gepubliceerd op 17 april 2020
Uittreksel uit arrest nr. 26/2020 van 20 februari 2020 Rolnummer 6982 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 7 januari 2018 « tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuel Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 26/2020 van 20 februari 2020 Rolnummer 6982 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de
wet van 7 januari 2018Relevante gevonden documenten
type
wet
prom.
07/01/2018
pub.
12/01/2018
numac
2017014377
bron
federale overheidsdienst justitie
Wet tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek
sluiten « tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek », ingesteld door de vzw « Actieve Verdediging der Wapenliefhebbers ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, M. Pâques en Y. Kherbache, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 juli 2018 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 11 juli 2018, heeft de vzw « Actieve Verdediging van de Wapenliefhebbers », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. F. Judo en Mr. T. Souverijns, advocaten bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 3, 2°, 5, 6, 9, 1° en 5°, 12, 14, a), 16, 1°, 18, 20, 21, 1° tot 3°, 25, a), c) en d), 27 en 28 van de wet van 7 januari 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/01/2018 pub. 12/01/2018 numac 2017014377 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek sluiten « tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 januari 2018). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de amnestieregeling Wat betreft de bestreden bepaling B.1.1. Bij artikel 27 van de wet van 7 januari 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/01/2018 pub. 12/01/2018 numac 2017014377 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek sluiten « tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek » (hierna : de wet van 7 januari 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/01/2018 pub. 12/01/2018 numac 2017014377 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek sluiten) werd een artikel 45/1 ingevoerd in de wet van 8 juni 2006 « houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens » (hierna : de Wapenwet). Die bepaling voorziet in een zogenoemde amnestieregeling, waardoor het van 1 maart 2018 tot en met 31 december 2018 mogelijk was om aangifte te doen van een illegaal vergunningsplichtig wapen, een illegale lader of illegale munitie, zonder te kunnen worden vervolgd, op voorwaarde dat het wapen op het moment van de aangifte geen aanleiding had gegeven tot een specifiek proces-verbaal of een specifieke onderzoeksdaad.
Indien dat wel het geval was, was de aangifte zonder vervolging enkel mogelijk indien het wapen op naam van de persoon die aangifte deed, in het Centraal Wapenregister was geregistreerd vóór de inwerkingtreding van de Wapenwet. Het nieuwe artikel 45/1 bepaalt : « § 1. Eenieder die zonder de vereiste vergunning of erkenning een vergunningsplichtig wapen, een lader of munitie voorhanden heeft, moet daarvan uiterlijk op 31 december 2018 aangifte doen bij de lokale politie : - hetzij met het oog op de aanvraag van een erkenning bedoeld in artikel 6, van een vergunning bedoeld in artikel 11 of van de registratie bedoeld in artikel 12, derde lid, bij de gouverneur bevoegd voor zijn verblijfplaats; - hetzij met het oog op de neutralisering op eigen kosten van het wapen of de lader door de Proefbank voor vuurwapens; - hetzij met het oog op de overdracht van het wapen, de lader of de munitie aan een persoon die gemachtigd is ze voorhanden te hebben of daarvoor is erkend; - hetzij met de bedoeling er afstand van te doen.
Aangiftes gedaan na 31 december 2018 met het oog op de aanvraag van een erkenning bedoeld in artikel 6, van een vergunning bedoeld in artikel 11 of van de registratie bedoeld in artikel 12, derde lid, leiden tot de onontvankelijkheid van die aanvraag. § 2. In afwachting van de beslissing van de gouverneur, kan de aanvraag van een erkenning bedoeld in artikel 6 of van een vergunning bedoeld in artikel 11 als voorlopige erkenning of vergunning gelden volgens de nadere regels bepaald door de Koning. In het tegenovergestelde geval worden het wapen, de laders en de munitie in bewaring gegeven bij de lokale politie of bij een persoon die gerechtigd is ze voorhanden te hebben of daarvoor is erkend, vanaf de dag van de aangifte tot het verkrijgen van de gevraagde erkenning of vergunning of tot de toepassing van het tweede lid.
In geval van de weigering van de erkenning bedoeld in artikel 6 of de vergunning bedoeld in artikel 11, moet de betrokkene binnen drie maanden te rekenen vanaf de dag waarop die beslissing definitief is geworden, hetzij het wapen en de laders op eigen kosten laten neutraliseren bij de Proefbank voor vuurwapens, hetzij het wapen, de laders en de munitie overdragen aan een persoon die gerechtigd is ze voorhanden te hebben, hetzij afstand ervan doen bij de lokale politie van zijn verblijfplaats. § 3. Wanneer de betrokkene het wapen, de lader of de munitie aangeeft aan de lokale politie met het oog op toepassing van paragraaf 1, wordt hem een aangiftebewijs overhandigd. Dit aangiftebewijs wordt gedateerd en ondertekend door beide partijen of hun gemachtigden en vermeldt om welk wapen of welke lader of munitie het gaat alsook de keuze voor één van de mogelijkheden voorzien in paragraaf 1, eerste lid. § 4. Hij die paragraaf 1 toepast, kan niet worden vervolgd wegens het gebrek aan de desbetreffende vergunning : 1° indien dat feit tot op het moment van de aangifte geen aanleiding heeft gegeven tot een specifiek proces-verbaal of een specifieke onderzoeksdaad door een politiedienst of een gerechtelijke overheid; of 2° indien het wapen op zijn naam was geregistreerd in het Centraal Wapenregister voor de inwerkingtreding van deze wet. § 5. Wanneer ze betrekking hebben op dossiers die ingediend zijn tijdens de periode bedoeld in paragraaf 1, worden de hierna genoemde termijnen als volgt verlengd : 1° de termijn bedoeld in artikel 11, § 1, eerste lid, wordt gebracht op vier maanden in plaats van drie maanden;2° de termijn bedoeld in artikel 31, 2°, wordt gebracht op vijf maanden in plaats van vier maanden. § 6. De Koning kan de procedure en de nadere regels omtrent de toepassing van dit artikel bepalen ».
B.1.2. De wetgever vond het noodzakelijk om, na de regularisatieperiode die gold van 2006 tot 2008, een bijkomende regularisatieperiode te organiseren teneinde zoveel mogelijk illegale wapens uit circulatie te nemen : « De vorige regularisatie, die plaatsgreep van 2006 tot 2008, was een succes, want er zijn ongeveer 200 000 wapens aangegeven. Aldus zijn 200 000 wapens niet langer in handen van onbekenden. De eigenaars ervan hebben een vergunning gekregen, of de wapens zijn geneutraliseerd of vernietigd. Niettemin hebben volgens schattingen nog veel mensen illegaal wapens in hun bezit. Het zou gaan om tienduizenden wapens. Die vormen in diverse opzichten een mogelijk gevaar voor de openbare veiligheid.
Wanneer de politiediensten woningen moeten betreden, verdient het uiteraard de voorkeur dat geweten is of de bewoners wapens voorhanden hebben. Dankzij de regularisatie zullen de wapenregisters worden aangevuld en zullen ze vollediger zijn.
Bovendien zijn er wellicht wapens in handen van mensen die niet aan de wettelijke eisen voldoen. Het wetsontwerp brengt wat dat betreft meer duidelijkheid en zal ervoor zorgen dat op dat vlak veel situaties worden bijgestuurd.
Het wetsontwerp zorgt ervoor dat vanaf begin 2018 alle burgers opnieuw die wapens kunnen aangeven, in ruil voor een vrijstelling van strafrechtelijke vervolging. Zij kunnen een vergunning aanvragen voor hun wapens, ze verkopen, ze laten neutraliseren of er afstand van doen. De regularisatieperiode is niet van toepassing op de verboden wapens, zoals de volledig automatische vuurwapens. Wie desondanks weigert zijn wapen aan te geven, loopt het risico een zware gevangenisstraf te krijgen, die kan oplopen tot vijf jaar, alsook een boete tot 25 000 euro » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2709/004, pp. 3 en 4).
Wat betreft het eerste onderdeel van het derde middel B.2.1. Het eerste onderdeel van het derde middel is afgeleid uit de schending, door artikel 27 van de wet van 7 januari 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/01/2018 pub. 12/01/2018 numac 2017014377 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek sluiten, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat die bepaling een onverantwoord verschil in behandeling zou doen ontstaan tussen personen die aangifte doen van een illegaal wapen dat nog niet het voorwerp uitmaakte van een specifiek proces-verbaal of van een onderzoeksdaad, en personen die aangifte doen van een illegaal wapen dat wel reeds het voorwerp uitmaakte van een specifiek proces-verbaal of van een specifieke onderzoeksdaad.
B.2.2. De Ministerraad voert aan dat de twee categorieën van personen niet vergelijkbaar zijn.
In beide gevallen gaat het evenwel om personen die zonder de vereiste vergunning of erkenning een vergunningsplichtig wapen, een lader of munitie voorhanden hebben.
De vergeleken categorieën van personen zijn bijgevolg vergelijkbaar.
De exceptie wordt verworpen.
B.2.3. Volgens de Ministerraad werd de bestreden beperking van de toegang tot de amnestieregeling ingevoerd om te vermijden dat personen die reeds het voorwerp uitmaken van een vervolging voor illegaal wapenbezit, aan die vervolging kunnen ontsnappen door alsnog gebruik te maken van de aangiftemogelijkheid. Bovendien blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat de wetgever getracht heeft enerzijds een evenwicht te vinden tussen de doelstelling om zoveel mogelijk illegale wapens in kaart te brengen, en anderzijds de bezorgdheid om vooral aan personen die te goeder trouw zijn, de mogelijkheid te geven om alsnog hun situatie te regulariseren. Tot slot stelde de wetgever dat het in die context niet eenvoudig is om te bepalen welke personen te goeder trouw handelen, waardoor het noodzakelijk was een aantal objectieve criteria in te voegen (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2709/004, p. 16). In het licht van die doelstellingen is het aangeklaagde verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording.
B.2.4. Het derde middel, in het eerste onderdeel ervan, is niet gegrond.
Wat betreft het tweede onderdeel van het derde middel B.3.1. Het tweede onderdeel van het derde middel is afgeleid uit de schending, door artikel 27 van de wet van 7 januari 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/01/2018 pub. 12/01/2018 numac 2017014377 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek sluiten, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat die bepaling enkel in de mogelijkheid voorziet om niet-vergunde wapens, munitie en laders aan te melden, maar niet in dezelfde mogelijkheid voorziet voor verboden wapens.
B.3.2. De Ministerraad voert aan dat de twee categorieën van personen niet vergelijkbaar zijn.
In beide gevallen gaat het evenwel om personen die op illegale wijze wapens, munitie of laders voorhanden hebben.
De categorieën van personen zijn vergelijkbaar in het kader van een amnestieregeling die erop gericht is illegale wapens in kaart te brengen. De exceptie wordt verworpen.
B.3.3. Artikel 3, § 1, van de Wapenwet, zoals van kracht tijdens de aangifteperiode, bevat de lijst van verboden wapens : « 1° antipersoonsmijnen, valstrikmijnen en soortgelijke mechanismen, en blindmakende laserwapens; 2° brandwapens;3° wapens ontworpen voor uitsluitend militair gebruik, zoals automatische vuurwapens, lanceertoestellen, artilleriestukken, raketten, wapens die gebruik maken van andere vormen van straling dan die bedoeld onder het 1°, munitie die specifiek is ontworpen voor die wapens, bommen, torpedo's en granaten;4° submunitie;5° spring- of valmessen met slot, vlindermessen, boksbeugels en blanke wapens die uiterlijk gelijken op een ander voorwerp;6° degenstokken en geweerstokken die geen historische sierwapens zijn;7° knotsen en wapenstokken;8° vuurwapens waarvan de kolf of de loop op zich in verschillende delen kan worden uiteengenomen, vuurwapens die zodanig zijn vervaardigd of gewijzigd dat het dragen ervan niet of minder zichtbaar is dan wel dat hun technische eigenschappen niet meer overeenstemmen met die van het model zoals omschreven in de vergunning tot het voorhanden hebben ervan en vuurwapens die uiterlijk gelijken op een ander voorwerp dan een wapen;9° draagbare tuigen waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, met uitzondering van medische of diergeneeskundige hulpmiddelen;10° voorwerpen bestemd voor het treffen van personen met giftige, verstikkende, traanverwekkende en soortgelijke stoffen, met uitzondering van medische hulpmiddelen;11° vouwgeweren boven kaliber 20;12° werpmessen;13° nunchaku's;14° werpsterren;15° vuurwapens uitgerust met de volgende onderdelen en hulpstukken, evenals de volgende onderdelen en hulpstukken afzonderlijk : - geluiddempers; - laders met een grotere capaciteit dan de normale capaciteit zoals bepaald door de minister van Justitie voor een bepaald model vuurwapen; - richtapparatuur voor vuurwapens, die een straal projecteert op het doel en nachtkijkers; - mechanismen die toelaten een vuurwapen om te vormen tot een automatisch vuurwapen; 16° door de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken aangewezen tuigen, wapens en munitie die een nieuwe ernstige bedreiging voor de openbare veiligheid kunnen vormen en wapens en munitie die om die reden alleen de diensten bedoeld in artikel 27, § 1, tweede en derde lid, voorhanden mogen hebben;17° voorwerpen en stoffen die niet als wapen zijn ontworpen, maar die werden omgevormd, gewijzigd of vermengd om als wapen te worden gebruikt en waarvan, gegeven de concrete omstandigheden, duidelijk is dat degene die ze voorhanden heeft, draagt of vervoert, ze wenst te gebruiken voor het toebrengen van lichamelijk letsel aan of het bedreigen van personen;18° inerte munitie en bepantsering die verarmd uranium of elk ander industrieel uranium bevatten ». B.3.4. Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Wapenwet, mag niemand de in voormelde lijst opgesomde wapens vervaardigen, herstellen, te koop stellen, verkopen, overdragen of vervoeren, opslaan, voorhanden hebben of dragen. Voor die wapens is bijgevolg geen vergunning mogelijk. In het licht van de in B.2.3 vermelde doelstellingen, is het niet onverantwoord om dergelijke verboden wapens uit te sluiten van de amnestieregeling zoals ingevoerd bij artikel 27 van de wet van 7 januari 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/01/2018 pub. 12/01/2018 numac 2017014377 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek sluiten.
B.3.5. Het feit dat verboden wapens wel inbegrepen waren in de aangifteperiode die werd geregeld bij de invoering van de Wapenwet in 2006, verandert niets aan die beoordeling, maar wordt verantwoord door de vaststelling dat het begrip « verboden wapen » toen pas werd ingevoerd (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 40). De wetgever kon in redelijkheid oordelen dat personen die niet van de eerste aangifteperiode gebruik hebben gemaakt, of die sindsdien in het bezit zijn gekomen van een verboden wapen zonder het onmiddellijk aan te geven, niet als te goeder trouw kunnen worden beschouwd. Wat betreft personen die sindsdien buiten hun wil in het bezit komen van verboden wapens, bijvoorbeeld in het kader van een nalatenschap, geldt, zoals aangehaald door de Ministerraad, zowel tijdens de aangifteperiode als daarbuiten, dat de betrokkene bij onmiddellijke aangifte kan aantonen dat het moreel element van het misdrijf ontbreekt.
B.3.6. Het derde middel, in het tweede onderdeel ervan, is niet gegrond.
Wat betreft het tweede middel B.4.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending, door artikel 27 van de bestreden wet, van de artikelen 10, 11, 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 14 en 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het rechtszekerheidsbeginsel. De verzoekende partij klaagt aan dat de amnestieregeling beperkt is tot gevallen waarin het wapen, de munitie of de lader nog niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een specifiek proces-verbaal of van een specifieke onderzoeksdaad, zonder dat de term « specifiek » gedefinieerd is.
Bovendien moeten onderzoeksdaden niet noodzakelijk ter kennis worden gebracht van de betrokken personen, waardoor het onmogelijk zou zijn om het effectieve risico op vervolging in te schatten.
B.4.2. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».
Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».
Artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».
Artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin, mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren ».
B.4.3. In zoverre zij vereisen dat elk misdrijf bij de wet moet worden bepaald, hebben artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een draagwijdte die analoog is aan die van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet. De door die bepalingen verstrekte waarborgen vormen in die mate dan ook een onlosmakelijk geheel.
B.4.4. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om te bepalen in welke gevallen strafvervolging mogelijk is, waarborgt artikel 12, tweede lid, van de Grondwet aan elke rechtsonderhorige dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het vereist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.
Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten voor welke handelingen en welke verzuimen hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.
Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel zouden schenden.
B.4.5. De verzoekende partij voert in essentie aan dat het onvoldoende duidelijk is wat wordt bedoeld met een « specifiek » proces-verbaal of een « specifieke » onderzoeksdaad, waardoor iemand die zonder de vereiste vergunning of erkenning een vergunningsplichtig wapen, een lader of munitie voorhanden heeft, niet met absolute zekerheid zou kunnen inschatten of hij bij aangifte van dat wapen, die munitie of die lader vrijgesteld zal zijn van vervolging.
B.4.6. Uit de tekst van artikel 45/1, § 4, van de Wapenwet, zoals ingevoegd bij artikel 27 van de wet van 7 januari 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/01/2018 pub. 12/01/2018 numac 2017014377 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek sluiten, kan op voldoende duidelijke wijze worden afgeleid dat het gaat om een proces-verbaal of een onderzoeksdaad ten aanzien van de aangever, inzake illegaal wapenbezit, met betrekking tot het wapen, de munitie of de lader die het voorwerp uitmaken van de aangifte. Die interpretatie wordt bevestigd in de parlementaire voorbereiding (Parl.
St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2709/002, p. 14). De inhoud van de begrippen « specifiek » proces-verbaal en « specifieke » onderzoeksdaad kan bijgevolg met voldoende duidelijkheid worden bepaald.
B.4.7. Hoewel de inhoud van het begrip « specifieke » onderzoeksdaad kan worden bepaald, is het echter niet noodzakelijk vereist dat een betrokkene op de hoogte wordt gesteld van elke onderzoeksdaad, dit in tegenstelling tot een proces-verbaal. Terwijl de rechtsonzekerheid die voortvloeit uit de invoering van straffen waarin niet voorzien was op het ogenblik waarop het misdrijf werd begaan niet vatbaar is voor verantwoording, is zulks echter niet het geval voor de onzekerheid die te maken heeft met het feit dat een misdrijf dat reeds strafbaar was op het ogenblik waarop het werd begaan, nog met dezelfde straffen zou kunnen worden gestraft na het verstrijken van een bepaalde termijn. De regularisatieregeling creëert een uitzonderlijke mogelijkheid, voor personen die een strafbaar feit hebben gepleegd, om hieraan een einde te maken, zonder vervolgd te worden. De verzoekende partij betwist niet de voorspelbaarheid van het misdrijf dat erin bestaat een wapen, munitie of een lader zonder de vereiste vergunning of erkenning voorhanden te hebben.
B.4.8. Zoals is vermeld in B.2.3, werd de uitzondering inzake illegaal wapenbezit dat reeds het voorwerp uitmaakte van een specifieke onderzoeksdaad, ingevoerd om te vermijden dat personen die reeds het voorwerp uitmaken van een vervolging voor illegaal wapenbezit, aan die vervolging kunnen ontsnappen door alsnog gebruik te maken van de aangiftemogelijkheid. De wetgever kon in redelijkheid oordelen dat het gunstregime van de regularisatie niet van toepassing diende te zijn op personen die aangifte doen van een wapen, munitie of een lader die reeds het voorwerp hebben uitgemaakt van een specifieke onderzoeksdaad.
B.4.9. Het tweede middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het verhandelen en voorhanden hebben van laders Wat betreft de bestreden bepalingen B.5.1. Bij de wet van 7 januari 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/01/2018 pub. 12/01/2018 numac 2017014377 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek sluiten wordt een einde gemaakt aan de vrije verkrijgbaarheid van laders van vuurwapens. De wetgever wil hiermee misbruiken door personen betrokken bij terroristische misdrijven voorkomen : « In de huidige wetgeving zijn laders met een ' normale ' capaciteit (vastgesteld door de minister van Justitie op grond van artikel 3, § 1, 15°, tweede streepje wapenwet) vrij verkrijgbaar. Dit betekent dat ze vrij kunnen worden aangekocht, zonder enige controle van de identiteit van de koper of van het feit dat deze over de vereiste vergunning beschikt.
Tijdens recente gerechtelijke onderzoeken naar feiten van terrorisme is gebleken dat malafide individuen hiervan misbruik maken.
De speurders hebben vastgesteld dat terroristen hun handlangers vaak meerdere - en legale - aankopen laten doen van laders met een normale capaciteit, geschikt voor bv. Kalasjnikovs. Zo kunnen ze op korte termijn grote hoeveelheden laders vergaren, die ze plannen te gebruiken bij een aanslag. Aangezien de terroristen de vuurwapens zelf vaak illegaal halen, en de aankoop van normale laders op de legale markt gebeurt door verschillende personen en gespreid over verschillende wapenhandelaars, blijven ze onder de radar voor de opsporingsdiensten.
Het voorliggende wetsontwerp wil aan dit soort misbruik remediëren door de verkoop van laders te onderwerpen aan dezelfde regels als de verkoop van munitie. Voortaan zullen laders voor vergunningsplichtige vuurwapens slechts kunnen aangeschaft worden op vertoon van een geldige wapenvergunning (daaronder begrepen een jachtverlof, sportschutterslicentie, ...), en enkel die laders die geschikt zijn voor de wapens waarvoor de vergunning is verleend » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-2709/001, p. 22).
B.5.2. Krachtens artikel 2 van de wet van 7 januari 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/01/2018 pub. 12/01/2018 numac 2017014377 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek sluiten is een lader « een uitneembare patroonhouder voor een vuurwapen die voor de toevoer van patronen zorgt ». De wetgever heeft ervoor gekozen om die laders te onderwerpen aan dezelfde regeling als munitie. Artikel 22, § 1, van de Wapenwet, zoals gewijzigd bij artikel 18 van de wet van 7 januari 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/01/2018 pub. 12/01/2018 numac 2017014377 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek sluiten, bepaalt : « Het is verboden aan particulieren munitie of laders voor vergunningsplichtige vuurwapens te verkopen of over te dragen, tenzij voor het wapen waarvoor de vergunning bepaald in artikel 11 is verleend en op vertoon van het stuk, of voor het wapen dat een persoon bedoeld in artikel 12 mag voorhanden hebben en op vertoon van het stuk dat die hoedanigheid bewijst.
Het is verboden munitie voor vergunningsplichtige vuurwapens te verkopen of over te dragen aan personen in het bezit van een vergunning die niet geldig is voor de aankoop van munitie.
Particulieren die niet voldoen aan de artikelen 11 of 12 mogen geen munitie voor vergunningsplichtige vuurwapens voorhanden hebben.
De bepalingen van de vorige leden zijn ook van toepassing op de patroonhulzen en de projectielen, tenzij zij onbruikbaar gemaakt zijn.
Particulieren die voldoen aan artikel 11, mogen enkel laders voorhanden hebben die horen bij het vuurwapen waarvoor de vergunning bepaald in dat artikel is verleend.
Particulieren die voldoen aan artikel 12, mogen enkel laders voorhanden hebben die horen bij de vergunningsplichtige vuurwapens van het type dat ze voorhanden mogen hebben. Zij mogen deze laders bovendien verder voorhanden hebben gedurende de termijn bedoeld in artikel 13, tweede lid, 1° of 2°, naargelang het geval.
Particulieren die niet voldoen aan de artikelen 11 of 12, en die zich niet bevinden in de situatie bedoeld in artikel 13, tweede lid, mogen geen laders voor vergunningsplichtige vuurwapens voorhanden hebben ».
Daarnaast wijzigt de wet van 7 januari 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/01/2018 pub. 12/01/2018 numac 2017014377 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek sluiten een aantal bepalingen van de Wapenwet, zodat die niet enkel naar munitie, maar ook naar laders verwijzen.
B.5.3. Die wijzigingen hebben tot gevolg dat het bezit en de aankoop van laders afhankelijk worden van het legaal voorhanden hebben van een vuurwapen waarvoor de betrokken laders geschikt zijn. Het bezit of de aankoop van laders voor vergunningsplichtige vuurwapens door personen die niet in het bezit zijn van een dergelijke vergunning, is enkel mogelijk in het kader van een erkenning als verzamelaar in de zin van artikel 6, § 1, van de Wapenwet, dat, na wijziging bij artikel 5 van de wet van 7 januari 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/01/2018 pub. 12/01/2018 numac 2017014377 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek sluiten, bepaalt : « De natuurlijke personen en privaatrechtelijke rechtspersonen die een museum of een verzameling van meer dan vijf vergunningsplichtige vuurwapens of van munitie of laders wensen aan te leggen zonder voor elk bijkomend wapen een vergunning overeenkomstig artikel 11 te moeten bekomen, moeten overeenkomstig artikel 5, § § 3 en 4, daartoe worden erkend door de gouverneur bevoegd voor de vestigingsplaats. De Koning bepaalt de inhoudelijke voorwaarden waaraan de verzameling moet voldoen en de bijzondere in acht te nemen technische voorzorgen indien de wapens ontwikkeld zijn na 1945 ».
Wat betreft het tweede onderdeel van het eerste middel B.6.1. Het tweede onderdeel van het eerste middel is afgeleid uit de schending, door de artikelen 2, 3, 2°, 5, 9, 1° en 5°, 12, 14, a), 16, 1°, 18, 20, 21, 1° tot 3°, 25, a), c) en d), en 28 van de wet van 7 januari 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/01/2018 pub. 12/01/2018 numac 2017014377 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek sluiten, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 « betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij » (hierna : de richtlijn (EU) 2015/1535), in het bijzonder de artikelen 1, lid 1, f) en g), en 5.
B.6.2. Volgens de verzoekende partij moet de bestreden regeling inzake laders als een technisch voorschrift in de zin van artikel 1, lid 1, f), van de richtlijn (EU) 2015/1535 worden beschouwd. De bestreden bepalingen moesten volgens haar, vóór de aanneming en inwerkingtreding ervan, worden aangemeld bij de Europese Commissie overeenkomstig artikel 5 van die richtlijn.
Artikel 1, lid 1, f), van die richtlijn definieert het technisch voorschrift als volgt : « een technische specificatie of andere eis of een regel betreffende diensten, met inbegrip van de erop toepasselijke bestuursrechtelijke bepalingen die de jure of de facto moeten worden nageleefd voor de verhandeling, de dienstverrichting, de vestiging van een verrichter van diensten of het gebruik in een lidstaat of in een groot deel van een lidstaat, alsmede de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, behoudens die bedoeld in artikel 7, van de lidstaten waarbij de vervaardiging, de invoer, de verhandeling of het gebruik van een product dan wel de verrichting of het gebruik van een dienst of de vestiging als dienstverlener wordt verboden.
De facto technische voorschriften zijn met name : i) wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat die hetzij verwijzen naar technische specificaties, andere eisen of regels betreffende diensten, hetzij naar beroepscodes of codes voor goede praktijken die zelf verwijzen naar technische specificaties, andere eisen of regels betreffende diensten waarvan de naleving een vermoeden geeft met de voorschriften welke bij deze wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn vastgesteld, in overeenstemming te zijn, ii) vrijwillige overeenkomsten waarbij de overheid partij is en die in het algemeen belang gericht zijn op de naleving van technische specificaties, andere eisen of regels betreffende diensten, met uitsluiting van bestekken voor overheidsopdrachten, iii) technische specificaties of andere eisen of regels betreffende diensten die verbonden zijn met fiscale of financiële maatregelen die het verbruik van producten of het gebruik van diensten beïnvloeden, doordat zij de naleving van die technische specificaties, andere eisen of regels betreffende diensten aanmoedigen;hieronder vallen niet de technische specificaties, andere eisen of regels betreffende diensten die samenhangen met de nationale stelsels van sociale zekerheid.
Hieronder vallen de technische voorschriften die worden vastgesteld door de door de lidstaten aangewezen instanties die zijn opgenomen in de lijst welke door de Commissie wordt opgesteld en in voorkomend geval bijgewerkt in het kader van het in artikel 2 bedoelde comité.
Wijziging van die lijst geschiedt volgens dezelfde procedure ».
B.6.3. De bestreden bepalingen onderwerpen het verhandelen en het voorhanden hebben van laders aan hetzelfde vergunnings- en controlesysteem als dat voor wapens en munitie. Zij stellen geenszins technische specificaties of andere eisen in de zin van de voormelde richtlijn in (HvJ, 26 september 2018, C-137/17, Van Gennip BVBA e.a., punten 37-45).
Een technische specificatie is immers : « een specificatie die voorkomt in een document ter omschrijving van de vereiste kenmerken van een product, zoals kwaliteitsniveau, prestaties, veiligheid of afmetingen, met inbegrip van de voor het product geldende voorschriften inzake verkoopbenaming, terminologie, symbolen, beproeving en beproevingsmethoden, verpakking, het merken of etiketteren, en de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures. [...] » (artikel 1, lid 1, c), van de richtlijn).
Een andere eis is : « een eis die, zonder een technische specificatie te zijn, ter bescherming van met name de consument of het milieu wordt opgelegd en betrekking heeft op de levenscyclus van het product nadat dit in de handel is gebracht, zoals voorwaarden voor gebruik, recycling, hergebruik of verwijdering van het product, wanneer deze voorwaarden op significante wijze de samenstelling, de aard of de verhandeling van het product kunnen beïnvloeden » (artikel 1, lid 1, d), van de richtlijn).
De bestreden bepalingen stellen evenmin regels vast betreffende diensten van de informatiemaatschappij in de zin van artikel 1, lid 1, b), van de richtlijn, noch « wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen [...] waarbij de vervaardiging, de invoer, de verhandeling of het gebruik van een product dan wel de verrichting of het gebruik van een dienst of de vestiging als dienstverlener wordt verboden » in de zin van artikel 1, lid 1, f), eerste alinea, van de richtlijn.
B.6.4. Bijgevolg was de informatieprocedure op het gebied van technische specificaties en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij vervat in de richtlijn (EU) 2015/1535 niet van toepassing op de vaststelling van de bestreden bepalingen.
B.6.5. Daar er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de juiste toepassing van de relevante bepalingen van de richtlijn (EU) 2015/1535, is er geen noodzaak om de door de verzoekende partij gesuggereerde prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen (HvJ, 6 oktober 1982, C-283/81, CILFIT, punten 16-20).
B.6.6. Het eerste middel, in het tweede onderdeel ervan, is niet gegrond.
Wat betreft het eerste onderdeel van het eerste middel B.7.1. Het eerste onderdeel van het eerste middel is afgeleid uit de schending, door de artikelen 2, 3, 2°, 5, 9, 1° en 5°, 12, 14, a), 16, 1°, 18, 20, 21, 1° tot 3°, 25, a), c) en d), en 28 van de wet van 7 januari 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 07/01/2018 pub. 12/01/2018 numac 2017014377 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens en van het Burgerlijk Wetboek sluiten, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met titel II van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna : VWEU), in het bijzonder de artikelen 28, 34 en 36 ervan, en met de beginselen van behoorlijke wet- of regelgeving, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel.
Volgens de verzoekende partij maakt de regeling inzake laders een maatregel van gelijke werking uit in de zin van artikel 34 van het VWEU, en beperkt de bestreden wet aldus het vrije verkeer van goederen zonder dat daarvoor een verantwoording bestaat.
B.7.2. Zoals is vermeld, onderwerpen de bestreden bepalingen het verhandelen en het voorhanden hebben van laders aan een vergunnings- en controlesysteem, dat hetzelfde is als hetwelk van toepassing is op wapens en munitie.
B.7.3. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld : « 11. Volgens artikel 30 EEG-Verdrag zijn kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de Lid-Staten verboden. Volgens vaste rechtspraak is als maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking te beschouwen elke maatregel die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. 12. Een nationale wettelijke regeling die wederverkoop met verlies in het algemeen verbiedt, heeft niet tot doel het goederenverkeer tussen de Lid-Staten te regelen.13. Het is juist, dat een dergelijke regeling de omvang van de verkoop en, bijgevolg, die van de verkoop van produkten uit andere Lid-Staten kan beperken, doordat zij de ondernemers een methode van verkoopbevordering ontneemt.Men dient zich evenwel af te vragen, of die eventualiteit volstaat om de in geding zijnde regeling aan te merken als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking. 14. Aangezien de marktdeelnemers steeds vaker een beroep doen op artikel 30 EEG-Verdrag ter betwisting van alle soorten regelingen die hun commerciële vrijheid beperken, ook indien die regelingen niet specifiek betrekking hebben op produkten uit andere Lid-Staten, acht het Hof het noodzakelijk zijn rechtspraak ter zake nog eens te onderzoeken en te verduidelijken.15. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens de Cassis de Dijon-rechtspraak (arrest van 20 februari 1979, zaak 120/78, Rewe-Zentral, Jurispr.1979, blz. 649) als door artikel 30 verboden maatregelen van gelijke werking zijn aan te merken belemmeringen van het vrije goederenverkeer, die, bij gebreke van harmonisatie van de wettelijke regelingen, voortvloeien uit de toepassing op goederen uit andere Lid-Staten, waar zij rechtmatig zijn vervaardigd en in de handel gebracht, van voorschriften betreffende de voorwaarden waaraan die goederen moeten voldoen (zoals voorschriften met betrekking tot hun benaming, hun vorm, hun afmetingen, hun gewicht, hun samenstelling, hun aanbiedingsvorm, hun etikettering of hun verpakking), ook indien die voorschriften zonder onderscheid op alle produkten van toepassing zijn, wanneer die toepassing niet kan worden gerechtvaardigd door een doel van algemeen belang, dat zou moeten voorgaan boven de eisen van het vrije goederenverkeer. 16. In afwijking van de eerdere rechtspraak moet echter worden aangenomen, dat als een maatregel die de handel tussen de Lid-Staten al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren in de zin van de Dassonville-rechtspraak (arrest van 11 juli 1974, zaak 8/74, Jurispr.1974, blz. 837), niet kan worden beschouwd de toepassing op produkten uit andere Lid-Staten van nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden, mits die bepalingen van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en mits zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale produkten en op die van produkten uit andere Lid-Staten. 17. Wanneer aan die voorwaarden is voldaan, heeft immers de toepassing van dergelijke regelingen op de verkoop van produkten uit een andere Lid-Staat, die aan de door die staat vastgestelde voorschriften voldoen, niet tot gevolg, dat voor die produkten de toegang tot de markt wordt verhinderd of meer wordt bemoeilijkt dan voor nationale produkten het geval is.Die regelingen vallen derhalve niet binnen de werkingssfeer van artikel 30 EEG-Verdrag » (HvJ, 24 november 1993, C-267/91 en C-268/91, Keck en Mithouard).
B.7.4. Het begrip « verkoopmodaliteit » heeft betrekking op nationale regelingen die de voorwaarden betreffen waaronder producten kunnen worden verkocht (HvJ, 30 april 2009, C-531/07, Fachverband der Buch- und Medienwirtschaft, punt 20; 21 september 2016, C-221/15, Etablissements Fr. Colruyt NV, punt 35). Bepalingen die in het bijzonder betrekking hebben op bepaalde methoden voor het op de markt brengen van producten zijn bepalingen inzake verkoopmodaliteiten (HvJ, 15 december 1993, C-292/92, Hünermund e.a., punten 21 en 22; 2 juni 1994, C-401/92 en C-402/92, Tankstation 't Heukske en Boermans, punten 12-14; 13 januari 2000, C-254/98, TK-Heimdienst Sass GmbH, punt 24; 26 mei 2005, C-20/03, Burmanjer e.a., punt 25). Het gaat met andere woorden om maatregelen die niet de kenmerken van de producten betreffen, maar enkel de voorwaarden waaronder zij kunnen worden verhandeld (HvJ, 21 september 2016, C-221/15, Etablissements Fr.
Colruyt NV, punt 37).
B.7.5. Daar de bestreden bepalingen verkoopmodaliteiten van laders betreffen, dient te worden nagegaan of is voldaan aan de dienaangaande door de rechtspraak van het Hof van Justitie gestelde voorwaarden opdat die verplichtingen buiten de toepassingssfeer van artikel 34 van het VWEU zouden vallen, namelijk dat de desbetreffende bepalingen gelden voor alle betrokken marktdeelnemers die op het nationale grondgebied hun activiteit uitoefenen, en dat zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde gevolgen hebben voor de verhandeling van nationale producten als voor die van producten uit andere lidstaten (HvJ, 24 november 1993, C-267/91 en C-268/91, Keck en Mithouard, punt 16; 29 juni 1995, C-391/92, Commissie t. Griekenland, punten 13-16; 13 januari 2000, C-254/98, TK-Heimdienst Sass GmbH, punt 23; 6 juni 2002, C-159/00, Sapod Audic, punt 73; 21 september 2016, C-221/15, Etablissements Fr. Colruyt NV, punt 35).
B.7.6. Vermits de bestreden bepalingen gelden voor allen die laders in België verhandelen, zonder enig onderscheid, en zij dezelfde juridische en feitelijke gevolgen hebben voor in België verhandelde laders, ongeacht of die in België dan wel in andere lidstaten zijn vervaardigd, is aan de voormelde voorwaarden voldaan.
Ook de voorschriften inzake het voorhanden houden, gelden zonder onderscheid. De bestreden maatregelen strekken ertoe de openbare veiligheid beter te beschermen. Artikel 3 van de richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 « inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens » bepaalt overigens uitdrukkelijk dat de lidstaten in hun wetgeving strengere voorschriften kunnen opnemen.
B.7.7. Daar de relevante bepalingen van het VWEU reeds op vaststaande wijze zijn uitgelegd door het Hof van Justitie, is er geen noodzaak om de door de verzoekende partij gesuggereerde prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen (HvJ, 6 oktober 1982, C-283/81, CILFIT, punt 14).
B.7.8. Het eerste middel, in het eerste onderdeel ervan, is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 20 februari 2020.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût