk gemotiveerd te zijn, met naleving van het evenredigheidsbeginsel. Na de eerste bewaarmaand is daarenboven in de regel bijzondere toestemming van een magistraat vereist, die op de naleving van voormeld beginsel toeziet.
B.9.8. Ten slotte heeft de wetgever in controlemechanismen voorzien om de verzamelde gegevens en informatie te beveiligen.
De toegangen worden dagelijks geregistreerd, samen met de concrete motivering van de bevragingen (artikel 25/7, § 1, derde lid, van de wet op het politieambt, ingevoegd bij artikel 12 van de wet van 21 maart 2018). Op die manier zal « een spoor bewaard worden van elke toegang tot deze informatie en de reden voor de toegang » (ibid., p. 30).
Bovendien houdt elke politiedienst een digitaal register bij met daarin alle gebruik van camera's, en bewaart de federale politie een nationaal register met de geolokalisatie van alle door de politiediensten gebruikte vaste camera's. Die registers worden, op verzoek, ter beschikking gesteld van het in B.21.4 vermelde Controleorgaan op de politionele informatie, van de bestuurlijke en gerechtelijke politieoverheden en van de functionaris voor gegevensbescherming bedoeld in artikel 144 van de wet van 7 december 1998 « tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus » (artikelen 25/8 en 46/14 van de wet op het politieambt, respectievelijk ingevoegd bij de artikelen 13 en 62 van de wet van 21 maart 2018). Het niet-zichtbare cameragebruik, dat beperkt is tot bepaalde omstandigheden, staat in de regel onder het bijzondere toezicht van het voormelde Controleorgaan of onder het gezag van een magistraat (artikelen 46/5 tot 46/11 van de wet op het politieambt, ingevoegd bij de artikelen 49, 50, 52, 53, 55, 56 en 58 van de wet van 21 maart 2018).
Ten slotte wordt ook elke verwerking van gegevens in de technische gegevensbanken, waarin de informatie afkomstig van de automatische nummerplaatherkenning wordt opgeslagen, opgenomen « in een logging die gedurende tien jaar vanaf de verwerking in de technische gegevensbanken wordt bewaard » (artikel 44/11/3novies van de wet op het politieambt, ingevoegd bij artikel 34 van de wet van 21 maart 2018). Die verwerking gebeurt overeenkomstig de wet van 30 juli 2018 « betreffende de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens » (artikel 44/3, § 1, van de wet op het politieambt, gewijzigd bij artikel 6 van de wet van 22 mei 2019 « tot wijziging van diverse bepalingen wat het politionele informatiebeheer betreft »). Voorafgaand aan de oprichting van de technische gegevensbank moet de verantwoordelijke het ontwerp ervan voor advies voorleggen aan de functionaris voor gegevensbescherming, samen met « een impact- en risicoanalyse op het vlak van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en op operationeel niveau, met name wat de categorieën van verwerkte persoonsgegevens betreft, de proportionaliteit van de aangewende middelen, de te bereiken operationele doelstellingen en de bewaartermijn van de gegevens die nodig is om deze doelstellingen te bereiken » (artikel 44/11/3octies van de wet op het politieambt, ingevoegd bij artikel 33 van de wet van 21 maart 2018).
B.9.9. Tijdens de bespreking van het wetsontwerp in de commissie van de Kamer heeft de bevoegde minister hetgeen voorafgaat als volgt samengevat: « Tijdens de hoorzitting heeft de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer opgemerkt dat de bewaartermijn van twaalf maanden mogelijkerwijze te lang is. De minister onderstreept dat over dit vraagstuk overigens een verhitte discussie is gevoerd in de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Er moest immers een heikel evenwicht worden gevonden tussen de diverse belangen. Aan de ene kant moeten de politiediensten uit operationeel oogpunt beelden kunnen analyseren van langer dan een maand geleden om bepaalde vaststellingen te kunnen doen. Daartegenover staat dat de burger erop kan vertrouwen dat de informatie niet lichtzinnig zal worden opgevraagd. Zo mogen de via de camera's verzamelde gegevens van meer dan één maand oud slechts voor gerechtelijke doeleinden en mits de procureur des Konings erin toestemt, worden geraadpleegd. Op advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer werd beslist een drempel in te voeren (straf van één jaar opsluiting voor ANPR-gegevens). Voor elke toegang moet men zich identificeren en de redenen voor het verzoek aangeven, zodat achteraf controle kan worden uitgeoefend.
Bovendien is de proportionaliteit gewaarborgd omdat vóór elke installatie van een camera een impact- en risicoanalyse moet worden gemaakt. Er mogen dus niet om het even waar camera's worden geplaatst met de bedoeling zo veel mogelijk gegevens voor de databanken te verzamelen.
Ten slotte voegt de minister toe dat de bewaartermijn van 12 maanden een maximale termijn is : de gegevens moeten dus niet zo lang worden bewaard. Ook de Raad van State was van mening dat aldus aan het evenredigheidsbeginsel tegemoet kon worden gekomen. Tevens gaat het om dezelfde termijn als voor de communicatiegegevens (artikelen 46bis en 88bis van het Wetboek van strafvordering) » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2855/003, pp. 74-75).
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt daarenboven dat de toegang tot de verzamelde gegevens en informatie onderworpen is aan de algemene regels inzake de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2855/001, p. 29).
B.9.10. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat de wetgever, wat de regeling van het cameragebruik in de wet op het politieambt en van de bewaring en beveiliging van de daardoor verzamelde gegevens betreft, door de erin vervatte beperkingen en waarborgen inzake de bewaartermijn, een billijk evenwicht tot stand heeft gebracht tussen het recht op eerbiediging van het privéleven en de nagestreefde doelstellingen van ordehandhaving en misdrijfbestrijding.
B.10.1. De Camerawet, zoals gewijzigd bij de bestreden wet, regelt het gebruik van camera's door andere personen dan de politiediensten. Zij maakt een onderscheid tussen de vaste en de mobiele bewakingscamera's en voorziet in een verschillende regeling naar gelang van de aard van plaats waar de camera wordt gebruikt : (i) in een niet-besloten plaats : elke plaats die niet door een omsluiting is afgebakend en vrij toegankelijk is voor het publiek, waaronder de openbare wegen beheerd door de openbare overheden bevoegd voor het wegbeheer (artikel 2, 1°, van de Camerawet); (ii) in een voor het publiek toegankelijke besloten plaats : elk gebouw of elke door een omsluiting afgebakende plaats bestemd voor het gebruik door het publiek waar diensten aan het publiek kunnen worden verstrekt (artikel 2, 2°); (iii) in een niet voor het publiek toegankelijke besloten plaats : elk gebouw of elke door een omsluiting afgebakende plaats, die uitsluitend bestemd is voor het gebruik door de gewoonlijke gebruikers (artikel 2, 3°).
B.10.2. Wat het gebruik van vaste en tijdelijke vaste bewakingscamera's in een niet-besloten plaats betreft, bepaalde artikel 5, § 4, van de Camerawet reeds vóór de wijziging bij de wet van 21 maart 2018 dat het opnemen van beelden uitsluitend is toegestaan om bewijzen te verzamelen van overlast of van feiten die een misdrijf opleveren of schade veroorzaken en om daders, verstoorders van de openbare orde, getuigen of slachtoffers op te sporen en te identificeren (derde lid).
Voorts bepaalde dezelfde paragraaf reeds dat die beelden, indien zij geen bijdrage kunnen leveren tot het bewijzen van een misdrijf, van schade of van overlast of tot het identificeren van een dader, een verstoorder van de openbare orde, een getuige of een slachtoffer, niet langer dan één maand worden bewaard (vierde lid).
Aan dat laatste lid, dat het vijfde lid wordt, voegt artikel 69, 14°, van de wet van 21 maart 2018 de volgende zin toe: « Deze termijn wordt verlengd naar drie maanden voor de plaatsen die een bijzonder veiligheidsrisico inhouden, bepaald door de Koning bij koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, waarvan het ontwerp voor advies wordt voorgelegd aan de Gegevensbeschermingsautoriteit ».
B.10.3. Wat het gebruik van vaste en tijdelijke vaste bewakingscamera's in een voor het publiek toegankelijke besloten plaats betreft, bepaalde artikel 6, § 3, van de Camerawet reeds vóór de wijziging bij de wet van 21 maart 2018 dat het opnemen van beelden uitsluitend is toegestaan om bewijzen te verzamelen van overlast of van feiten die een misdrijf opleveren of schade veroorzaken en om daders, verstoorders van de openbare orde, getuigen of slachtoffers op te sporen en te identificeren (tweede lid).
Voorts bepaalde dezelfde paragraaf reeds dat die beelden, indien zij geen bijdrage kunnen leveren tot het bewijzen van een misdrijf, van schade of van overlast of tot het identificeren van een dader, een verstoorder van de openbare orde, een getuige of een slachtoffer, niet langer dan één maand worden bewaard (derde lid).
Aan dat laatste lid voegt artikel 70, 10°, van de wet van 21 maart 2018 de volgende zin toe : « Deze termijn wordt verlengd naar drie maanden voor de plaatsen die, door hun aard, een bijzonder veiligheidsrisico inhouden, bepaald door de Koning bij koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, waarvan het ontwerp voor advies wordt voorgelegd aan de Gegevensbeschermingsautoriteit ».
B.10.4. Wat het gebruik van vaste en tijdelijke vaste bewakingscamera's in een niet voor het publiek toegankelijke besloten plaats betreft, bepaalt artikel 7, § 3, van de Camerawet dat het opnemen van beelden uitsluitend is toegestaan om bewijzen te verzamelen van overlast of van feiten die een misdrijf opleveren of schade veroorzaken en om daders, verstoorders van de openbare orde, getuigen of slachtoffers op te sporen en te identificeren (tweede lid).
Voorts bepaalde dezelfde paragraaf reeds vóór de wijziging bij de wet van 21 maart 2018 dat die beelden, indien zij geen bijdrage kunnen leveren tot het bewijzen van een misdrijf, van schade of van overlast of tot het identificeren van een dader, een verstoorder van de openbare orde, een getuige of een slachtoffer, niet langer dan één maand worden bewaard (thans derde lid).
Aan dat laatste lid voegt artikel 71, 16°, van de wet van 21 maart 2018 de volgende zin toe : « Deze termijn wordt verlengd naar drie maanden voor de plaatsen die, door hun aard, een bijzonder veiligheidsrisico inhouden, bepaald door de Koning bij koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, waarvan het ontwerp voor advies wordt voorgelegd aan de Gegevensbeschermingsautoriteit ».
B.10.5. Wat het gebruik van mobiele bewakingscamera's betreft, gebruikt door of in opdracht van de gemeentelijke overheden, zowel in besloten als in niet-besloten plaatsen, voert de bestreden wet een soortgelijke regeling in.
Artikel 7/3, § 4, van de Camerawet, ingevoegd bij artikel 75 van de wet van 21 maart 2018, bepaalt : « Het opnemen van beelden is uitsluitend toegestaan teneinde bewijzen te verzamelen van overlast of van feiten die een misdrijf opleveren of schade veroorzaken en daders, verstoorders van de openbare orde, getuigen of slachtoffers op te sporen en te identificeren.
Indien deze beelden geen bijdrage kunnen leveren tot het bewijzen van een misdrijf, van schade of van overlast of tot het identificeren van een dader, een verstoorder van de openbare orde, een getuige of een slachtoffer, worden zij niet langer dan één maand bewaard. Deze termijn wordt verlengd naar drie maanden voor de plaatsen die, door hun aard, een bijzonder veiligheidsrisico inhouden, bepaald door de Koning bij koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, waarvan het ontwerp voor advies wordt voorgelegd aan de Gegevensbeschermingsautoriteit ».
B.10.6. Voor de vermelde vormen van cameragebruik geldt bijgevolg een soortgelijke regeling. De maximale bewaringstermijn van één maand kan op bepaalde plaatsen tot drie maanden worden verlengd.
Uit de aangehaalde bepalingen blijkt dat die regeling aan beperkingen is onderworpen.
Allereerst is het opnemen van beelden slechts toegestaan met een welbepaalde doelstelling, namelijk om bewijzen te verzamelen van overlast of van feiten die een misdrijf opleveren of schade veroorzaken en om daders, verstoorders van de openbare orde, getuigen of slachtoffers op te sporen en te identificeren.
Vervolgens blijft de gewone bewaartermijn maximaal één maand en is de mogelijkheid tot verlenging van die termijn beperkt tot plaatsen die, door hun aard, een bijzonder veiligheidsrisico inhouden. Het komt de Koning toe die plaatsen te bepalen. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de maatregel met name plaatsen zoals stations, luchthavens en havenfaciliteiten beoogt, « of andere plaatsen die een doelwit voor terroristen kunnen zijn, zoals de plaatsen waar de bewakingsagenten hun situationele bevoegdheden kunnen uitoefenen, zoals op nucleaire sites, internationale instellingen, militaire domeinen enzovoort » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2855/001, pp. 18 en 77, en DOC 54-2855/003, p. 11).
De wetgever heeft de voormelde machtiging aan de Koning niet alleen inhoudelijk op voldoende duidelijke wijze beperkt; hij heeft ook de totstandkoming van de koninklijke besluiten met bijzondere waarborgen omringd : zij dienen in de Ministerraad te worden overlegd en voor advies te worden voorgelegd aan de Gegevensbeschermingsautoriteit.
Ten slotte gaat het om een termijn, die voor de toepassing van het evenredigheidsbeginsel door de verantwoordelijken voor de verwerking van de beelden als uiterste grens geldt.
B.10.7. De parlementaire voorbereiding vat hetgeen voorafgaat als volgt samen en licht ook het motief van de maatregel toe : « Tot slot wordt voorgesteld om in bepaalde specifieke gevallen de bewaartermijn van de beelden te verlengen van één naar drie maanden.
Na tien jaar toepassing van deze wet stelt men immers vast dat deze maximumtermijn van een maand soms niet voldoende lang is en, in gevallen waarin de beelden beslissend hadden kunnen zijn, belet een bewijs te verkrijgen, of daders of getuigen te identificeren. De doelstelling bestaat er uiteraard niet in de verantwoordelijken voor de verwerking te verplichten de beelden gedurende drie maanden te bewaren, maar hen wel de mogelijkheid te bieden de beelden gedurende drie maanden te bewaren, wanneer dit gerechtvaardigd is vanuit het standpunt van de proportionaliteit. Daarom wordt er alleen maar in deze mogelijkheid voorzien voor de plaatsen die een bijzonder risico voor de veiligheid inhouden, bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit waarvan het ontwerp voor advies zal worden voorgelegd aan de Gegevensbeschermingsautoriteit.
Buiten voor deze gevallen die door de Koning zullen worden bepaald, blijft de bewaartermijn onveranderd » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2855/001, p. 75).
B.10.8. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de wetgever, wat de regeling van het cameragebruik in de Camerawet betreft, door de erin vervatte beperkingen en waarborgen inzake de bewaartermijn, een billijk evenwicht tot stand heeft gebracht tussen het recht op eerbiediging van het privéleven en de nagestreefde doelstellingen van ordehandhaving en misdrijfbestrijding.
B.11. Het eerste middel is niet gegrond.
B.12. In het eerste onderdeel van het tweede middel voert de verzoekende partij een onevenredige aantasting van het recht op eerbiediging van het privéleven aan doordat de maatregelen, vervat in de bestreden wet, niet beperkt zijn tot gevallen van ernstige criminaliteit of ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid. Zij beoogt meer bepaald (i) de toelating van het gebruik van niet-zichtbare politionele camera's, (ii) de toegang van de politiediensten en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten tot de op grond van de bestreden wet bewaarde gegevens, (iii) de machtiging aan de politiediensten en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om die gegevens in correlatie te brengen met andere in de wet omschreven gegevens, (iv) de machtiging aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om via die toegang en correlatie een observatie met behulp van technische middelen uit te voeren.
In het tweede onderdeel van het tweede middel voert de verzoekende partij een onevenredige aantasting van het recht op eerbiediging van het privéleven aan doordat de voormelde toelatingen en machtigingen niet aan het voorafgaande toezicht door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke autoriteit zijn onderworpen.
B.13.1. Het gebruik van niet-zichtbare politionele camera's wegens bijzondere omstandigheden is toegestaan door artikel 46/4 van de wet op het politieambt, ingevoegd bij artikel 48 van de bestreden wet : « In afwijking van artikel 25/3, kunnen de tijdelijk vaste en mobiele camera's, die in voorkomend geval intelligent zijn, op niet-zichtbare wijze worden gebruikt in niet-besloten plaatsen en voor het publiek toegankelijke besloten plaatsen, mits voorafgaandelijke toestemming, indien de omstandigheden de politieambtenaren niet in staat stellen zich te identificeren of van die aard zijn dat ze het zichtbaar gebruik van camera's ondoeltreffend maken, en wanneer het gaat om één van de volgende situaties : 1° de situaties bedoeld in artikel 22, tweede lid;2° het inwinnen van informatie van bestuurlijke politie bedoeld in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 2° en 3°, voor zover het gaat om : a) personen die geradicaliseerd zijn in de zin van artikel 3, 15°, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst;b) personen waarvoor er gegronde en zeer ernstige aanwijzingen bestaan dat zij zich naar een gebied wensen te begeven waar terroristische groepen actief zijn, zoals gedefinieerd in artikel 139 van het Strafwetboek in zulke omstandigheden dat zij bij hun terugkeer in België een ernstige dreiging van terroristische misdrijven kunnen vertegenwoordigen, zoals gedefinieerd in artikel 137 van het Strafwetboek of dat deze personen buiten het nationale grondgebied terroristische misdrijven willen plegen, zoals gedefinieerd in artikel 137 van het Strafwetboek;3° het gebruik op een vervoermiddel van de politie, dat niet als dusdanig herkenbaar is, voor het automatisch inlezen van nummerplaten, teneinde geseinde voertuigen op te sporen ». De in artikel 22, tweede lid, bedoelde situaties betreffen het uiteendrijven van verschillende soorten samenscholingen : (1) gewapende samenscholingen, (2) samenscholingen die gepaard gaan met misdaden en wanbedrijven tegen personen of goederen of met overtreding van de wet van 29 juli 1934 « waarbij de private milities verboden worden », (3) de samenscholingen waarvan blijkt dat zij gevormd zijn of zich vormen met het oog op verwoesting, moord of plundering, of om een aanslag te plegen op de lichamelijke integriteit of het leven van personen en (4) samenscholingen die de uitvoering van de wet, van een politieverordening, van een politiemaatregel, van een gerechtelijke beslissing of van een dwangbevel hinderen.
De informatie van bestuurlijke politie bedoeld in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 2° en 3°, betreft (1) de gegevens met betrekking tot de personen die betrokken zijn bij fenomenen van bestuurlijke politie waaronder verstaan wordt het geheel van problemen die de openbare orde verstoren en die gepaste maatregelen van bestuurlijke politie vereisen omdat zij van dezelfde aard en terugkerend zijn, door dezelfde personen gepleegd worden of gericht zijn op dezelfde categorieën van slachtoffers of plaatsen en (2) de gegevens met betrekking tot de leden van een nationale of internationale groepering die de openbare orde zoals bedoeld in artikel 14 zou kunnen verstoren. Het inwinnen van informatie over die gegevens is bovendien beperkt tot de uitdrukkelijk in artikel 46/4, 2°, vermelde personen die op ondubbelzinnige wijze met terrorisme in verband kunnen worden gebracht.
De bestreden bepaling omschrijft aldus op nauwkeurige wijze de bijzondere omstandigheden waarin het gebruik van niet-zichtbare politionele camera's is toegestaan.
Bij zijn arrest nr. 108/2016 van 14 juli 2016 heeft het Hof overigens vastgesteld dat de in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 2° en 3°, van de wet op het politieambt omschreven categorieën voldoende precies zijn (B.20-B.32).
B.13.2. De toegang van de politiediensten tot de op grond van de bestreden wet bewaarde gegevens is eveneens op nauwkeurige wijze geregeld in de hiervoor in B.9.6 vermelde bepalingen.
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten hebben toegang tot de op grond van de bestreden wet bewaarde gegevens, voor zover dat op operationeel vlak wordt gemotiveerd, noodzakelijk is voor de uitoefening van een precieze opdracht en door een inlichtingenofficier wordt beslist. Na de eerste maand van bewaring is de toestemming vereist van het diensthoofd of zijn gedelegeerde (artikel 16/4, § 2, eerste en tweede lid, van de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, ingevoegd bij artikel 84 van de wet van 21 maart 2018). De toegang dient bovendien « op gerichte wijze » plaats te vinden, wat niet het geval is « indien de regio en de duur niet proportioneel zijn beperkt. Is bijvoorbeeld gericht, de vraag die betrekking heeft op een welbepaalde garagebox voor een periode van twee maand, om er de passages na te gaan van leden van een terroristisch netwerk. Of nog, de bevraging van de databank om te weten of nummerplaat X geregistreerd is geweest op plaats Y op tijdstip Z » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2855/001, p. 104).
De beslissing van het diensthoofd of zijn gedelegeerde wordt met de motivering van die beslissing zo spoedig mogelijk aan het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten I (Vast Comité I) betekend. De beslissing kan betrekking hebben op een geheel van gegevens in verband met een specifiek inlichtingenonderzoek. In dat geval wordt een lijst van de gerichte toegangen eenmaal per maand aan het Vast Comité I doorgegeven. Het Vast Comité I verbiedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om gebruik te maken van de gegevens die verzameld werden in omstandigheden die niet aan de wettelijke voorwaarden voldoen (artikel 16/4, § 2, derde lid, van de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, ingevoegd bij artikel 84 van de wet van 21 maart 2018).
Daarnaast oefent het Vast Comité I zijn algemene toezichtsbevoegdheid uit : « Het Vast Comité I zal immers een effectieve controle verzekeren. Het zal specifiek gevat worden doordat elke beslissing van het diensthoofd wordt meegedeeld. Dit toezichtsorgaan beschikt over vergaande bevoegdheden, indien het onregelmatigheden zou vaststellen. Het kan namelijk de stopzetting van de methode bevelen, alsook een verbod tot exploitatie van de verzamelde gegevens en zelfs een vernietiging ervan. Een vernietiging strekt zich ook uit tot alle vermeldingen van die gegevens, bv. in interne nota's, zodat die gegevens nadien bv. niet meer kunnen dienen als basis voor de aanwending van een nieuwe inlichtingenmethode. Om die redenen zijn de stellers van het wetsontwerp het niet eens met de opmerking van het Comité I dat de vernietiging slechts een symbolische betekenis zou hebben.
Ook bestaan er interne regels die misbruiken tegengaan. Zo maakt elke medewerker van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten het voorwerp uit van een vijfjaarlijks veiligheidsonderzoek. Voorts worden alle handelingen met de databanken van de diensten zelf of van andere diensten gelogd, waarop controle wordt uitgeoefend door het Veiligheidsbureau van VSSE en ADIV en door het Vast Comité I. Daarnaast heeft een medewerker enkel toegang tot die gegevens die te maken hebben met zijn eigen werkzaamheden, dus op ' need to know '-basis, en enkel tot gegevens die gelinkt kunnen worden aan welbepaalde dreigingen waarvoor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bevoegd zijn. Verder zullen de gegevens die de inlichtingendiensten bekomen via camera's, van zodra ze worden verwerkt, worden geclassificeerd. Dit verstrengt de veiligheidsvoorschriften waarmee dergelijke gegevens moeten worden behandeld. Ten slotte kan een burger op elk moment een klacht indienen bij de Privacycommissie of bij het Vast Comité I, waarna deze instellingen kunnen overgaan tot een onderzoek. Het Vast Comité I kan ook ambtshalve tot een onderzoek overgaan. De VSSE en ADIV zijn gehouden hieraan hun volledige medewerking te verlenen » (ibid., pp. 106-107).
De toegang tot de informatie en persoonsgegevens is beveiligd, alle toegangen worden dagelijks bijgewerkt en de concrete redenen van de bevragingen worden geregistreerd (artikel 16/4, § 2, vierde lid, van de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, ingevoegd bij artikel 84 van de wet van 21 maart 2018).
B.13.3. De machtiging aan de politiediensten om de bewaarde gegevens in correlatie te brengen met andere in de wet omschreven gegevens is op nauwkeurige wijze geregeld in het in B.9.6 vermelde artikel 44/11/3decies, § 4, van de wet op het politieambt, ingevoegd bij artikel 35 van de wet van 21 maart 2018.
De wetgever heeft de inlichtingen- en veiligheidsdiensten op soortgelijke wijze gemachtigd om de gegevens uit de technische gegevensbanken in correlatie te brengen met andere gegevensbanken die zij zelf beheren of die voor hen beschikbaar of toegankelijk zijn, met lijsten van personen die zij in het kader van hun opdrachten uitwerken of met vooraf bepaalde beoordelingscriteria (artikel 16/4, § 3, van de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, ingevoegd bij artikel 84 van de wet van 21 maart 2018).
B.13.4. Ten slotte machtigt de bestreden wet de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om via de toegang tot de betrokken gegevens en desgevallend via de correlatie ervan met de andere vermelde gegevens een observatie met behulp van technische middelen uit te voeren (artikelen 18/4 en 18/11 van de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, ingevoegd bij de artikelen 85 en 86 van de wet van 21 maart 2018).
B.14.1. De bestreden toelatingen en machtigingen zijn op een duidelijke wijze afgebakend in de vermelde bepalingen. Zij beogen bij te dragen aan het waarborgen van de openbare veiligheid, het beschermen van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten en het vrijwaren van de rechten en vrijheden van anderen. De maatregelen beantwoorden aldus aan een dwingende maatschappelijke behoefte in een democratische samenleving.
B.14.2. De bestreden toelatingen en machtigingen zijn bovendien aan beperkingen onderworpen.
B.14.3. Het gebruik van niet-zichtbare politionele camera's kan slechts worden toegelaten voor specifieke doeleinden en indien de omstandigheden de politieambtenaren niet in staat stellen zich te identificeren of van die aard zijn dat ze het zichtbare gebruik van camera's ondoeltreffend maken. Het gebruik wordt geval per geval en steeds voor een beperkte duur toegestaan door de commissaris-generaal van de federale politie of de korpschef van de lokale politie, in bepaalde gevallen na voorafgaand bindend advies van de procureur des Konings en de Staatsveiligheid (artikel 46/5 van de wet op het politieambt, ingevoegd bij artikel 49 van de wet van 21 maart 2018).
Het niet-zichtbare gebruik staat in de regel onder het bijzondere toezicht van het Controleorgaan of onder het gezag van een magistraat.
B.14.4. De toegang van de politiediensten tot de op grond van de bestreden wet bewaarde gegevens is beperkt in de tijd en in bepaalde gevallen onderworpen aan de toestemming van een magistraat, aan een strikte registratie en aan een impact- en risicoanalyse op het vlak van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Soortgelijke beperkingen gelden voor de toegang van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. In ieder geval dient telkens de vereiste van evenredigheid te worden nageleefd.
B.14.5. De machtiging aan de politiediensten om de bewaarde gegevens in correlatie te brengen met andere in de wet omschreven gegevens, geldt slechts voor de gegevens van de technische databanken, die informatie afkomstig van de automatische nummerplaatherkenning bevatten en die met welomschreven andere gegevens in verband kunnen worden gebracht, voor een beperkte duur en na de voorgeschreven toestemmingen en controles. Soortgelijke beperkingen gelden voor de toegang van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ook in dat geval dient telkens de vereiste van evenredigheid te worden nageleefd.
B.14.6. De machtiging aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om via de toegang tot de betrokken gegevens en in voorkomend geval via de correlatie ervan met de andere vermelde gegevens een observatie met behulp van technische middelen uit te voeren, wordt enkel toegelaten onder dezelfde voorwaarden als voor andere methoden voor het verzamelen van gegevens bedoeld in de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Het Vast Comité I spreekt zich uit over de wettigheid van de beslissingen met betrekking tot die methoden, alsook over de naleving van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (artikel 43/2, tweede lid, van de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten).
B.14.7. Uit die beperkingen die de toegang tot en het gebruik van de bewaarde gegevens beogen te controleren, vloeit voort dat de wetgever een billijk evenwicht tot stand heeft gebracht tussen het recht op eerbiediging van het privéleven en de nagestreefde doelstellingen van ordehandhaving en misdrijfbestrijding.
De loutere vaststelling dat de bestreden toelatingen en machtigingen niet beperkt zijn tot gevallen van ernstige criminaliteit of ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid en dat zij niet aan een voorafgaand toezicht door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke autoriteit zijn onderworpen, kan daaraan geen afbreuk doen.
B.15. Het eerste en het tweede onderdeel van het tweede middel zijn niet gegrond.
Ten aanzien van het wettigheidsbeginsel B.16. In het derde onderdeel van het tweede middel voert de verzoekende partij de schending aan van het wettigheidsbeginsel, vervat in artikel 22 van de Grondwet, door de ruime machtiging aan de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie om maatregelen te bepalen wat betreft de koppelingen en de correlaties met de technische gegevensbanken (artikel 28 van de wet van 21 maart 2018) en aan de Koning om de rechtstreekse toegang door de veiligheids- en inlichtingendiensten tot de gegevens verzameld door politioneel cameragebruik te regelen (artikel 84 van dezelfde wet).
B.17. Doordat artikel 22 van de Grondwet aan de bevoegde wetgever de bevoegdheid voorbehoudt om vast te stellen in welke gevallen en onder welke voorwaarden afbreuk kan worden gedaan aan het recht op eerbiediging van het privéleven, waarborgt het aan elke burger dat geen enkele inmenging in dat recht kan plaatsvinden dan krachtens regels die zijn aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Een delegatie aan een andere macht is evenwel niet in strijd met het wettigheidsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.
B.18.1. Artikel 44/4, § 4, van de wet op het politieambt, ingevoegd bij artikel 28 van de wet van 21 maart 2018, bepaalt : « De ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie bepalen bij gemeenschappelijke richtlijn de toereikende, terzake dienende en niet overmatige maatregelen met betrekking tot de koppeling of correlatie van de technische gegevensbanken bedoeld in artikel 44/2, § 3, met de gegevensbanken bedoeld in artikel 44/2, § § 1 en 2, of met andere gegevensbanken waartoe de politiediensten toegang hebben door of krachtens de wet of internationale verdragen die België binden.
Deze gemeenschappelijke richtlijn houdt rekening met criteria inzake tijd, ruimte en frequentie van de koppelingen en correlaties. Zij wijst minstens de overheid aan die dit soort maatregelen toestaat, alsook de gegevensbanken die onderling kunnen worden verbonden ».
B.18.2. Artikel 44/4 van de wet op het politieambt is inmiddels, met ingang van 29 juni 2019, vervangen bij artikel 7 van de wet van 22 mei 2019 « tot wijziging van diverse bepalingen wat het politionele informatiebeheer betreft ».
B.18.3. Aangezien niet vaststaat dat artikel 44/4 van de wet op het politieambt, zoals gewijzigd bij artikel 28 van de wet van 21 maart 2018, toepassing heeft gevonden vóór 29 juni 2019, is het derde onderdeel van het tweede middel zonder voorwerp in zoverre het die bepaling betreft.
B.19.1. Artikel 16/4, § 1, eerste lid, van de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, ingevoegd bij artikel 84 van de wet van 21 maart 2018, bepaalt : « Overeenkomstig de nadere regels bepaald door de Koning, na advies van de bevoegde toezichthoudende autoriteit voor de verwerking van persoonsgegevens, is een rechtstreekse toegang toegestaan voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten tot de informatie en persoonsgegevens die verzameld worden door middel van camera's waarvan het gebruik door de politiediensten is toegestaan overeenkomstig hoofdstuk IV, afdeling 1, en hoofdstuk IV/1, afdeling 2, van de wet op het politieambt en die in het bijzonder worden verwerkt in de gegevensbanken bedoeld in artikel 44/2 van de genoemde wet ».
B.19.2. De parlementaire voorbereiding verduidelijkt dat de Koning op grond van die bepaling de modaliteiten van de toegang zal bepalen : « In het bijzonder zal hij algemene regels moeten vastleggen inzake de registratie van de effectieve toegangen door leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2855/001, p. 102).
B.19.3. Aangezien de toegangsvoorwaarden op nauwkeurige wijze door de wetgever zelf zijn geregeld, zoals blijkt uit B.13.2, is het derde onderdeel van het tweede middel niet gegrond.
Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel B.20. In het vierde onderdeel van het tweede middel voert de verzoekende partij de schending aan van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat het in correlatie brengen van gegevens, toegestaan door artikel 44/11/3decies, § 4, van de wet op het politieambt, ingevoegd bij artikel 35 van de wet van 21 maart 2018, niet aan dezelfde waarborgen is onderworpen als die waarin is voorzien in artikel 47sexies van het Wetboek van strafvordering. Daardoor zou ook het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel zijn geschonden. Aangezien de wet van 21 maart 2018 evenmin voorziet in een daadwerkelijke rechterlijke controle op de correlatie en de toegang tot de gegevens, zou zij tevens het recht op een eerlijk proces en het recht van verdediging schenden.
B.21.1. Onder strikte voorwaarden, vermeld in B.9.6, staat artikel 44/11/3decies, § 4, van de wet op het politieambt de politiediensten toe om de informatie afkomstig van de automatische nummerplaatherkenning, opgenomen in de technische gegevensbanken, in correlatie te brengen met (1) de lijsten waartoe de politiediensten wettelijk toegang hebben of uittreksels van nationale of internationale politionele gegevensbanken waartoe de politiediensten toegang hebben door of krachtens de wet of internationale verdragen die België binden en (2) vooraf bepaalde beoordelingscriteria.
Die correlatie heeft als doel « alarmsignalen (hits) te genereren en kan in real time of a posteriori plaatsvinden, nadat de ANPR-camera's of [het] ANPR-herkenningssysteem de gegevens geregistreerd hebben » (ibid., p. 43).
B.21.2. Artikel 47sexies, § 1, van het Wetboek van strafvordering voorziet in de observatie als bijzondere opsporingsmethode. Observatie is het stelselmatig waarnemen door een politieambtenaar van één of meer personen, hun aanwezigheid of gedrag, of van bepaalde zaken, plaatsen of gebeurtenissen. Een stelselmatige observatie is een observatie van meer dan vijf opeenvolgende dagen of van meer dan vijf niet-opeenvolgende dagen gespreid over een periode van een maand, een observatie waarbij technische hulpmiddelen worden aangewend, een observatie met een internationaal karakter, of een observatie uitgevoerd door de gespecialiseerde eenheden van de federale politie.
De procureur des Konings kan in het kader van het opsporingsonderzoek tot een observatie machtigen wanneer het onderzoek zulks vereist en de overige middelen van onderzoek niet lijken te volstaan om de waarheid aan de dag te brengen (artikel 47sexies, § 2, eerste lid). De machtiging tot observatie is schriftelijk en gemotiveerd (artikel 47sexies, § 3).
B.21.3. Anders dan de observatie is het in correlatie brengen van bepaalde gegevens geen bijzondere opsporingsmethode. De observatie beoogt in de regel het verzamelen van nieuwe gegevens, terwijl het in correlatie brengen betrekking heeft op bestaande gegevens, die zijn verzameld op een wijze die, zoals blijkt uit het onderzoek van het eerste middel, met afdoende waarborgen is omringd.
Het is derhalve redelijk verantwoord dat beide technieken niet aan dezelfde waarborgen zijn onderworpen.
Zoals is vermeld in B.9.7, dient bovendien elke toegang tot de betrokken gegevens uitdrukkelijk gemotiveerd te zijn, met naleving van het evenredigheidsbeginsel.
B.21.4. Krachtens artikel 71 van de wet van 30 juli 2018 « betreffende de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens », wordt bij de Kamer van volksvertegenwoordigers een onafhankelijke toezichthoudende autoriteit op de politionele informatie opgericht, Controleorgaan op de politionele informatie genoemd, belast met de controle van de verwerking van de informatie en de gegevens bedoeld in artikel 44/1 van de wet op het politieambt, met inbegrip van die welke zijn ingevoegd in de gegevensbanken bedoeld in artikel 44/2.
Uit die bepaling blijkt dat de controlebevoegdheid die aan het Controleorgaan op de politionele informatie wordt toegekend, algemeen van aard is, in die zin dat alle informatie en persoonsgegevens die door de politiediensten worden verwerkt door het Controleorgaan kunnen worden gecontroleerd (artikel 44/1) en dat alle politionele databanken onder de controlebevoegdheid van dat orgaan vallen (artikel 44/2).
Het Controleorgaan gaat door middel van onderzoek naar de werking na of de inhoud van de Algemene Nationale Gegevensbank, de basisgegevensbanken, de bijzondere gegevensbanken en de technische gegevensbanken, alsook de procedure voor de verwerking van de daarin bewaarde gegevens en informatie overeenkomen met het bepaalde in de artikelen 44/1 tot 44/11/13 van de wet op het politieambt en met de uitvoeringsmaatregelen ervan (artikel 239 van de voormelde wet van 30 juli 2018). Het Controleorgaan treedt ambtshalve op of op verzoek van bepaalde overheden (artikel 237 van dezelfde wet).
B.21.5. Aangezien het in correlatie brengen van gegevens geen bijzondere opsporingsmethode is, valt die techniek niet onder de controle van de kamer van inbeschuldigingstelling bij het afsluiten van een opsporingsonderzoek.
Zoals elk overheidsoptreden kan ook het in correlatie brengen van bepaalde gegevens door de politiediensten aan een rechterlijke controle worden onderworpen. De bevoegde rechter dient bij zijn wettigheidstoetsing van de maatregel de naleving van het evenredigheidsbeginsel te betrekken.
B.21.6. De verzoekende partij zet ten slotte niet uiteen op welke wijze de bestreden bepaling het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel zou schenden.
B.22. Het vierde onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 20 februari 2020.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen