gepubliceerd op 14 oktober 2019
Uittreksel uit arrest nr. 26/2019 van 14 februari 2019 Rolnummer 6788 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 257, § 2, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-V Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters J.-P(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 26/2019 van 14 februari 2019 Rolnummer 6788 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 257, § 2, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, R. Leysen en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 20 november 2017 in zake de nv « General Motors Belgium » tegen het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Belastingdienst waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 5 december 2017, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 257, § 2, 3° WIB de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet wanneer de termijn van 90 dagen zoals voorzien in artikel 15 WIB zo geïnterpreteerd wordt dat er steeds sprake moet zijn van de gehele dagen improductiviteit, zonder te aanvaarden dat het ' 90-dagen ' criterium ook betrekking kan hebben op een improductiviteit gedurende één vierde van de normale productiviteit op jaarbasis ? De voorwaarde dat er sprake moet zijn van gehele dagen zou een ongelijkheid invoeren tussen enerzijds belastingplichtigen waarvan de normale activiteit plaatsvindt gedurende één shift en anderzijds belastingplichtigen waarvan het bedrijf er initieel op gericht is om continue te draaien in meerdere shiften; 2. Schendt artikel 257, § 2, 3° WIB de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet doordat er een onderscheid gecreëerd wordt tussen enerzijds belastingplichtigen waarvan het onroerend goed gedurende 90 dagen improductief was tijdens het aanslagjaar (zijnde één vierde van het aanslagjaar), en anderzijds belastingplichtigen van wie het onroerend goed gedurende het aanslagjaar niet gedurende de volle 90 dagen improductief was, doch wel één vierde minder output/omzet/winst genereerde dan de maximale productiecapaciteit van het onroerend goed ? Enkel de eerste groep kan genieten van een vermindering van de onroerende voorheffing, zonder dat er rekening wordt gehouden met een werkelijke daling van de productie/omzet/winst welke het onroerend goed kan genereren ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of artikel 257, § 2, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992) de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet schendt, wanneer de termijn van 90 dagen waarin is voorzien bij artikel 15 van het WIB 1992 zo wordt geïnterpreteerd dat er steeds sprake moet zijn van gehele dagen van improductiviteit, waardoor er een ongelijkheid zou worden ingevoerd tussen belastingplichtigen van wie de normale activiteit plaatsvindt gedurende één shift en belastingplichtigen van wie de normale activiteit plaatsvindt in een continu-stelsel (eerste prejudiciële vraag), en tussen belastingplichtigen van wie het onroerend goed gedurende het aanslagjaar 90 dagen improductief was en belastingplichtigen van wie het onroerend goed niet gedurende de volle 90 dagen improductief was, doch wel één vierde minder output/omzet/winst genereerde (tweede prejudiciële vraag).
Beide prejudiciële vragen hebben betrekking op de voorwaarde van een volstrekte improductiviteit van 90 dagen, waarbij geen rekening wordt gehouden met een verminderde activiteit of output/omzet/winst, teneinde een kwijtschelding of vermindering van de onroerende voorheffing te bekomen. Derhalve worden ze samen behandeld.
B.2.1. Artikel 257, § 2, 3°, van het WIB 1992 bepaalt : « Op aanvraag van de belanghebbende wordt : [...] 3° kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing verleend voor zover het belastbaar inkomen ingevolge artikel 15 kan worden verminderd;».
De Vlaamse decreetgever heeft de kwijtschelding of de proportionele vermindering van de onroerende voorheffing onder meer afhankelijk gesteld van de vereiste dat het kadastraal inkomen, dat het gemiddeld jaarlijks netto-huurinkomen, dat onder normale omstandigheden van een onroerend goed kan worden verkregen, vertegenwoordigt en dat de grondslag vormt voor de berekening van de onroerende voorheffing, overeenkomstig artikel 15 van het WIB 1992 kan worden verminderd.
Krachtens het in het geding zijnde artikel 257, § 2, 3°, van het WIB 1992 kan de onroerende voorheffing derhalve worden kwijtgescholden of proportioneel verminderd in de mate dat het kadastrale inkomen overeenkomstig artikel 15 van het WIB 1992 kan worden verminderd. De kwijtschelding of de vermindering van de onroerende voorheffing is het logische gevolg van de vermindering die het kadastraal inkomen, als bestanddeel van het gezamenlijk belastbaar inkomen, in de gegeven omstandigheden heeft ondergaan.
B.2.2. Artikel 15, § 1, van het WIB 1992, dat de voorwaarden vaststelt waaronder het kadastraal inkomen kan worden verminderd, bepaalt : « Het kadastraal inkomen wordt proportioneel verminderd naar verhouding tot de duur en de omvang van de onproductiviteit, van het ontbreken van het genot van inkomsten of van het verlies ervan : 1° wanneer een niet gemeubileerd gebouwd onroerend goed in de loop van het jaar gedurende ten minste 90 dagen volstrekt niet in gebruik is genomen en volstrekt geen inkomsten heeft opgebracht;2° wanneer materieel en outillage geheel, of voor een gedeelte dat ten minste 25 pct.van het kadastraal inkomen ervan vertegenwoordigt, in het jaar gedurende ten minste 90 dagen buiten werking zijn gebleven; 3° wanneer een onroerend goed of materieel en outillage geheel, of voor een gedeelte dat ten minste 25 pct.van het kadastraal inkomen ervan vertegenwoordigt, zijn vernield ».
B.3. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet-discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden.
Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4.1. De parlementaire voorbereiding van de wet van 8 maart 1951 « waarbij de wetten en besluiten betreffende de inkomstenbelastingen, en de nationale crisisbelasting, samengeordend bij de besluiten van 15 en 16 januari 1948, met ingang van het dienstjaar 1951 worden gewijzigd », die het principe van de kwijtschelding of proportionele vermindering invoerde, vermeldt : « In de thans zeldzame gevallen waarin het werkelijk inkomen lager is dan het kadastraal inkomen, leidt dezelfde zorg het forfaitair begrip van het kadastraal inkomen te eerbiedigen, er toe voortaan slechts kwijtschelding of vermindering van grondbelasting te verlenen in sommige eventualiteiten waar de wanverhouding tussen het kadastraal inkomen en het werkelijk inkomen waarlijk te aanzienlijk is om de belastingschuldenaar rechtvaardig de volledige belasting te laten dragen. [...] [...] de omstandigheid, dat er zich, niettegenstaande de inactiviteit, machines, gerief en andere welkdanige roerende voorwerpen in direct verband met de exploitatie zouden bevinden, zal dus geen hindernis uitmaken voor het verlenen van kwijtschelding of de vermindering van grondbelasting voor zover, wel te verstaan, de inactiviteit ten minste [...] dagen per jaar duurt » (Parl. St., Kamer, 1950, nr. 215, p. 4).
Het blijkt dat de wetgever het forfaitaire karakter van het kadastraal inkomen heeft willen in acht nemen en daarom ervoor heeft gekozen enkel dan kwijtschelding of de proportionele vermindering van de onroerende voorheffing te verlenen in die gevallen waarin er een te grote wanverhouding bestaat tussen het kadastraal inkomen en het werkelijk inkomen. De wetgever heeft ervoor geopteerd de kwijtschelding of de proportionele vermindering van de onroerende voorheffing te koppelen aan het ontbreken van of het verlies van huurinkomsten uit het onroerend goed en niet aan de werkelijke inkomsten die het resultaat zijn van de erin uitgeoefende bedrijfsactiviteit.
Er is een dergelijke wanverhouding wanneer het onroerend goed volstrekt niet in gebruik wordt genomen en volstrekt geen inkomsten opbrengt gedurende ten minste 90 dagen, hetgeen betekent dat het onroerend goed niet gemeubileerd mag zijn (artikel 15, § 1, 1°, van het WIB 1992).
B.4.2. Wanneer, zoals in casu, een onroerend goed voor industriële of handelsdoeleinden wordt gebruikt, wordt de inactiviteit van het goed met improductiviteit gelijkgesteld (Parl. St., Kamer, 1950, nr. 215, p. 4). Om te kunnen besluiten tot improductiviteit van een onroerend goed, is vereist dat het onroerend goed geen inkomsten heeft opgebracht en dat de inactiviteit volledig moet zijn. Voor de invulling van het criterium « inkomsten » wordt teruggegrepen naar het kadastraal inkomen, dit wil zeggen het gemiddelde jaarlijks netto-huurinkomen dat onder normale omstandigheden van een onroerend goed kan worden verkregen.
In bepaalde gevallen kan een gemeubileerd onroerend goed toch worden beschouwd als een niet gemeubileerd onroerend goed en dus voor een vermindering van het kadastraal inkomen in aanmerking komen (artikel 15, § 1, 2°, van het WIB 1992), met name wanneer in het onroerend goed materieel en outillage aanwezig zijn. In dat geval wordt bepaald dat alleen de periodes van werkelijke en totale non-activiteit van het geheel of een gedeelte van de outillage die in de gebouwen is geplaatst in aanmerking worden genomen. Opdat tot inactiviteit zou kunnen worden besloten, moet het afwezig zijn van werkelijke activiteit van het materieel en de outillage worden vastgesteld.
Gedurende die periode van inactiviteit worden de onroerende goederen dan niet als gemeubileerde onroerende goederen beschouwd.
B.5.1. Het komt de decreetgever toe de kwijtschelding of vermindering van de belasting vast te stellen. Hij beschikt ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Fiscale maatregelen maken immers een wezenlijk onderdeel uit van het sociaaleconomische beleid. Zij zorgen niet alleen voor een substantieel deel van de inkomsten die de verwezenlijking van dat beleid mogelijk moeten maken, maar zij laten de decreetgever ook toe om sturend en corrigerend op te treden en op die manier het sociale en economische beleid vorm te geven.
De maatschappelijke keuzen die bij het inzamelen en het inzetten van middelen moeten worden gemaakt, behoren tot de bevoegdheid van de decreetgever. Het Hof vermag dergelijke beleidskeuzen, alsook de motieven die daaraan ten grondslag liggen, slechts af te keuren indien zij op een manifeste vergissing zouden berusten of indien zij kennelijk onredelijk zouden zijn.
B.5.2. Het verschil in behandeling is gesteund op een objectief criterium, te weten de volstrekte improductiviteit van het onroerend goed van een belastingplichtige. De wetgever, en later de decreetgever, heeft immers ervoor geopteerd de kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing proportioneel te koppelen aan het kadastraal inkomen van het onroerend goed.
Met de in het geding zijnde maatregel beoogde de decreetgever enkel dan vrijstelling of vermindering van de onroerende voorheffing te verlenen, indien de wanverhouding tussen het kadastraal inkomen, dat het gemiddelde jaarlijks netto-huurinkomen vertegenwoordigt dat onder normale omstandigheden van een onroerend goed kan worden verkregen, en het werkelijk inkomen van het onroerend goed te groot is.
B.5.3. Voor het bepalen van het kadastraal inkomen van een onroerend goed is het niet pertinent te weten of de in het desbetreffende onroerend goed uitgeoefende bedrijfsactiviteit in een ploegenstelsel zal worden verricht en daardoor al dan niet een maximale productiecapaciteit zal worden bereikt. De hoogte van het kadastraal inkomen van een onroerend goed dat voor industriële of handelsactiviteiten wordt gebruikt is daarvan niet afhankelijk.
Rekening houdend met voormelde vaststelling en met de bedoeling van de decreetgever om de gunstmaatregel van kwijtschelding of vermindering van de onroerende voorheffing enkel voor te behouden aan die categorieën van personen die eigenaar zijn van een onroerend goed dat volstrekt niet in gebruik is genomen en geen inkomsten opbrengt, en ten aanzien van wie er een te grote discrepantie bestaat tussen het kadastraal inkomen en het werkelijk inkomen, is het onderscheid tussen de beide categorieën van belastingplichtigen niet kennelijk onredelijk. In de door de verwijzende rechter voorgehouden interpretatie van de termijn van 90 dagen als gehele dagen van improductiviteit, waarbij geen rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van een ploegenstelsel of met een verminderde activiteit of output/omzet/winst, is de in het geding zijnde bepaling niet strijdig met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.
B.6. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 257, § 2, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met artikel 15 van hetzelfde Wetboek, schendt niet de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, wanneer de termijn van 90 dagen zo wordt geïnterpreteerd dat er steeds sprake moet zijn van volle dagen van improductiviteit.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 14 februari 2019.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen