Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 september 2019

Uittreksel uit arrest nr. 24/2019 van 14 februari 2019 Rolnummer 6776 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeli Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019203926
pub.
25/09/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 24/2019 van 14 februari 2019 Rolnummer 6776 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Hoei.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 15 november 2017 in zake het Belgisch Gemeenschappelijk Waarborgfonds tegen de stad Hoei en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 november 2017, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Hoei, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, in zoverre het algemene rechtsbeginsel van het gezag van gewijsde in strafzaken over burgerlijke zaken erin is vastgelegd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en met het beginsel van de wapengelijkheid, doordat het tot gevolg heeft dat de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, niet het bewijs van de ontstentenis van een misdrijf kan genieten dat in diezelfde burgerlijke zaak door een derde bij het strafproces is geleverd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter stelt een prejudiciële vraag over artikel 4 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering. Uit de context van de zaak die voor de verwijzende rechter is gebracht, blijkt dat de vraag meer in het bijzonder betrekking heeft op het eerste lid van dat artikel, zoals het is vervangen bij de wet van 13 april 2005Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/04/2005 pub. 04/05/2005 numac 2005009313 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 45bis, § 2, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, van de wet van 15 juli 1970 tot vaststelling van de personeelsformatie van de rechtbanken van koophandel en tot wijziging van de wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek en van artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek type wet prom. 13/04/2005 pub. 03/05/2005 numac 2005009312 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van diverse wettelijke bepalingen met betrekking tot het strafrecht en de strafrechtspleging, teneinde de gerechtelijke achterstand weg te werken sluiten en zoals het is aangevuld bij de wet van 8 juni 2017, dat bepaalt : « De burgerlijke rechtsvordering kan tezelfdertijd en voor dezelfde rechters vervolgd worden als de strafvordering. Zij kan ook afzonderlijk vervolgd worden; in dat geval is zij geschorst, zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld, in zoverre er gevaar bestaat voor onverenigbaarheid tussen de beslissing van de strafrechter en die van de burgerlijke rechter en onverminderd de uitzonderingen uitdrukkelijk bepaald door de wet ».

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot dat eerste lid.

B.2.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre in die bepaling het algemene rechtsbeginsel van het gezag van gewijsde in strafzaken over burgerlijke zaken erin is vastgelegd, dat « tot gevolg heeft dat de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, niet het bewijs van de ontstentenis van een misdrijf kan genieten dat in diezelfde burgerlijke zaak door een derde bij het strafproces is geleverd ».

B.2.2. Uit de formulering van de prejudiciële vraag en de verwijzingsbeslissing blijkt dat aan het Hof een vraag wordt gesteld over de in het geding zijnde bepaling in de interpretatie volgens welke de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, niet het bewijs kan genieten dat in die burgerlijke zaak door een derde bij het strafgeding is geleverd en waarbij de uit het strafgeding afgeleide elementen worden weerlegd.

B.3. Het voor de verwijzende rechter gebrachte geschil heeft betrekking op de situatie van een beklaagde die strafrechtelijk is veroordeeld omdat hij heeft gereden zonder gedekt te zijn door een verzekeringsovereenkomst. Voor de burgerlijke rechter heeft het Belgisch Gemeenschappelijk Waarborgfonds, dat een derde is bij het strafproces, aangetoond dat het voertuig wel degelijk verzekerd was; toch heeft de verzekeraar van het voertuig tegen de beklaagde, niet-verzekerde schuldige bestuurder, een vordering tot vrijwaring ingesteld door aan te voeren dat de beklaagde, die gebonden is door het strafrechtelijk vonnis, zich niet kan beroepen op het feit dat hij wel degelijk verzekerd was.

B.4. Het in artikel 4, eerste lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering geconcretiseerde adagium « le criminel tient le civil en état » berust op het gezag van gewijsde van de definitieve beslissing van de strafrechter ten aanzien van de burgerlijke rechter wat betreft de punten die gemeenschappelijk zijn aan zowel de burgerlijke vordering als de strafvordering. De verplichte schorsing van de burgerlijke vordering in afwachting van de strafvordering is mede ingegeven door de zorg om tegenstrijdige beslissingen te vermijden.

Het gezag van gewijsde dat is verbonden aan strafzaken ten aanzien van de burgerlijke rechter, vormt een algemeen rechtsbeginsel (Cass., 15 februari 1991, Arr. Cass., 1990-1991, nr. 322).

B.5.1. Het gezag van gewijsde van de definitieve beslissing van de strafrechter ten aanzien van de burgerlijke rechter, dat bijdraagt tot die zorg om tegenstrijdige beslissingen te vermijden, moet evenwel worden geïnterpreteerd rekening houdend met de waarborgen van het recht op een eerlijk proces.

B.5.2. Gelet op het recht van verdediging en het recht van eenieder op een eerlijke behandeling van zijn zaak, heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat « het gezag van het strafrechtelijk gewijsde er niet aan in de weg staat dat een partij in een later burgerlijk proces de kans moet hebben de gegevens, afgeleid uit het strafgeding, te betwisten in zoverre zij geen partij was in het strafgeding of er niet vrij haar belangen kon laten gelden » (Cass., 2 oktober 1997, Arr.

Cass., 1997, nr. 381; in dezelfde zin, Cass., 24 april 2006, S.05.0075.N; Cass., 7 maart 2008, C.06.0253.F).

B.6. Het Hof dient te dezen te onderzoeken of het feit dat het gezag van gewijsde van de definitieve beslissing van de strafrechter ten aanzien van de burgerlijke rechter absoluut is ten aanzien van de veroordeelde, met als gevolg dat die niet het bewijs kan genieten dat in die burgerlijke zaak door een derde bij het strafgeding is geleverd en waarbij de elementen afgeleid uit het strafgeding worden weerlegd, geen onverantwoord verschil in behandeling doet ontstaan wat betreft het recht op een eerlijk proces in het kader van het nieuwe debat voor de burgerlijke rechter.

B.7.1. Uit de in B.5.2 vermelde rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt dat het belang van het gezag van gewijsde in strafzaken en de zorg om te vermijden dat de strafrechter en de burgerlijke rechter tegenstrijdige beslissingen nemen, moeten worden afgewogen tegen het fundamentele recht van alle partijen op een eerlijk proces en op het recht van verdediging in het proces voor de burgerlijke rechter.

B.7.2. Binnen een systeem waarin het gezag van gewijsde in strafzaken ten aanzien de burgerlijke rechter wordt gerelativeerd uit respect voor het beginsel van de tegenspraak, is het coherent ervan uit te gaan dat die relativering moet gelden ten aanzien van alle partijen die betrokken zijn bij het nieuwe debat voor de burgerlijke rechter.

Wanneer, zoals te dezen, de gegevens afgeleid uit het strafproces worden weerlegd voor de burgerlijke rechter door een derde bij het strafproces, moet die kwestie worden geacht te zijn beslecht door de burgerlijke rechter ten aanzien van alle partijen in het burgerlijk proces, ook al zijn zij eveneens partijen in het strafproces.

In een dergelijk geval zullen tegenstrijdige beslissingen weliswaar niet kunnen worden vermeden, maar het zou strijdig zijn met het recht op een eerlijk proces dat partijen die bij een zelfde burgerlijk proces zijn betrokken, niet, in dezelfde mate, het gezag van gewijsde inter partes kunnen genieten dat is verbonden aan het door een derde bij het strafproces geleverde bewijs dat wordt aangenomen in de beslissing van de burgerlijke rechter waarbij hun geschil wordt beslecht.

B.8. De in het geding zijnde bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat zij de beklaagde verhindert om, voor de burgerlijke rechter, het bewijs te genieten dat in die burgerlijke zaak door een derde bij het strafgeding is geleverd en waarbij de elementen van het strafgeding worden weerlegd, doet, tussen de partijen in het voor de burgerlijke rechter gebrachte proces, een verschil in behandeling ontstaan, dat niet redelijk verantwoord is.

B.9. Voor het overige volstaat de mogelijkheid tot herziening van de strafrechtelijke beslissingen, onder de in artikel 443 van het Wetboek van strafvordering bedoelde voorwaarden, waarnaar de Ministerraad verwijst, niet om de vastgestelde ongrondwettigheid te verhelpen, aangezien het te dezen niet de bedoeling is om de herziening van de strafrechtelijke beslissing te bekomen, maar om het mogelijk te maken dat de burgerlijke rechter niet door die beslissing is gebonden, ook ten aanzien van de veroordeelde, wanneer het bewijs van de ontstentenis van een misdrijf door een derde bij het strafproces is geleverd.

B.10. De in het geding zijnde bepaling, in zoverre het algemene rechtsbeginsel van het gezag van het strafrechtelijk gewijsde voor de burgerlijke rechter erin is vastgelegd, in die zin geïnterpreteerd dat de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, in dat burgerlijk proces niet het bewijs kan genieten dat in die burgerlijke zaak door een derde bij het strafgeding is geleverd en waarbij de elementen afgeleid uit het strafgeding worden weerlegd, is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.11. Het Hof stelt evenwel vast dat de in het geding zijnde bepaling, in zoverre het algemene rechtsbeginsel van het gezag van het strafrechtelijk gewijsde voor de burgerlijke rechter erin is vastgelegd, in die zin kan worden geïnterpreteerd dat de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, in dat burgerlijk proces het bewijs kan genieten dat in diezelfde burgerlijke zaak door een derde bij het strafproces is geleverd en waarbij de elementen afgeleid uit het strafgeding worden weerlegd.

In die interpretatie is de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het algemene rechtsbeginsel van het gezag van het strafrechtelijk gewijsde voor de burgerlijke rechter erin is vastgelegd, in die zin geïnterpreteerd dat de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, in dat burgerlijk proces niet het bewijs kan genieten dat in die burgerlijke zaak door een derde bij het strafgeding is geleverd en waarbij de elementen afgeleid uit het strafgeding worden weerlegd. - Dezelfde bepaling schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in die zin geïnterpreteerd dat de partij die tijdens een strafproces is veroordeeld en die vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, in dat burgerlijk proces het bewijs kan genieten dat in die burgerlijke zaak door een derde bij het strafgeding is geleverd en waarbij de elementen afgeleid uit het strafgeding worden weerlegd.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 14 februari 2019.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût

^