Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 december 2018

Uittreksel uit arrest nr. 153/2018 van 8 november 2018 Rolnummers 6762 en 6768 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 14 juni 2017 tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlij Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018205804
pub.
06/12/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 153/2018 van 8 november 2018 Rolnummers 6762 en 6768 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 14 juni 2017 tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, ingesteld door Ilmi Shabani en door Kismet Bytyci en Pieter Maeyaert.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en J. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging Bij twee verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 3 november 2017 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 6 en 8 november 2017, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld van de wet van 14 juni 2017 tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 juli 2017) door Ilmi Shabani, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. K. Stas en Mr. N. Goethals, advocaten bij de balie te Brussel, en door Kismet Bytyci en Pieter Maeyaert, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. K. Stas.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6762 en 6768 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden wet B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de wet van 14 juni 2017 tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, die bepaalt : «

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet.

Art. 2.Artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, ingevoegd bij de wet van 26 februari 2003, wordt aangevuld met een lid, luidende : ' De politiediensten zoals gedefinieerd in artikel 2, 2°, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus zijn bij de uitoefening van hun opdrachten van bestuurlijke en gerechtelijke politie vrijgesteld van enige voorafgaande machtiging van het sectoraal comité. '.

Art. 3.Deze wet heeft uitwerking met ingang van 26 juni 2003 ».

B.2.1. Vóór de aanvulling ervan bij artikel 2 van de bestreden wet, bepaalde artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (hierna : wet van 8 december 1992), ingevoegd bij artikel 10 van de wet van 26 februari 2003 « tot wijziging van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens en van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en tot uitbreiding van haar bevoegdheden" (hierna : wet van 26 februari 2003) : « Binnen de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt een sectoraal comité voor de federale overheid opgericht, in de zin van artikel 31bis. De Federale Overheidsdienst Informatie- en Communicatietechnologie wordt voor het sectoraal comité voor de federale overheid beschouwd als de beheersinstelling bedoeld in artikel 31bis.

De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en de nadere regels waaraan de drie externe leden van het sectoraal comité voor de federale overheid moeten voldoen.

Behalve in de door de Koning bepaalde gevallen, vereist elke elektronische mededeling van persoonsgegevens door een federale overheidsdienst of door een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid die onder de federale overheid ressorteert een principiële machtiging van dit sectoraal comité, tenzij de mededeling reeds onderworpen is aan een principiële machtiging van een ander sectoraal comité opgericht binnen de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Vooraleer het zijn machtiging verleent, gaat het sectoraal comité voor de federale overheid na of de mededeling in overeenstemming is met de wettelijke en reglementaire bepalingen.

De machtigingen verstrekt door het sectoraal comité voor de federale overheid zijn zodra zij definitief zijn, openbaar. Zij worden gepubliceerd op de website van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

De leidend ambtenaar van de betrokken federale overheidsdienst of van de betrokken openbare instelling met rechtspersoonlijkheid die onder de federale overheid ressorteert, of een door hem aangewezen medewerker, kan met raadgevende stem deelnemen aan de vergaderingen van het sectoraal comité voor de federale overheid ».

B.2.2. Krachtens het derde lid van het voormelde artikel 36bis vereist elke elektronische mededeling van persoonsgegevens door een federale overheidsdienst of door een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid die onder de federale overheid ressorteert (hierna : federale openbare instelling) in beginsel een principiële machtiging van het sectoraal comité voor de federale overheid.

Die principiële machtiging is niet vereist wanneer de mededeling reeds onderworpen is aan een principiële machtiging van een ander sectoraal comité opgericht binnen de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en in de gevallen bepaald door de Koning.

B.2.3. Artikel 1 van het koninklijk besluit van 4 juni 2003 « houdende afwijking van de machtiging bedoeld in artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, ten gunste van de algemene nationale gegevensbank van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus » (hierna : koninklijk besluit van 4 juni 2003) bepaalt : « De elektronische mededelingen van persoonsgegevens die de politiediensten verrichten tijdens de uitvoering van de opdrachten die hun worden toevertrouwd overeenkomstig de artikelen 44/1 tot 44/11 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt zijn vrijgesteld van enige machtiging van het sectoraal comité voor de federale overheid, opgericht binnen de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ».

B.2.4. De principiële machtiging van het sectoraal comité voor de federale overheid wordt niet alleen voorgeschreven door artikel 36bis, derde lid, van de wet van 8 december 1992, maar ook door de wet van 19 mei 2010 houdende oprichting van de Kruispuntbank van de voertuigen.

Krachtens artikel 5 van die wet heeft de Kruispuntbank tot doel om, enerzijds, de opspoorbaarheid van voertuigen te waarborgen en, anderzijds, op elk ogenblik de eigenaar ervan, de aanvrager en de houder van hun inschrijving te identificeren, alsook de gegevens betreffende hun goedkeuring te achterhalen, teneinde, onder meer, de opsporing, de strafrechtelijke vervolging en de strafuitvoering van de misdrijven mogelijk te maken (eerste lid, 7°) en de uitvoering door de politiediensten van hun opdracht van administratieve politie te vergemakkelijken (eerste lid, 23°).

Krachtens artikel 17 van de wet van 19 mei 2010 zijn de technische specificaties van het voertuig, bedoeld in artikel 7, tweede lid, 2°, toegankelijk zonder voorafgaande machtiging. Voor de toegang tot de andere gegevens (waaronder de persoonsgegevens) is, krachtens artikel 18, § 1, van die wet, evenwel een voorafgaande machtiging van het sectoraal comité voor de federale overheid vereist. Krachtens artikel 18, § 2, van de wet van 19 mei 2010 bepaalt de Koning, na advies van het sectoraal comité, de gevallen waarin geen machtiging is vereist.

De gevallen waarin geen machtiging is vereist, werden bepaald bij koninklijk besluit van 8 juli 2013 ter uitvoering van de wet van 19 mei 2010 houdende oprichting van de Kruispuntbank van de voertuigen.

Dat koninklijk besluit voorziet niet in een vrijstelling van de voorgeschreven machtiging ten voordele van de politiediensten.

B.3.1. Bij een arrest van 13 december 2016 heeft het Hof van Cassatie geoordeeld : « 6. Artikel 18, § 1, Wet Kruispuntbank Voertuigen bepaalt dat een machtiging van het Sectoraal comité vereist is voor elke toegang tot de gegevens van de Kruispuntbank Voertuigen, andere dan de gegevens vermeld in het gelijkvormigheidsattest of certificaat van overeenstemming. 7. Het gegeven dat het tot de opdracht van de politie behoort om overtredingen op de verkeersreglementen op te sporen en vast te stellen, heeft niet tot gevolg dat de politie voor de identificatie van de houder van een kentekenplaat via de Dienst Inschrijving Voertuigen zonder machtiging van het Sectoraal comité toegang heeft tot de persoonsgegevens van de Kruispuntbank Voertuigen. Het bestreden vonnis dat anders oordeelt, is niet naar recht verantwoord.

Het middel is in zoverre gegrond » (Cass., 13 december 2016, P.16.0682.N).

B.3.2. Het Hof van Cassatie was aldus van oordeel dat de politiediensten, om toegang te verkrijgen tot de persoonsgegevens vervat in de Kruispuntbank van de voertuigen, daartoe moeten worden gemachtigd door het sectoraal comité voor de federale overheid.

B.4. Met de bestreden wet heeft de wetgever beoogd een einde te maken aan de ten gevolge van de voormelde rechtspraak van het Hof van Cassatie gerezen « rechtsonzekerheid [...] met betrekking tot de wettigheid van de verwerking door de politiediensten van persoonsgegevens afkomstig van andere federale overheidsdiensten » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2405/003, p. 3), door middel van een « een brede wettelijke oplossing » (ibid., p. 4), bestaande in « een uitdrukkelijke en algemene vrijstelling voor de politiediensten van de machtigingsverplichting » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2405/001, p. 6), vrijstelling die met terugwerkende kracht uitwerking heeft « vanaf de datum van de inwerkingtreding van het artikel 36bis [van de wet van 8 december 1992] » (ibid.).

Ten aanzien van de wet van 3 december 2017 tot oprichting van de Gegevensbeschermingsautoriteit B.5.1. Krachtens de artikelen 109 en 110 van de wet van 3 december 2017 tot oprichting van de Gegevensbeschermingsautoriteit worden de hoofdstukken VII en VIIbis van de wet van 8 december 1992 opgeheven met ingang van 25 mei 2018.

Artikel 36bis van de wet van 8 december 1992, zoals aangevuld bij de bestreden wet, vormde het enige artikel onder het voormelde hoofdstuk VIIbis, en werd aldus opgeheven met ingang van de voormelde datum.

B.5.2. De bestreden wet heeft niettemin uitwerking gehad tot 24 mei 2018, zodat de beroepen tot vernietiging niet zonder voorwerp zijn geworden door de opheffing, bij de voormelde wet van 3 december 2017, van hoofdstuk VIIbis van de wet van 8 december 1992.

Gelet op het feit dat artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 uitwerking heeft gehad tot 24 mei 2018, houdt het Hof bij zijn onderzoek van de voorliggende zaken geen rekening met de wet van 3 december 2017 tot oprichting van de Gegevensbeschermingsautoriteit, waarvan de bepalingen, behoudens enkele uitzonderingen die geen relevantie vertonen voor de voorliggende zaken, in werking zijn getreden op 25 mei 2018.

Ten gronde Wat het eerste middel in de zaken nrs. 6762 en 6768 betreft B.6. Het eerste middel in de zaken nrs. 6762 en 6768 is gericht tegen het laatste lid van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 12 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 7, 8 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.7. In een eerste onderdeel van het middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling het recht op eerbiediging van het gezins- en het privéleven, zoals gewaarborgd bij de in de middelen vermelde grondwets- en verdragsbepalingen, schendt, doordat aan de politie een algemene toegang wordt verleend tot de databanken van de federale overheidsdiensten en van de federale openbare instellingen, zonder dat die toegang gepaard gaat met waarborgen ter bescherming van het recht op eerbiediging van het privéleven.

B.8.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

B.8.2. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.8.3. De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

De draagwijdte van dat artikel 8 is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.

B.8.4. De artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepalen : «

Art. 7.Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie ». «

Art. 8.1. Eenieder heeft recht op bescherming van zijn persoonsgegevens. 2. Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet.Eenieder heeft recht van inzage in de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan. 3. Een onafhankelijke autoriteit ziet erop toe dat deze regels worden nageleefd ». Bij de toetsing aan de voormelde artikelen 7 en 8, dient rekening te worden gehouden met artikel 52, lid 1, van het Handvest, dat bepaalt : « Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ».

B.8.5. De artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie hebben, wat de verwerking van persoonsgegevens betreft, een draagwijdte die analoog is aan die van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (HvJ, grote kamer, 9 november 2010, C-92/09 en C-93/09, Volker und Markus Schecke GbR e.a.) en aan die van artikel 22 van de Grondwet.

B.9.1. Het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd in de voormelde grondwets- en verdragsbepalingen, heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven.

Dat recht heeft een ruime draagwijdte en omvat, onder meer, de bescherming van persoonsgegevens en van persoonlijke informatie. De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens doet ervan blijken dat, onder meer, de volgende gegevens en informatie betreffende personen vallen onder de bescherming van dat recht : de naam, het adres, de professionele activiteiten, de persoonlijke relaties, digitale vingerafdrukken, camerabeelden, foto's, communicatiegegevens, DNA-gegevens, gerechtelijke gegevens (veroordeling of verdenking), financiële gegevens en informatie over bezittingen (zie onder meer EHRM, 23 maart 1987, Leander t. Zweden, § § 47-48; grote kamer, 4 december 2008, S. en Marper t. Verenigd Koninkrijk, § § 66-68; 17 december 2009, B.B. t. Frankrijk, § 57; 10 februari 2011, Dimitrov-Kazakov t. Bulgarije, § § 29-31; 18 oktober 2011, Khelili t. Zwitserland, § § 55-57; 18 april 2013, M.K. t.

Frankrijk, § 26; 18 september 2014, Brunet t. Frankrijk, § 31).

B.9.2. De rechten die bij artikel 22 van de Grondwet en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens worden gewaarborgd, zijn evenwel niet absoluut. Zij sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereisen dat zij wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte in een democratische samenleving en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t.

Nederland, § 31; grote kamer, 12 oktober 2013, Söderman t. Zweden, § 78).

B.10.1. Krachtens artikel 36bis, derde lid, van de wet van 8 december 1992 vereist elke elektronische mededeling van persoonsgegevens door een federale overheidsdienst of door een federale openbare instelling, behoudens in de gevallen door de Koning bepaald, een principiële machtiging van een sectoraal comité, in beginsel het sectoraal comité voor de federale overheid. Krachtens artikel 36bis, vierde lid, van die wet, dient het sectoraal comité na te gaan, vooraleer het zijn machtiging verleent, of de mededeling in overeenstemming is met de wettelijke en reglementaire bepalingen.

Artikel 36bis, laatste lid, van de wet van 8 december 1992, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, voorziet in een uitzondering op de machtigingsvereiste : bij de uitoefening van hun opdrachten van bestuurlijke en gerechtelijke politie zijn de politiediensten vrijgesteld van enige voorafgaande machtiging van het sectoraal comité.

B.10.2. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « De verwerking van persoonsgegevens door de politiediensten wordt geregeld door de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt (hierna ' de wet op het politieambt ') en meer bepaald door Hoofdstuk IV, afdeling 1bis inzake het informatiebeheer. De politiediensten beschikken met andere woorden over een rigoureuze en gedetailleerde wettelijke basis conform de algemene voorwaarden van de WVP [wet van 8 december 1992], voor wat betreft de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens.

Bovendien voorziet de wet op het politieambt in controlesystemen op meerdere niveaus. Enerzijds is er de functie van de consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer die binnen de politiediensten gemandateerd wordt om het beleid inzake het informatiebeheer te begeleiden en te controleren. Anderzijds wordt een externe controle uitgevoerd door het nieuwe Controleorgaan op de politionele informatie wiens opdrachten uitvoerig omschreven staan in de artikelen 36ter tot en met 36ter/14 WVP en ook door het Vast Comité van toezicht op de politiediensten. Er is bovendien en tot slot ook nog de controle door de Diensten intern toezicht van de politiekorpsen zelf en door de Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie.

De wetgever heeft dus wat betreft de politiediensten in een privacykader voorzien dat reeds beantwoordt aan de geest van de nieuwe Europese privacyregelgeving die in 2016 werd aangenomen en in mei 2018 van toepassing wordt. Zowel de Europese Algemene Gegevensbeschermingsverordening 2016/679 als de Europese Richtlijn 2016/680 betreffende de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen leggen immers de nadruk op het scheppen van een duidelijk kader waarbinnen de verantwoordelijke voor de verwerker zijn verplichtingen tot bescherming van de persoonsgegevens vervult enerzijds en de waarborg dat een extern controleorgaan op onafhankelijke wijze de naleving van de verplichtingen toetst anderzijds.

De elektronische uitwisseling van persoonsgegevens tussen overheidsinstanties berust op dezelfde fundamentele principes van onze privacywetgeving, namelijk legaliteit, proportionaliteit en finaliteit. De concrete verduidelijking van deze principes is des te meer van belang bij de oprichting van een databank waarvan het logischerwijze de bedoeling is dat alle instanties die voor het vervullen van hun wettelijke opdrachten de persoonsgegevens in deze databank dienen te gebruiken er ook toegang toe krijgen maar steeds binnen de voorwaarden en volgens de modaliteiten die wettelijk of reglementair bepaald worden.

Het systeem van de voorafgaande machtigingen zoals door de jaren heen met betrekking tot bepaalde types van verwerking van persoonsgegevens is ontwikkeld doet geen afbreuk aan de noodzaak om over een duidelijke wettelijke basis voor de verwerking te beschikken. Een machtiging is met andere woorden geen substituut voor een wettelijk kader maar eerder een conformiteitstoets van de verwerkingen ten opzichte van de geldende regelgeving. De voorafgaande machtiging veronderstelt ook de mogelijkheid van een gerichte controle door (een sectoraal comité binnen) de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (hierna ' CBPL ').

Artikel 36bis WVP voorziet in de oprichting van een sectoraal comité voor de federale overheid bij de CBPL. Dit sectoraal comité verstrekt een principiële machtiging voor elke elektronische mededeling van persoonsgegevens door een federale overheidsdienst of door een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid die onder de federale overheid ressorteert.

Gelet op het voormelde gedetailleerd wettelijk kader voor de verwerking van persoonsgegevens door de politiediensten heeft het beleid het reeds eerder opportuun geacht de politiediensten vrij te stellen van de machtigingsverplichting voorzien in artikel 36bis WVP. Dit wordt uitdrukkelijk bepaald in artikel 1 van het koninklijk besluit van 4 juni 2003 houdende afwijking van de machtiging bedoeld in artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, ten gunste van de algemene nationale gegevensbank van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus.

Gezien de rechtsonzekerheid, volgend uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass., 13 december 2016, P.16 0682.N., P.16 0723.N., P.16 0909.N.), over de draagwijdte van deze uitzondering op de machtigingsverplichting en over de gevolgen van een ontbrekende machtiging wordt het opportuun geacht om een algemene uitzondering ten gunste van de geïntegreerde politie uitdrukkelijk in te voeren in het artikel 36bis WVP » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2405/001, pp. 4-5).

B.10.3. De wetgever blijkt aldus van oordeel te zijn geweest dat het, gelet op de in wet van 5 augustus 1992 op het politieambt (hierna : wet van 5 augustus 1992) vervatte regels betreffende de verwerking van persoonsgegevens door de politiediensten, niet aangewezen is die diensten bijkomend te onderwerpen aan een voorafgaande machtiging van het sectoraal comité.

B.11.1. Krachtens artikel 44/1, § 1, van de wet van 5 augustus 1992 kunnen de politiediensten, in het kader van de uitoefening van hun opdrachten, informatie en persoonsgegevens verwerken voor zover deze laatste toereikend, ter zake dienend en niet overmatig van aard zijn in het licht van de doeleinden van bestuurlijke en van gerechtelijke politie waarvoor ze verkregen worden en waarvoor ze later verwerkt worden. Voor bepaalde categorieën van persoonsgegevens gelden bijzondere voorwaarden (artikel 44/1, § 2, van de wet van 5 augustus 1992).

B.11.2. Krachtens artikel 44/3, § 1, van die wet gebeurt de verwerking van de persoonsgegevens bedoeld in artikel 44/1, met inbegrip van de verwerking uitgevoerd in de gegevensbanken bedoeld in artikel 44/2, overeenkomstig de wet van 8 december 1992.

Krachtens artikel 1, § 2, van de wet van 8 december 1992, dient onder « verwerking » in de zin van die wet te worden begrepen : « elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van persoonsgegevens ».

B.11.3. Daaruit volgt dat, onder meer, het opvragen, het raadplegen en het gebruiken van persoonsgegevens dienen te worden beschouwd als een « verwerking » van die gegevens, in de zin van de wet van 8 december 1992 en van de wet van 5 augustus 1992.

Wanneer de politiediensten persoonsgegevens, verwerkt in een databank van een federale overheidsdienst of van een federale openbare instelling, opvragen, dan wel zulke gegevens raadplegen, dienen zij bijgevolg de toepasselijke bepalingen van de wet van 8 december 1992 en van de wet van 5 augustus 1992 na te leven.

B.12.1. Zoals is vermeld in B.11.1, kunnen de politiediensten persoonsgegevens uitsluitend verwerken voor zover deze laatste toereikend, ter zake dienend en niet overmatig van aard zijn in het licht van de doeleinden van bestuurlijke en van gerechtelijke politie waarvoor ze verkregen worden en waarvoor ze later verwerkt worden. In zoverre bepaalde gegevens betreffende een persoon niet relevant zouden zijn ten aanzien van de nagestreefde doeleinden van bestuurlijke of gerechtelijke politie, kunnen zij aldus niet door de politiediensten worden opgevraagd of geraadpleegd. De vereiste dat de persoonsgegevens toereikend dienen te zijn, houdt in dat de verwerking van die gegevens moet toelaten een juist beeld te verschaffen van de persoon over wie het gaat, zodat het onder meer niet is toegelaten de beschikbare informatie te manipuleren door alleen de voor de betrokkene nadelige aspecten ervan te verwerken.

B.12.2. Geen enkele bepaling van de wet van 5 augustus 1992 machtigt de politiediensten om op een onwettige wijze persoonsgegevens te verzamelen. Dit brengt met zich mee dat, wanneer een wetskrachtige of een reglementaire norm bijzondere voorwaarden - andere dan de voorafgaande machtiging door een sectoraal comité - verbindt aan de toegang tot of aan de mededeling van persoonsgegevens vervat in een databank van een federale overheidsdienst of van een federale openbare instelling, de politiediensten die persoonsgegevens slechts kunnen ontvangen of er toegang toe kunnen krijgen wanneer is voldaan aan de door de desbetreffende norm bepaalde voorwaarden.

B.12.3. Wanneer de politiediensten overgaan tot een verwerking, in de politionele databanken, van persoonsgegevens die zij bij een federale overheidsdienst of bij een federale openbare instelling hebben opgevraagd of geraadpleegd, zijn zij daarnaast onderworpen aan de bepalingen vervat in afdeling 12 (« Het informatiebeheer ») van hoofdstuk IV (« De algemene vorm en voorwaarden van uitvoering van de opdrachten ») van de wet van 5 augustus 1992.

Die bepalingen, waarmee de wetgever een wettelijke basis heeft willen verlenen aan het geheel van de politionele gegevensverwerking, en dit zowel met het oog op het waarborgen van het recht op eerbiediging van het privéleven van de personen van wie de gegevens politioneel worden verwerkt, als met het oog op het verhogen van de doeltreffendheid en de rechtszekerheid van de politiediensten (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/003, pp. 3-4), regelen onder meer : - de categorieën van de operationele politionele databanken (artikelen 44/2, 44/7, 44/11/2, en 44/11/3); - het beheer van de operationele politionele databanken (artikelen 44/4, 44/11, 44/11/2, § 1, en 44/11/3, § 1); - de aard van de gegevens die in de databanken kunnen worden verwerkt, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen gegevens die voor doeleinden van bestuurlijke politie en gegevens die voor doeleinden van gerechtelijke politie kunnen worden verwerkt (artikel 44/5); - de toegankelijkheid en de mededeling van de gegevens en de informatie die in de databanken zijn verwerkt, de periode gedurende welke die gegevens en informatie toegankelijk zijn, en de uitwissing van de desbetreffende gegevens en informatie (artikelen 44/11/2, § § 2 en volgende, en 44/11/4 tot 44/11/13); - de archivering van de gegevens en de informatie verwerkt in de databanken, waarbij per categorie van gegevens wordt bepaald vanaf wanneer ze worden gearchiveerd, hoelang de gegevens worden gearchiveerd en in welke omstandigheden de archieven kunnen worden geraadpleegd (artikelen 44/9, 44/10 en 44/11/3, § 4); en - de verhouding tussen de politiediensten en de gerechtelijke overheden wat de verwerking van gegevens betreft (artikelen 44/1, § § 3 en 4, 44/8, 44/11/6 en 44/11/7).

B.12.4. De wet van 5 augustus 1992 en de wet van 8 december 1992 voorzien bovendien in diverse systemen ter controle van de naleving, door de politiediensten, van de wettelijke bepalingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens en ter bevordering van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Krachtens artikel 36ter van de wet van 8 december 1992, wordt bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een Controleorgaan op de politionele informatie opgericht, dat belast is met de controle van de verwerking van de informatie en de gegevens bedoeld in artikel 44/1 van de wet van 5 augustus 1992, met inbegrip van die welke zijn ingevoegd in de gegevensbanken bedoeld in artikel 44/2. Uit die bepaling, en meer bepaald uit de verwijzing erin naar de artikelen 44/1 en 44/2 van de wet van 5 augustus 1992, blijkt dat de controlebevoegdheid die aan het Controleorgaan op de politionele informatie wordt toegekend, algemeen van aard is, in die zin dat alle informatie en persoonsgegevens die door de politiediensten worden verwerkt, door het Controleorgaan kunnen worden gecontroleerd (artikel 44/1) en dat alle politionele databanken onder de controlebevoegdheid van dat orgaan vallen (artikel 44/2). Artikel 36ter/11 van de wet van 8 december 1992 bepaalt overigens uitdrukkelijk dat het Controleorgaan « een onbeperkt recht [heeft] op toegang tot alle informatie en gegevens door de politiediensten verwerkt overeenkomstig artikel 44/1 van de wet van 5 augustus 1992 [...], hierin begrepen deze die bewaard worden in de A.N.G. [Algemene Nationale Gegevensbank], in de basisgegevensbanken en in de bijzondere gegevensbanken ».

Krachtens artikel 44/3, § 1, derde lid, van de wet van 5 augustus 1992 wijst « elke politiezone en het commissariaat-generaal, elke directeur-generaal en elke directie van de federale politie die persoonsgegevens en informatie bedoeld in artikel 44/1, met inbegrip van deze ingevoegd in de gegevensbanken bedoeld in artikel 44/2, § 1 en § 3, verwerkt », bovendien een consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan, die onder meer ermee is belast adviezen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de beveiliging van persoonsgegevens te verstrekken, ter zake een beleid vast te stellen en uit te voeren en de contacten te onderhouden met de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De consulent oefent zijn taken volledig onafhankelijk uit (artikel 44/3, § 1, zevende lid). Krachtens artikel 44/3, § 2, wordt een « platform voor de veiligheid en de bescherming van de gegevens » opgericht, belast met het waken over de gecoördineerde realisatie van het werk van de voormelde consulenten.

Daarnaast worden de politiediensten op een meer algemene wijze gecontroleerd door het Vast Comité van toezicht op de politiediensten (Vast Comité P). Krachtens artikel 1 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse heeft het toezicht van het Vast Comité P in het bijzonder betrekking op « de bescherming van de rechten die de Grondwet en de wet aan de personen waarborgen », waaronder het recht op eerbiediging van het privéleven.

B.13. Rekening houdend met het voorgaande, vermocht de wetgever van oordeel te zijn dat er voldoende wettelijke waarborgen voorhanden zijn om misbruiken te voorkomen bij de verwerking door de politiediensten van persoonsgegevens. Hij vermocht om die reden eveneens van oordeel te zijn dat de politiediensten kunnen worden vrijgesteld van « enige voorafgaande machtiging van het sectoraal comité ».

B.14. Het eerste middel in de zaken nrs. 6762 en 6768, in zijn eerste onderdeel, is niet gegrond.

B.15. In een tweede onderdeel van het middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 36bis, laatste lid, van de wet van 8 december 1992, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, strijdig is met het wettigheidsbeginsel in strafzaken, zoals gewaarborgd bij artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, doordat, wanneer de uitoefening van een onderzoeksbevoegdheid een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven inhoudt, de voorwaarden betreffende die inmenging bij wet moeten worden bepaald, wat te dezen niet het geval zou zijn.

B.16. Zonder dat het nodig is te onderzoeken of artikel 12, tweede lid, van de Grondwet de draagwijdte heeft die de verzoekende partijen eraan verlenen, volstaat het vast te stellen dat uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het middel is gebleken dat de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven veroorzaakt door de mededeling van persoonsgegevens door een federale overheidsdienst of door een federale openbare instelling aan de politiediensten, dan wel door de toegang van de politiediensten tot de databanken van zulk een overheidsdienst of openbare instelling, steunt op wettelijke bepalingen die voorzien in voldoende waarborgen om misbruiken te voorkomen.

B.17. Het eerste middel in de zaken nrs. 6762 en 6768, in zijn tweede onderdeel, is niet gegrond.

B.18. In een derde onderdeel van het middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 36bis, laatste lid, van de wet van 8 december 1992, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat de persoon van wie de gegevens door de politie worden verwerkt niet op de hoogte wordt gebracht van die verwerking en aldus niet over de mogelijkheid beschikt om er controle op uit te oefenen, waardoor hij wordt verhinderd die verwerking te onderwerpen aan een rechterlijke controle.

B.19. Artikel 2 van de bestreden wet vult artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 aan met een bepaling naar luid waarvan de politiediensten worden vrijgesteld van « enige voorafgaande machtiging van het sectoraal comité ».

Dat artikel regelt noch het recht van personen van wie de gegevens worden verwerkt, om op de hoogte te worden gebracht van die verwerking, noch het recht op toegang tot de verwerkte gegevens. Die rechten worden, voor wat de verwerking van persoonsgegevens door de politiediensten betreft, geregeld in artikel 3, § 5, van de wet van 8 december 1992, volgens hetwelk de artikelen 9, 10, § 1, en 12 van die wet - betrekking hebbend op, onder meer, het recht van de persoon van wie de gegevens worden verwerkt, om op de hoogte te worden gebracht van die verwerking, het recht om toegang te krijgen tot de verwerkte gegevens en het recht om die gegevens te doen verbeteren - niet van toepassing zijn op de persoonsgegevens verwerkt door de politiediensten met het oog op het uitoefenen van hun taken van gerechtelijke en bestuurlijke politie.

B.20. Doordat het derde onderdeel ervan in werkelijkheid is gericht tegen een bepaling die niet het voorwerp uitmaakt van de beroepen tot vernietiging, is het eerste middel in de zaken nrs. 6762 en 6768, in dat onderdeel, niet ontvankelijk.

Wat het tweede middel in de zaken nrs. 6762 en 6768 betreft B.21. Het tweede middel in de zaken nrs. 6762 en 6768 is gericht tegen artikel 3 van de bestreden wet en is afgeleid uit de schending van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (eerste onderdeel), en uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel (tweede onderdeel), doordat aan artikel 36bis, laatste lid, van de wet van 8 december 1992, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, uitwerking wordt verleend met ingang van 26 juni 2003.

B.22. Krachtens artikel 3 van de bestreden wet heeft die wet uitwerking met ingang van 26 juni 2003. Die datum komt overeen met de datum van inwerkingtreding van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992, zoals ingevoegd bij de wet van 26 februari 2003.

Artikel 3 van de bestreden wet heeft aldus tot gevolg dat de aan de politiediensten verleende vrijstelling van de machtigingsvereiste, met terugwerkende kracht wordt ingevoerd.

B.23.1. In haar advies betreffende het voorontwerp van wet dat heeft geleid tot de bestreden wet heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State de wetgever aanbevolen een interpretatieve wet aan te nemen, in plaats van een gewone wijzigingswet met terugwerkende kracht (RvSt, advies nr. 60.989/2 van 13 maart 2017, Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2405/001, pp. 9-14).

De Raad van State was van oordeel dat, gelet op het feit dat de wetgever beoogde de rechtsonzekerheid weg te nemen die volgens hem voortvloeide uit de in B.3.1 vermelde rechtspraak van het Hof van Cassatie, het wetgevend optreden betrekking diende te hebben op het in B.2.4 vermelde artikel 18, § 1, eerste lid, van de wet van 19 mei 2010 houdende oprichting van de Kruispuntbank van de voertuigen.

Het advies vermeldt : « 2. Volgens artikel 18, § 1, eerste lid, van de wet van 19 mei 2010 ' houdende oprichting van de Kruispuntbank van de voertuigen ' vereist de toegang tot andere gegevens van de Kruispuntbank dan die betreffende de technische specificaties van het voertuig bedoeld in artikel 17 een voorafgaande machtiging van het sectoraal comité. [...] [...] Het koninklijk besluit van 4 juni 2003 [...] bepaalt echter het volgende : ' De elektronische mededelingen van persoonsgegevens die de politiediensten verrichten tijdens de uitvoering van de opdrachten die hun worden toevertrouwd overeenkomstig de artikelen 44/1 tot 44/11 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt zijn vrijgesteld van enige machtiging van het sectoraal comité voor de federale overheid, opgericht binnen de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. ' Dat koninklijk besluit is in werking getreden op dezelfde dag als artikel 36bis van de wet van 8 december 1992, welk artikel ingevoegd is bij artikel 10 van de wet van 26 februari 2003 [...], namelijk op 26 juni 2003.

Dat koninklijk besluit van 4 juni 2003 steunt immers op de machtiging die bij artikel 36bis, derde lid, van de wet van 8 december 1992 aan de Koning is verleend om te voorzien in afwijkingen van de regel luidens welke ' elke elektronische mededeling van persoonsgegevens door een federale overheidsdienst of door een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid die onder de federale overheid ressorteert een principiële machtiging van dit sectoraal comité [vereist], tenzij de mededeling reeds onderworpen is aan een principiële machtiging van een ander sectoraal comité opgericht binnen de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. ' Het voorontwerp strekt er dus toe in herinnering te brengen wat reeds uit het voorgaande voortvloeit, namelijk : ' De politiediensten zoals gedefinieerd in artikel 2, 2°, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, zijn bij de uitoefening van hun opdrachten van bestuurlijke en gerechtelijke politie vrijgesteld van enige voorafgaande machtiging van het sectoraal comité. ' Dat is een interpretatieve bepaling » (ibid., pp. 9-11).

B.23.2. De wetgever heeft het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State niet gevolgd.

De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Gezien de rechtsonzekerheid, volgend uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass., 13 december 2016, P.16 0682.N., P.16 0723.N., P.16 0909.N.), over de draagwijdte van deze uitzondering op de machtigingsverplichting en over de gevolgen van een ontbrekende machtiging wordt het opportuun geacht om een algemene uitzondering ten gunste van de geïntegreerde politie uitdrukkelijk in te voeren in het artikel 36bis WVP. Om redenen van rechtszekerheid en coherentie met het artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit [lees : artikel 1 van het koninklijk besluit van 4 juni 2003] gebeurt dit met terugwerkende kracht vanaf de datum van de inwerkingtreding van het artikel 36bis WVP. De voorgestelde tekst houdt rekening met de vormvereisten geformuleerd in punt 1 van het advies van de Raad van State. Voor het overige is de Raad van State van oordeel dat een interpretatieve wet dient te worden aangenomen eerder dan een wijzigingswet met terugwerkende kracht. De interpretatieve bepaling zou dan betrekking moeten hebben op artikel 18, § 1, eerste lid, van de wet van 19 mei 2010 houdende oprichting van de Kruispuntbank van de voertuigen. Deze redenering wordt echter niet gevolgd omdat ze geen oplossing biedt voor mogelijks andere situaties van rechtsonzekerheid waarop dit voorontwerp van wet wil anticiperen. Het kan immers niet worden uitgesloten dat de politiediensten toegang hebben tot andere databanken waarvoor de oprichtingswet voorziet in een gelijkaardige algemene machtigingsregeling ten aanzien van alle gebruikers, zoals in de wet van 19 mei 2010 houdende oprichting van de Kruispuntbank van de voertuigen. Er wordt om die redenen gekozen voor een uitdrukkelijke en algemene vrijstelling voor de politiediensten van de machtigingsverplichting » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2405/001, pp. 5-6).

B.23.3. Daaruit blijkt dat de wetgever voor de politiediensten heeft willen voorzien in een vrijstelling, met terugwerkende kracht, van elke wettelijk of reglementair voorgeschreven verplichting betreffende een voorafgaande machtiging door een sectoraal comité, en dit « om redenen van rechtszekerheid en coherentie met het [...] koninklijk besluit [van 4 juni 2003] ».

Gelet op het feit dat noch de bestreden wet, noch een andere wet de in artikel 18 van de wet van 19 mei 2010 houdende oprichting van de Kruispuntbank van de voertuigen vervatte machtigingsverplichting heeft opgeheven, kan de door de wetgever nagestreefde doelstelling slechts worden bereikt wanneer de in artikel 2 van de bestreden wet vervatte maatregel, met toepassing van de interpretatieregel « lex posterior derogat priori », wordt geacht de in artikel 18 van de wet van 19 mei 2010 vervatte machtigingsvereiste impliciet te hebben opgeheven voor de politiediensten.

B.24.1. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

B.24.2. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om te bepalen in welke gevallen strafvervolging mogelijk is, waarborgt artikel 12, tweede lid, van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken dat uit de voormelde grondwetsbepaling voortvloeit, gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het vereist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten voor welke handelingen en welke verzuimen hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.

Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel zouden schenden.

B.24.3. De in artikel 12, tweede lid, van de Grondwet vervatte beginselen van wettigheid en voorspelbaarheid zijn niet alleen van toepassing bij het bepalen van de gevallen waarin strafvervolging mogelijk is, maar ook bij het bepalen van de vorm van de strafvervolging.

De voormelde beginselen van wettigheid en voorspelbaarheid van de strafrechtspleging zijn van toepassing op de hele rechtspleging, met inbegrip van de stadia van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.

Het beginsel van wettigheid sluit geen delegatie aan de uitvoerende macht uit voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.

De vereiste van voorspelbaarheid van de strafrechtspleging waarborgt elke rechtsonderhorige dat tegen hem enkel een opsporingsonderzoek, een gerechtelijk onderzoek en een vervolging kunnen worden ingesteld volgens een procedure waarvan hij vóór de aanwending ervan kennis kan nemen.

B.24.4. Hoewel de in artikel 12, tweede lid, van de Grondwet vervatte vereiste van voorspelbaarheid van de strafrechtspleging zich in beginsel niet verzet tegen de onmiddellijke toepassing van de wetten betreffende de bevoegdheid en de rechtspleging in strafzaken (artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek), houdt die vereiste een waarborg in voor de rechtsonderhorige dat de door de politiediensten en de vervolgende instanties na te leven regels betreffende de bewijsvoering van de schuld van een persoon, in beginsel niet in het nadeel van die persoon kunnen worden gewijzigd met terugwerkende kracht.

B.25. Vóór de bekendmaking van de bestreden wet in het Belgisch Staatsblad, vermocht elke persoon ervan uit te gaan dat zijn in een databank van een federale overheidsdienst of van een federale openbare instelling verwerkte persoonsgegevens, in het kader van een strafrechtspleging, slechts aan de politiediensten konden worden medegedeeld wanneer de betrokken diensten en instellingen daartoe voorafgaandelijk waren gemachtigd door het sectoraal comité voor de federale overheid, behoudens wanneer de Koning, met naleving van de in de desbetreffende wettelijke bepaling voorgeschreven vormvereisten, die diensten en instellingen in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen had vrijgesteld van die machtigingsvereiste.

Door de grenzen vast te stellen waarbinnen de politiediensten, bij het uitoefenen van hun taken van gerechtelijke politie, mededeling konden verkrijgen van persoonsgegevens verwerkt in zulke databanken, dan wel toegang konden krijgen tot zulke databanken, regelden de artikelen 36bis, derde lid, van de wet van 8 december 1992 en 18, § 1, van de wet van 19 mei 2010 houdende oprichting van de Kruispuntbank van de voertuigen, vóór de bekendmaking van de bestreden wet, de vorm van de vervolging, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, en meer in het bijzonder de wijze waarop de politiediensten dienen te handelen bij het verzamelen van bewijsmiddelen in strafzaken.

B.26. Door terugwerkende kracht te verlenen aan de bij artikel 2 van de bestreden wet ingevoerde vrijstelling, voor de politiediensten, van elke wettelijk of reglementair voorgeschreven verplichting betreffende een voorafgaande machtiging door een sectoraal comité, heeft artikel 3 van de bestreden wet tot gevolg dat de rechtsonderhorige de waarborg wordt ontnomen dat de door de politiediensten en de vervolgende instanties na te leven regels betreffende de bewijsvoering van de schuld van een persoon, niet in het nadeel van die persoon kunnen worden gewijzigd met terugwerkende kracht.

B.27. In zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, is het tweede middel in de zaken nrs. 6762 en 6768 gegrond.

De toetsing aan de overige grondwets- en verdragsbepalingen zou niet kunnen leiden tot een ruimere vernietiging.

B.28. De vernietiging die voortvloeit uit de voormelde vaststelling van ongrondwettigheid, heeft tot gevolg dat artikel 2 van de bestreden wet, op grond van artikel 4 van de wet van 31 mei 1961 « betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen », moet worden geacht in werking te zijn getreden de tiende dag na de bekendmaking, op 28 juli 2017, van de bestreden wet in het Belgisch Staatsblad, zijnde 7 augustus 2017.

Rekening houdend met de onduidelijkheid die tot het in B.3.1 vermelde arrest van het Hof van Cassatie heeft bestaan over de draagwijdte van artikel 1 van het in B.2.3 vermelde koninklijk besluit van 4 juni 2003, de waarborgen die, zoals aangegeven in B.12.4 en B.13, zijn of waren vervat in de wetten van 5 augustus 1992 en 8 december 1992 en teneinde te vermijden dat de bewijselementen, gebaseerd op persoonsgegevens die de politiediensten vóór 7 augustus 2017 hebben verkregen, opnieuw in het geding zouden worden gebracht, dienen, met toepassing van artikel 8, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, de gevolgen van de vernietigde bepaling te worden gehandhaafd.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 3 van de wet van 14 juni 2017 tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepaling; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 8 november 2018.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux A. Alen

^