Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 juni 2018

Uittreksel uit arrest nr. 37/2018 van 22 maart 2018 Rolnummer 6581 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 79 van het decreet van het Waalse Gewest van 23 juni 2016 houdende wijziging van het Milieuwetboek, van het Waterwetboek en v Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, de rechters L. (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018201570
pub.
13/06/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 37/2018 van 22 maart 2018 Rolnummer 6581 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 79 van het decreet van het Waalse Gewest van 23 juni 2016 houdende wijziging van het Milieuwetboek, van het Waterwetboek en van verscheidene decreten inzake afvalstoffen en milieuvergunning, ingesteld door de vzw « Belgisch Fonds voor de Inzameling en Verwerking van Elektrohuishoudtoestellen » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter E. De Groot, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 4 januari 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 5 januari 2017, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 79 van het decreet van het Waalse Gewest van 23 juni 2016 houdende wijziging van het Milieuwetboek, van het Waterwetboek en van verscheidene decreten inzake afvalstoffen en milieuvergunning (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 juli 2016) door de vzw « Belgisch Fonds voor de Inzameling en Verwerking van Elektrohuishoudtoestellen », de vzw « Recupel Audio - Video », de vzw « Recupel SDA », de vzw « Recupel ICT », de vzw « Recupel E.T. & Garden », de vzw « LightRec », de vzw « MeLarec », de vzw « Recupel », de vzw « Bebat », de vzw « Recytyre », de vzw « Federatie van de Elektriciteit en de Elektronica », de vzw « Agoria », de vzw « Traxio », de nv « Miele », de nv « Electrolux Belgium » en de nv « BSH Home Appliances », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. D. Lagasse, advocaat bij de balie te Brussel. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 79 van het decreet van het Waalse Gewest van 23 juni 2016 houdende wijziging van het Milieuwetboek, van het Waterwetboek en van verscheidene decreten inzake afvalstoffen en milieuvergunning. Dat artikel vervangt de paragrafen 1 tot 6 van artikel 8bis van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen door de volgende bepalingen : « § 1. De Regering kan de in artikel 2, 20° [lees : 20°bis], bedoelde personen die goederen, producten of grondstoffen op de markt brengen in Wallonië, aan de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid onderwerpen.

De uitgebreide producentenverantwoordelijkheid neemt de vorm van een overnameplicht, van een rapportageplicht of van een deelnameplicht aan.

De Regering bepaalt de gemeenschappelijke algemene regels en de specifieke regels per goederen- en afvalstroom die toepasselijk zijn op de producenten en, desgevallend, op de interveniënten in de keten van de commercialisering en het beheer van de afvalstromen ten einde preventie en hergebruik te ontwikkelen en een hoog niveau van selectieve inzameling en nuttige toepassing van de afval te bereiken.

Er kan een onderscheid gemaakt worden naargelang het gaat om huishoudafval of om beroepsafval.

De Regering richt om de twee jaar een rapport van de Administratie aan het Parlement over de uitvoering van de bepalingen genomen ter uitvoering van dit artikel. § 2. Met inachtneming van de rangorde bedoeld in artikel 1, § 2, houdt de terugnameplicht voor de producent in dat hij : 1° kwantitatieve en kwalitatieve afvalpreventie ontwikkelt;2° hergebruik waarborgt of versterkt;3° collectieve inzameling, recycling en elke andere nuttige toepassing of aangepast beheer van goederen of afval waarborgt of organiseert ten einde de door de Regering bepaalde doelstellingen te halen;4° de informatie- en sensibiliseringsacties voert die nodig zijn om de doelstellingen te halen;5° de kosten draagt van de acties bedoeld onder de punten 1° tot 4°, met inbegrip van de veiligheidsmaatregelen tegen diefstal, de financiële controles, de analyses en inspecties;6° alsook, desgevallend, de overige interveniënten in de commercialiseringsketen, deelneemt en bijdraagt aan het gewestelijk beleid ter bestrijding van de inciviliteiten inzake afval en openbare reinheid, wat betreft de goederen, producten, stoffen en afvalstoffen waarop ze betrekking hebben;7° de gegevens betreffende de op de markt gebrachte goederen, producten en stoffen in verband brengt met de ingezamelde en behandelde stromen en de acties gevoerd ter uitvoering van de terugnameplicht. Wat huishoudafval betreft, omvatten de kosten bedoeld in het eerste lid, 6°, de reële en volledige kostprijs van het afvalbeheer georganiseerd in samenwerking met de publiekrechtelijke rechtspersonen. De Regering kan de criteria en barema's inzake de compensatie van de door hen gemaakte kosten vastleggen. Als de afval voortgebracht wordt door andere gebruikers dan de gezinnen, kunnen andere financieringsmethodes voorzien worden in het kader van overeenkomsten tussen de producenten en die gebruikers, met inachtneming van het toepasselijke Europese recht.

De Regering bepaalt de ter uitvoering van het eerste lid, 7°, te verstrekken gegevens alsook de wijze waarop de registers van die gegevens bijgehouden worden.

Elke operator actief in de keten van het beheer van de aan de terugnameplicht onderworpen afvalstromen is ertoe gehouden de gegevens m.b.t. die stromen mee te delen, hetzij gratis en rechtstreeks aan de bevoegde autoriteit, hetzij aan de producent of aan diens gevolmachtigde, het eco-organisme, in geval van overeenkomst met hem. § 3. Elke producent onderworpen aan de terugnameplicht is gehouden tot de uitwerking en de uitvoering van een preventieplan dat eerst aan de Administratie moet worden voorgelegd. Hij kan : 1° hetzij een individueel preventieplan uitwerken en uitvoeren;2° hetzij de uitwerking en de uitvoering van een preventieplan per economische activiteitensector toevertrouwen aan een derde persoon die zijn plaats inneemt. Het preventieplan bevat de reeds genomen maatregelen, de in uitvoering zijnde maatregelen, de becijferde doestellingen en de vooropgestelde maatregelen inzake kwantitatieve en kwalitatieve preventie, voor een periode van vijf jaar.

Elk plan wordt door de administratie beoordeeld, goedgekeurd of verworpen binnen de termijnen en volgens de procedure die de Regering bepaalt, rekening houdend met de doesltellingen van het Waals afvalplan of met het gewestelijk afvalpreventieprogramma.

De Regering kan, voor de afzet op de Waalse markt van goederen of voor afvalproductie, een minimale drempel vastleggen vanaf welke de oplegging van een preventieplan toepasselijk is. § 4. Onverminderd paragraaf 3, kan de aan de terugnameplicht onderworpen producent om zijn terugnameplicht na te komen : 1° hetzij, via een individueel beheersplan, een individueel systeem inzake verwijdering, inzameling en verwerking, incluis hergebruik, tot stand brengen;2° hetzij de nakoming van zijn plicht toevertrouwen aan een eco-organisme waarbij hij zich aansluit en dat bevoegd is om een collectief systeem tot stand te brengen in het kader van een vergunning of van een milieu-overeenkomst aangenomen krachtens het Milieuwetboek. De Regering bepaalt de eisen betreffende de inhoud van het individuele plan, de procedure voor de indiening en goedkeuring ervan en de geldigheidsduur ervan (hoogstens vijf jaar).

Zij bepaalt de voorwaarden die de eco-organismen en de collectieve systemen moeten vervullen, de procedure voor de toekenning en de hernieuwing van de vergunningen en de geldigheidsduur ervan (hoogstens vijf jaar). Zij voorziet in bepalingen voor de regeling van geschillen die tussen de partijen ontstaan. § 5. De personen die voldoen aan de door de Regering gestelde eisen, kunnen toestemming krijgen om een collectief systeem tot stand te brengen, rekening houdend met de volgende voorwaarden : 1° wettelijk opgericht zijn als vereniging zonder winstoogmerk;2° de tenlasteneming, voor rekening van hun contractanten, van de terugnameplicht als enig statutair doel hebben;3° over voldoende middelen beschikken om de terugnameplicht na te komen;4° over een bedrijfszetel of een contactpunt beschikken in Wallonië;5° het gebruik van de nationale talen in acht nemen in al hun betrekkingen met de Administratie, de betrokken personen en ondernemingen gevestigd in Wallonië;6° het gezamenlijke Waalse grondgebied bestrijken. Het eco-organisme is ertoe gehouden : 1° voor het geheel van de producenten die een overeenkomst met hem gesloten hebben, de doestellingen inzake inzameling, hergebruik, recycling en nuttige toepassing van goederen en afval binnen de voorgeschreven termijnen te halen en de desbetreffende gegevens aan de Administratie over te leggen;2° gelijke en niet-discriminerende voorwaarden inzake toetreding en tenlasteneming van de terugnameplicht toepassen op elke producent die deelneemt aan het collectieve systeem, voor de afvalcategorie die hem betreft;3° maatregelen nemen om sociaalgerichte werkgelegenheid te bevorderen;4° zich houden aan het bestek dat door de Regering is vastgelegd overeenkomstig het vierde lid. Als de terugnameplicht huishoudafval betreft, vervult het eco-organisme een openbare dienstopdracht. De Regering voorziet in de beschikbaarheid en in de toegankelijkheid van de openbare afvalinzamelingscentra opdat de gebruikers en, desgevallend, de detailhandelaars de aan terugnameplicht onderworpen afval gratis kunnen inleveren. Naast de voorwaarden en plichten vermeld in de voorafgaande bepalingen is het eco-organisme ertoe gehouden : 1° het Waalse grondgebied op homogene wijze te bedienen;2° een zekerheid te stellen zodat het Gewest de garantie krijgt dat de terugnameplicht nagekomen wordt;3° de reële en volledige kostprijs van het afvalbeheer dat hij in samenwerking met de publiekrechtelijke rechtspersonen organiseert, te financieren. Het bestek van de eco-organismen wordt door de Regering vastgelegd overeenkomstig de bepalingen van Boek I van het Milieuwetboek. Het bevat bepalingen m.b.t. de volgende aspecten : 1° de beleidslijnen, de betrekkingen met de autoriteit, de publiekrechtelijke rechtspersonen die verantwoordelijk zijn voor de inzameling van de huishoudafval, en de drie betrokken partijen;2° de juridische en technische voorwaarden waaronder de verwijdering en het beheer van de goederen en de afval worden organiseerd;3° de voorwaarden waaronder een organisme al dan niet, rechtstreeks of onrechtstreeks, met name via een filiale, een operationele afvalbeheersactiviteit mag uitoefenen;4° de informatieverplichtingen jegens de bevoegde autoriteit, de gebruikers en de houders, met name de wijze waarop de informatie verstrekt moet worden of beschikbaar moet zijn;5° de financiering van de plicht, de doorzichtigheid van de kosten, de berekening van de bijdragen die rechtstreeks of onrechtstreeks door de verbuiker worden gedragen, de beperking van de reserves en voorschotten aangelegd vanaf die bijdragen tot maximum achttien maanden activiteit, behoudens afwijkingen, en de in acht te nemen modaliteiten in geval van overschrijding. De metingen van het collectieve systeem waarvoor al naar gelang de kennisgeving, het advies of de goedkeuring van de administratie vereist zijn, worden door de Regering nader bepaald. § 6. De terugnameplicht en de deelnameplicht zijn van toepassing op de door de Regering aangewezen specifieke afval die geheel of gedeeltelijk en door om het even welk middel door de publiekrechtelijke rechtspersonen worden ingezameld of opgehaald en al dan niet met huishoudafval worden vermengd.

De rapportageplicht omvat informatieverstrekking aan de Administratie wat betreft, enerzijds, de op de markt gebrachte goederen, producten of stoffen en, anderzijds, de maatregelen inzake hergebruik en preventie alsook die inzake informatieverstrekking aan en sensibilisering van de gebruikers die genomen worden om de milieudoelstellingen te halen.

De deelnameplicht is van toepassing op de afvalstromen waarvoor een ketentekort of een probleem inzake openbare reinheid bestaat, of waarvoor kanalen voor hergebruik of nuttige toepassing tot stand gebracht moeten worden. Naast de rapportageplicht houdt ze in dat de producenten en, desgevallend, andere interveniënten deelnemen aan de commercialiseringsketen, aan het gewestelijk beleid inzake afvalpreventie en -beheer, incluis de openbare reinheid.

Ze vraagt een forfaitaire bijdrage in de preventie-, inzamelings- en behandelingskosten die door de publiekrechtelijke rechtspersonen worden gedragen, ook wanneer de afval niet het voorwerp is van een selectieve inzameling of wanneer de sortering economisch overmatige kosten met zich mee zou brengen. De acties inzake handhaving en herstel van de openbare reinheid m.b.t. het achterlaten van afval worden meegerekend in die kosten.

Elke persoon onderworpen aan de rapportageplicht of aan de deelnameplicht kan de nakoming van zijn plicht per economische activiteitensector toevertrouwen aan een derde persoon die zijn plaats inneemt ».

Krachtens artikel 112 van het bestreden decreet treedt die bepaling in werking op een door de Waalse Regering te bepalen datum.

B.1.2. Met het bestreden decreet wilde de wetgever onder meer de regeling van de terugnameplicht opnemen « in het ruimere concept van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid in de zin van artikel 8 van de richtlijn 2008/98/EG van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen » (Parl.

St., Waals Parlement, 2015-2016, nr. 484/1, p. 7).

De responsabilisering van de producenten : « omvat drie verschillende mechanismen : - Een terugnameplicht, wanneer de afvalstroom een terugname rechtvaardigt (autowrakken, AEEA, batterijen en accu's, enz.); - Een rapportageplicht, wanneer de stroom van huishoudelijk afval reeds selectief wordt ingezameld op initiatief van de overheidssector, geen ketentekort vertoont maar, wegens de kenmerken ervan, een minimale rapportage rechtvaardigt om het inzamelings- en verwerkingspercentage te kunnen beoordelen, en de maatregelen die de producenten hebben genomen in termen van preventie en sensibilisering van de consument (olie en frituurvet bijv.); - Een verplichting tot deelname aan het gewestelijk beleid inzake preventie en beheer van afval, met inbegrip van de openbare netheid, wanneer de afvalstroom wordt beheerd door de overheidssector maar een ketentekort (negatieve afvalwaarde) vertoont, een probleem van openbare netheid veroorzaakt of om de ontwikkeling van circuits voor hergebruik en nuttige toepassing te stimuleren. Om praktische redenen is de deelname forfaitair. Zij zal, naar gelang van de aard ervan, moeten worden bepaald door het Parlement (fiscale bepaling), de Regering of in het kader van een overeenkomst » (ibid.).

B.1.3. De plicht tot terugname van afval dat eraan onderworpen is, namelijk onder meer afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) en afgedankte batterijen en accu's, geldt voor de producenten van die producten. Om hun terugnameplicht na te komen kunnen producenten kiezen tussen een individueel systeem en een collectief systeem, via instellingen die door het bestreden decreet worden aangeduid met de term « eco-organismen ».

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.2. Aangezien niet wordt betwist dat de eerste tien en de laatste drie verzoekende partijen er belang bij hebben de vernietiging van de bestreden bepaling te vorderen, dient de exceptie van onontvankelijkheid van het beroep die is afgeleid uit de ontstentenis van belang van de elfde tot dertiende verzoekende partij niet te worden onderzocht.

Ten gronde Wat het eerste middel betreft B.3.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van artikel 143, § 1, van de Grondwet, van de artikelen 5, 39 en 134 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2 en 19, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in zoverre die bepalingen een beginsel van exclusieve bevoegdheidsverdeling vastleggen, en van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in samenhang gelezen met de artikelen 3, onder 12, van de richtlijn 2006/66/EG van 6 september 2006 inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's, en 3, lid 1, onder f), van de richtlijn 2012/19/EU van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, in zoverre zij het beginsel van het vrije verkeer van diensten waarborgen.

B.3.2. De verzoekende partijen zijn van mening dat de door hen aangevoerde bepalingen door de bestreden bepaling worden geschonden doordat de decreetgever volgens hen niet vermocht, enerzijds, « de producent die onderworpen is aan de plicht tot terugname van afval » te definiëren (eerste onderdeel, betreffende artikel 8bis, § 1, van het decreet van 27 juni 1996) en, anderzijds, de Waalse Regering toe te staan om het bestek van de eco-organismen waarbij producenten zich kunnen aansluiten vast te leggen (tweede onderdeel, betreffende artikel 8bis, § 5, vierde lid, van het decreet van 27 juni 1996), zonder vooraf, met de twee andere gewesten, een samenwerkingsakkoord over die twee punten te hebben gesloten.

B.4. Artikel 143, § 1, van de Grondwet bepaalt : « Met het oog op het vermijden van de belangenconflicten nemen de federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden, de federale loyauteit in acht ».

De inachtneming van de federale loyauteit veronderstelt dat, wanneer zij hun bevoegdheden uitoefenen, de federale overheid en de deelentiteiten het evenwicht van de federale constructie in haar geheel niet verstoren. De federale loyauteit betreft meer dan de loutere uitoefening van bevoegdheden : zij geeft aan in welke geest dat moet geschieden.

Het beginsel van de federale loyauteit verplicht elke wetgever erover te waken dat de uitoefening van zijn eigen bevoegdheid de uitoefening, door de andere wetgevers, van hun bevoegdheden niet onmogelijk of overdreven moeilijk maakt.

B.5. De artikelen 5, 39 en 134 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2 en 19, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, hebben een exclusieve territoriale bevoegdheidsverdeling tot stand gebracht. Een zodanig stelsel veronderstelt dat het onderwerp van iedere regeling die een gewestwetgever uitvaardigt, moet kunnen worden gelokaliseerd binnen het gebied waarvoor hij bevoegd is, zodat iedere concrete verhouding of situatie slechts door één enkele wetgever wordt geregeld.

B.6.1. Artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt dat de gewesten hun bevoegdheden uitoefenen « met inachtneming van de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen en van de vrijheid van handel en nijverheid, alsook met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid, zoals vastgesteld door of krachtens de wet, en door of krachtens de internationale verdragen ».

B.6.2. Artikel 3, onder 12, van de voormelde richtlijn 2006/66/EG definieert een « producent » als « persoon in een lidstaat die, ongeacht de gebruikte verkooptechniek, met inbegrip van de techniek voor communicatie op afstand overeenkomstig Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten, batterijen of accu's, met inbegrip van die welke in apparaten of voertuigen zijn ingebouwd, beroepsmatig voor het eerst op het grondgebied van die lidstaat op de markt brengt ».

B.6.3. Artikel 3, lid 1, onder f), van de voormelde richtlijn 2012/19/EU definieert een « producent » als « elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die ongeacht de verkooptechniek, met inbegrip van communicatie op afstand in de zin van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten : i) is gevestigd in een lidstaat en onder zijn eigen naam of merk EEA vervaardigt, of EEA laat ontwerpen of vervaardigen die hij onder zijn naam of merk op het grondgebied van die lidstaat verhandelt, ii) is gevestigd in een lidstaat en op het grondgebied van die lidstaat onder zijn eigen naam of handelsmerk apparatuur wederverkoopt die door andere leveranciers is geproduceerd;hierbij wordt de wederverkoper niet als ' producent ' aangemerkt wanneer het merkteken van de producent zoals bepaald in punt i) op het apparaat zichtbaar is, iii) is gevestigd in een lidstaat en in die lidstaat beroepsmatig EEA uit een derde land of een andere lidstaat in de handel brengt, of iv) via verkoop op afstand EEA rechtstreeks verkoopt aan particuliere huishoudens of aan andere gebruikers dan particuliere huishoudens in een lidstaat, en is gevestigd in een andere lidstaat of in een derde land.

Diegene die uitsluitend voorziet in financiering op grond van of in het kader van een financieringsovereenkomst wordt niet als ' producent ' aangemerkt, tenzij hij tevens optreedt als producent in de zin van het bepaalde onder de punten i) tot en met iv); ».

B.7.1. Op grond van artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen kunnen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten samenwerkingsakkoorden sluiten die onder meer betrekking hebben op de gezamenlijke oprichting en het gezamenlijke beheer van gemeenschappelijke diensten en instellingen, op de gezamenlijke uitoefening van eigen bevoegdheden of op de gemeenschappelijke ontwikkeling van initiatieven. Daarnaast beschikken ze over andere instrumenten om hun samenwerking gestalte te geven.

B.7.2. In de regel houdt de afwezigheid van samenwerking in een aangelegenheid waarvoor de bijzondere wetgever daartoe niet in een verplichting voorziet, geen schending in van de bevoegdheidverdelende regels.

B.8. In tegenstelling tot hetgeen de Waalse Regering aanvoert, maakt de omstandigheid dat de door de bestreden bepaling gebruikte definitie van het begrip « producent » zich situeert in artikel 2, 20°bis, dat een vroegere bepaling is van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, en niet in de bestreden bepaling, het eerste onderdeel van het eerste middel niet onontvankelijk. De grief van de verzoekende partijen betreft immers niet, als zodanig, de bewoordingen van de definitie, maar het feit dat de decreetgever voor die definitie van het begrip « producent » heeft gekozen om het toepassingsgebied van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid af te bakenen, wat het onderwerp van de bestreden bepaling vormt.

B.9.1. Uit de combinatie van de bestreden bepaling met artikel 2, 20°bis, van het decreet van 27 juni 1996 volgt dat de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid die bij het bestreden decreet is ingevoerd, geldt voor « elke natuurlijke of rechtspersoon die een product al dan niet onder zijn eigen merk vervaardigt of invoert en het hetzij voor eigen gebruik binnen zijn industriële of handelsinrichtingen bestemt, hetzij op de Waalse markt brengt, ongeacht de aangewende techniek van verkoop, al dan niet op afstand » en voor elke « natuurlijke of rechtspersoon die producten doorverkoopt die door andere leveranciers onder zijn eigen merk zijn vervaardigd », vanaf het ogenblik dat zij goederen, producten of grondstoffen op de Waalse markt brengen.

B.9.2. Handelend in het kader van de bevoegdheid inzake afvalstoffen die hem is toegewezen bij artikel 6, § 1, II, eerste lid, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, is de decreetgever bevoegd om de omzetting te verzekeren van de voormelde Europese richtlijnen betreffende het beheer van bepaalde afvalstromen waarvoor een terugnameplicht bestaat die ten laste van de producenten moet worden gelegd. Het komt hem toe, in dat kader, nauwkeurig te bepalen welke aan de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid onderworpen personen moeten worden beschouwd als verantwoordelijk voor de terugname van de betrokken afvalstoffen.

B.10.1. Artikel 10 van de voormelde richtlijn 2006/66/EG en artikel 7, lid 1, van de voormelde richtlijn 2012/19/EU stellen elk doelstellingen vast die jaarlijks door de lidstaten moeten worden bereikt in termen van percentage van, respectievelijk, afgedankte batterijen en accu's en afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die moeten worden ingezameld in verhouding tot het aantal overeenstemmende producten die in elke lidstaat op de markt zijn gebracht.

B.10.2. Rekening houdend met het feit dat er voor de beoogde producten geen gewestelijke submarkten zijn, dat de door de Europese richtlijnen opgelegde inzamelingspercentages op het gehele Belgische grondgebied moeten worden bereikt en dat de terugnameplicht voor alle producenten moet gelden, lijkt het onvermijdelijk dat de gewesten in overleg definities aannemen van de als producent beschouwde persoon die verantwoordelijk is voor de inzameling en de verwerking van alle elektrische of elektronische apparatuur en van elke batterij of accu die hij op de Belgische markt brengt, zodat de verplichtingen inzake afval dat onderworpen is aan de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, ten laste worden genomen door één persoon die is aangewezen als de verantwoordelijke producent ervan.

Dat geldt des te meer omdat de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid ook een financiële verplichting kan inhouden, in de vorm van bijdragen die worden betaald aan het eco-organisme waarbij de producent zich heeft aangesloten. Aangezien, onder voorbehoud van hetgeen hierna zal worden onderzocht, de gewesten bevoegd zijn om bepalingen aan te nemen voor onder meer de financiering van de plicht van de producenten en de berekening van de bijdragen die worden betaald aan de eco-organismen welke die verplichting moeten nakomen, is het aangewezen dat elke situatie die valt onder de decreetgeving op de afvalstoffen die aan een terugnameplicht onderworpen zijn, door één enkele gewestwetgever wordt geregeld, wat impliceert dat de criteria voor de afbakening van de territoriale bevoegdheid van ieder van hen onderling coherent moeten zijn.

B.10.3. De aanneming door de decreetgever van het Waalse Gewest, zonder voorafgaand overleg met de wetgevers van de andere gewesten, van een definitie van het begrip « producent die onderworpen is aan de uitgebreide verantwoordelijkheid », in zoverre zij de Belgische Staat mogelijkerwijs belemmert om de doelstellingen te bereiken die hem door de Europese Unie worden opgelegd, schendt het beginsel van federale loyauteit dat is gewaarborgd bij artikel 143, § 1, van de Grondwet, in samenhang gelezen met de in het middel aangevoerde bepalingen.

B.11. Het eerste onderdeel van het eerste middel is gegrond. Artikel 79 van het decreet van het Waalse Gewest van 23 juni 2016 houdende wijziging van het Milieuwetboek, van het Waterwetboek en van verscheidene decreten inzake afvalstoffen en milieuvergunning dient te worden vernietigd in zoverre het, in het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, artikel 8bis, § 1, eerste lid, invoegt.

B.12. Het tweede onderdeel van het eerste middel beoogt artikel 8bis, § 5, vierde lid, van het voormelde decreet van 27 juni 1996, dat werd ingevoegd bij de bestreden bepaling en, meer bepaald, de aan de Waalse Regering verleende machtiging om het bestek van de eco-organismen waarbij de producenten zich kunnen aansluiten vast te leggen zonder vooraf, dienaangaande, een samenwerkingsakkoord te hebben gesloten met de twee andere gewesten. Krachtens de bestreden bepaling bevat het bestek onder meer bepalingen over de « beleidslijnen » van het organisme, bepalingen over de voorwaarden waaronder zij, rechtstreeks of onrechtstreeks, met name via een filiaal, een operationele afvalbeheersactiviteit mag uitoefenen, bepalingen die de financiering van de plicht en de berekening van de bijdragen regelen en die de reserves en voorzieningen aangelegd met die bijdragen beperken.

B.13.1. Door de Waalse Regering te machtigen om een bestek met de voormelde bepalingen aan te nemen, verhindert de decreetgever de andere gewesten niet hun bevoegdheid in dezelfde aangelegenheid uit te oefenen door, in voorkomend geval, hun uitvoerende macht ook te machtigen om een bestek aan te nemen dat verplicht is voor de eco-organismen die zij op hun grondgebied erkennen. Hij bemoeilijkt evenmin, a priori, de uitoefening, door de twee andere gewesten, van die bevoegdheid.

B.13.2. De omstandigheid dat de eco-organismen die zijn opgericht door de aan de uitgebreide verantwoordelijkheid onderworpen producenten thans actief zijn op het gehele Belgische grondgebied, zodat die eco-organismen aan verschillende erkenningsvoorwaarden zouden kunnen worden onderworpen naar gelang van het gewest, verhindert de decreetgever niet de Waalse Regering te belasten met het aannemen van een bestek betreffende de in de bestreden bepaling opgesomde bepalingen en verplicht hem niet om vooraf een samenwerkingsakkoord te sluiten met de andere gewesten teneinde een gemeenschappelijk bestek vast te leggen.

B.13.3. Het tweede onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.

Wat het tweede middel betreft B.14.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van artikel 27 van de Grondwet en van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in samenhang gelezen met de artikelen 5, lid 2, onder d), en 8, lid 3, van de voormelde richtlijn 2012/19/EU en met artikel 12 van de voormelde richtlijn 2006/66/EG. Het beoogt artikel 8bis, § 5, eerste lid, 2°, tweede lid, 4°, en vierde lid, 1° tot 5°, van het decreet van 27 juni 1996.

De verzoekende partijen verwijten de decreetgever, enerzijds, de eco-organismen te verplichten om als enig statutair doel de tenlasteneming, voor rekening van hun contractanten, van de terugnameplicht te hebben en, anderzijds, te hebben toegestaan dat de organisatie en de werking van de eco-organismen volledig worden bepaald door het bestek dat door de Regering dient te worden aangenomen, hetgeen een schending van de vrijheid van vereniging en van de vrijheid van handel en nijverheid met zich zou meebrengen.

B.14.2. Artikel 27 van de Grondwet bepaalt : « De Belgen hebben het recht van vereniging; dit recht kan niet aan enige preventieve maatregel worden onderworpen ».

De vrijheid van vereniging waarin die bepaling voorziet, heeft tot doel de oprichting van private verenigingen en de deelname aan hun activiteiten te waarborgen. Zij impliceert het recht om zich te verenigen en de interne organisatie van de vereniging vrij te bepalen, maar ook het recht om zich niet te verenigen.

B.14.3. Artikel 12 van de voormelde richtlijn 2006/66/EG verplicht de lidstaten onder meer om ervoor te zorgen dat de producenten of derden die hun plicht op zich nemen « , met gebruikmaking van de beste beschikbare technieken voor de bescherming van de gezondheid en het milieu, systemen opzetten voor de verwerking en recycling van afgedankte batterijen en accu's ». Krachtens artikel 5, lid 2, onder d), van de voormelde richtlijn 2012/19/EU, dragen de lidstaten er zorg voor dat « het de producenten toegestaan is [...] individuele en/of collectieve terugnamesystemen voor AEEA uit particuliere huishoudens in te voeren en te exploiteren ». Met toepassing van artikel 8, lid 3, van dezelfde richtlijn, dragen zij er zorg voor dat de producenten of in hun naam handelende derden « systemen invoeren voor de nuttige toepassing van AEEA met gebruikmaking van de beste beschikbare technieken ».

B.15.1. Personen die aan de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid onderworpen zijn voor bepaalde afvalstromen, meer bepaald voor afgedankte batterijen en accu's en voor afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, aanvaarden een terugnameplicht voor het afval waarvoor zij verantwoordelijk zijn, waarvan de inhoud is beschreven in artikel 8bis, § 2, van het decreet van 27 juni 1996. Die terugnameplicht maakt deel uit van de uitvoering van het door het Gewest gevoerde milieubeleid, wat uitdrukkelijk wordt bevestigd door het feit dat zij wordt vervuld « teneinde de door de Regering bepaalde doelstellingen te halen » in termen van ophaling, collectieve inzameling, recycling en nuttige toepassing van het afval (artikel 8bis, § 2, 3°).

B.15.2. Aangezien de terugnameplicht, krachtens artikel 8bis, § 4, van het decreet van 27 juni 1996, individueel of collectief kan worden vervuld, zijn de producenten niet verplicht zich te verenigen om te voldoen aan de vereisten van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid.

B.15.3. Rekening houdend met de door de producenten vervulde opdracht van algemeen belang wanneer zij de terugnameplicht op zich nemen, is het niet ongerechtvaardigd dat de decreetgever een kader biedt voor hun werking, hetzij door te bepalen dat de Regering de individuele beheersplannen voor het betrokken afval goedkeurt, hetzij door een systeem in te voeren van vergunning die wordt toegekend aan andere instellingen die, voor de producenten, hun terugnameplicht vervullen.

B.15.4. Wanneer zij ervoor kiezen zich te verenigen om die verplichting te vervullen, moeten de producenten, opdat hun vereniging door de autoriteiten zou worden erkend als een instelling die de terugnameplicht van de betrokken producenten naar behoren vervult, daaraan de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk geven en kunnen zij haar geen ander statutair doel toekennen dan de tenlasteneming, voor rekening van de contractanten, van de terugnameplicht.

B.15.5. Aangezien de bestreden bepaling, enerzijds, geen verplichting inhoudt om zich te verenigen en, anderzijds, de producenten die dat zouden wensen niet verhindert om andere verenigingen op te richten waaraan zij andere statutaire doelen toekennen, doet zij geen afbreuk aan de vrijheid van vereniging die is gewaarborgd bij artikel 27 van de Grondwet.

B.16.1. Door de Waalse Regering ermee te belasten een bestek vast te leggen waaraan de eco-organismen zich moeten houden en door te bepalen dat dit bestek bepalingen moet bevatten met betrekking tot de beleidslijnen, de betrekkingen met de autoriteit, met de publiekrechtelijke rechtspersonen die verantwoordelijk zijn voor de inzameling van het huishoudelijk afval en met de betrokken partijen, bepalingen met betrekking tot de juridische en technische voorwaarden waaronder de ophaling en het beheer van de goederen en het afval worden georganiseerd, bepalingen met betrekking tot de voorwaarden waaronder een organisme al dan niet, rechtstreeks of onrechtstreeks, met name via een filiaal, een operationele afvalbeheersactiviteit mag uitoefenen, bepalingen met betrekking tot de informatieverplichtingen jegens de bevoegde autoriteit, de gebruikers en de houders, met name de wijze waarop die informatie moet worden verstrekt of beschikbaar moet zijn en, ten slotte, bepalingen met betrekking tot de financiering van de plicht, de transparantie van de kosten, de berekening van de bijdragen die rechtstreeks of onrechtstreeks door de verbruiker worden gedragen en de beperking van de reserves en voorzieningen aangelegd vanaf die bijdragen, stelt de bestreden bepaling grenzen vast, aan de vrijheid van vereniging of aan de vrijheid van handel en nijverheid, die niet zonder redelijke verantwoording zijn.

B.16.2. Het komt de Regering toe, onder controle, in voorkomend geval, van de bevoegde rechter, het bestek aan te nemen, waarbij zij ervoor zorgt dat de voormelde vrijheden niet méér worden beperkt dan noodzakelijk is voor het bereiken van de doelstellingen inzake milieu- en afvalbeleid.

B.17. Op zichzelf beschouwd verhindert de bestreden bepaling de eco-organismen ten slotte niet de beste beschikbare technieken toe te passen om de verwerking, de recycling of de nuttige toepassing van het afval waarvoor een terugnameplicht geldt, te verzekeren. Opnieuw komt het de Regering toe, bij de uitwerking van het bestek, ervoor te zorgen dat de actiemogelijkheden van de eco-organismen niet dermate worden beperkt dat het hen zou beletten om de technieken die zij toepassen mee te laten evolueren met de wetenschappelijke en technische vooruitgang in de sector.

B.18. Het tweede middel is niet gegrond.

Wat het derde middel betreft B.19.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending van artikel 6, § 1, VI, derde lid, vierde lid, 1°, en vijfde lid, 4° en 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, en van artikel 10 van dezelfde bijzondere wet, beide in samenhang gelezen met artikel 16 van de voormelde richtlijn 2008/98/EG, met artikel 10 van de voormelde richtlijn 2012/19/EU, met artikel 15 van de voormelde richtlijn 2006/66/EG en met de artikelen 11, 12 en 18 van de verordening (EG) nr. 1013/2006 van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen. Het middel is eveneens afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de voormelde bepalingen. Het middel beoogt artikel 8bis, § 5, vierde lid, 2°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, dat door de bestreden bepaling is ingevoegd.

B.19.2. In het eerste onderdeel van dat middel verwijten de verzoekende partijen de decreetgever te bepalen dat de Regering de eco-organismen, die niet onderworpen zijn aan de regels inzake overheidsopdrachten, moet verplichten om beginselen in acht te nemen die vergelijkbaar zijn met die welke voortvloeien uit de wetgeving op de overheidsopdrachten, wat erop zou neerkomen dat die organismen aan die wetgeving worden onderworpen en dat bijgevolg het toepassingsgebied ervan wordt uitgebreid. Bovendien zou de decreetgever, zodoende, optreden op het gebied van het mededingingsrecht, het recht inzake de handelspraktijken en het handelsrecht. Ten slotte zou de decreetgever aldus een ongerechtvaardigd verschil in behandeling creëren tussen de eco-organismen en de andere private ondernemingen.

B.19.3. In het tweede onderdeel van dat middel verwijten de verzoekende partijen de decreetgever te bepalen dat de Regering de eco-organismen kan verplichten om te streven naar een beperking van het vervoer van afval wat volume en afstand betreft, wat erop zou neerkomen dat een beginsel van nabijheid wordt bevestigd dat gevolgen heeft voor het vrije verkeer van goederen en diensten binnen de Belgische Staat en tussen de lidstaten van de Europese Unie.

B.19.4. In het derde onderdeel van dat middel verwijten de verzoekende partijen de decreetgever aan de Regering een te algemene delegatie te hebben verleend om op te treden in een aangelegenheid die aan de federale wetgever is voorbehouden, met schending van artikel 10 van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980.

B.20.1. De in het middel beoogde bepaling voorziet enkel erin dat het bestek van de eco-organismen dat door de Regering moet worden vastgelegd, bepalingen bevat met betrekking tot de « juridische en technische voorwaarden waaronder de verwijdering [lees : ophaling] en het beheer van de goederen en het afval worden georganiseerd ». Op zichzelf beschouwd gelast die bepaling de Regering niet om de federale wetgeving op de overheidsopdrachten toepasselijk te maken op de eco-organismen. Zij bevat evenmin een « beginsel van nabijheid » dat zou gelden voor de eco-organismen bij de ophaling en het beheer van de goederen en het afval.

B.20.2. In de memorie van toelichting wordt, in verband met de bestreden bepaling, aangegeven : « De juridische en technische voorwaarden waaronder de terugname en het beheer van de goederen en het afval worden uitgevoerd, zullen worden gepreciseerd. Daarbij wordt een optimale milieubescherming nagestreefd. Het gaat er ook om, wanneer een eco-organisme de inzameling en de verwerking zelf organiseert en, in het bijzonder, indien het niet aan de regels inzake overheidsopdrachten is onderworpen, wat geval per geval wordt bepaald, dat de Regering de na te leven essentiële beginselen mag preciseren met het oog op het algemeen belang : transparantie die een adequate bekendmaking impliceert, toegankelijkheid van de documenten in de landstalen, en mededeling van de gemotiveerde gunningsbeslissingen, mededinging, respect voor een gelijke behandeling van de operatoren.

De voorwaarden kunnen eveneens ertoe strekken het vervoer van afval, wat volume en afstand betreft, te beperken met toepassing van het nabijheidsbeginsel, de markten toegankelijk te maken voor kmo's of de ontwikkeling van nieuwe circuits en van innoverende initiatieven te bevorderen » (ibid., pp. 31-32).

B.21.1. Ook al blijkt uit dat uittreksel van de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling duidelijk dat het de bedoeling van de decreetgever is, zoals de verzoekende partijen aanvoeren, de Regering te machtigen om, geval per geval, te onderzoeken of de eco-organismen die niet aan de wetgeving op de overheidsopdrachten onderworpen zijn, moeten worden verplicht om bepaalde regels na te leven die vergelijkbaar zijn met die welke door die wetgeving zijn uitgevaardigd, toch neemt dat niet weg dat de bepaling zelf geen injunctie of precisering in die zin bevat.

B.21.2. Overigens kan niet worden aangenomen dat de decreetgever de Regering zou hebben gemachtigd om maatregelen te nemen met schending van de bepalingen van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, die de verdeling van de bevoegdheden tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten regelt.

Het komt de Waalse Regering toe om, in voorkomend geval, onder toezicht van de bevoegde rechter, gebruik te maken van de machtiging die haar bij de bestreden bepaling is verleend, op een manier die in overeenstemming is met de regels inzake bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat en de gewesten.

B.22. Op dezelfde wijze kan, ofschoon het uittreksel van de in B.20.2 geciteerde parlementaire voorbereiding aangeeft dat de decreetgever een nabijheidsbeginsel wilde laten toepassen, daaruit niet worden afgeleid dat hij de Regering zou hebben gemachtigd om de aangelegenheid te reglementeren met schending van de bevoegdheidverdelende regels of van de in het middel aangevoerde Europese richtlijnen en verordening.

B.23. Ten slotte, aangezien de bestreden bepaling op zich geen schending van de bevoegdheidverdelende regels omvat, houdt de delegatie aan de Regering op zich evenmin een dergelijke schending in.

Voor het overige houdt een delegatie aan de Regering in een aangelegenheid die niet aan de decreetgever is voorbehouden, op zich geen schending in van de in het middel vermelde normen en beginselen.

B.24. Het derde middel is in geen enkel van de onderdelen gegrond.

Wat het vierde middel betreft B.25.1. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van artikel 27 van de Grondwet, van artikel 6, § 1, VI, derde lid en vijfde lid, 4° en 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, en van artikel 10 van dezelfde bijzondere wet. Het middel is eveneens afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de voormelde bepalingen. Het middel beoogt artikel 8bis, § 5, vierde lid, 3°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, dat door de bestreden bepaling is ingevoegd.

B.25.2. In het eerste onderdeel van dat middel verwijten de verzoekende partijen de decreetgever te bepalen dat de Regering de voorwaarden moet vastleggen waaronder een eco-organisme al dan niet een operationele afvalbeheersactiviteit mag uitoefenen, om de rol van de operatoren te omkaderen en misbruik van machtspositie te voorkomen, terwijl niet zou zijn aangetoond, enerzijds, dat er een risico van machtspositie bestaat noch, anderzijds, in welk opzicht de toepassing van het federale en het Europese mededingingsrecht niet voldoende zou zijn om zich tegen een mogelijk misbruik van machtspositie te wapenen.

Aldus zou de decreetgever de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen, van de vrijheid van handel en nijverheid, alsook de economische unie en de monetaire eenheid niet in acht nemen. Bovendien zou de decreetgever, zodoende, optreden op het gebied van het mededingingsrecht, het recht inzake de handelspraktijken, het handelsrecht en het vennootschapsrecht. Ten slotte zou de decreetgever aldus een ongerechtvaardigd verschil in behandeling creëren tussen de eco-organismen en de andere private ondernemingen.

B.25.3. In het tweede onderdeel van dat middel verwijten de verzoekende partijen de decreetgever aan de Regering een te algemene delegatie te hebben verleend om op te treden in een aan de federale wetgever voorbehouden aangelegenheid, met schending van artikel 10 van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980.

B.26.1. De in het middel beoogde bepaling voorziet enkel erin dat het bestek van de eco-organismen dat door de Regering moet worden vastgelegd, bepalingen bevat met betrekking tot de « voorwaarden waaronder een organisme al dan niet, rechtstreeks of onrechtstreeks, met name via een filiaal, een operationele afvalbeheersactiviteit mag uitoefenen ». Op zichzelf beschouwd bevat die bepaling geen enkele verwijzing naar een doel van bestrijding van misbruik van machtspositie op het gebied van inzameling, beheer en verwerking van afval, noch maatregelen om zulk een doel te bereiken.

B.26.2. In de memorie van toelichting wordt, in verband met de bestreden bepaling, aangegeven : « De Regering wordt ertoe gemachtigd om in een kader te voorzien voor de rol van de beheersorganismen als operatoren. De invloed van de collectieve systemen kan aanzienlijk zijn door met name de middelen die hun door het wettelijk en reglementair kader worden toegekend. Hun actie leidt tot een sterke concentratie van de vraag naar inzameling of verwerking van afval, die des te meer uitgesproken is omdat de producenten slechts één instelling per afvalstroom hebben opgericht.

De Regering zal, rekening houdend met de bijzondere kenmerken van elke afvalstroom, de omkaderingsvoorwaarden bepalen om, wat het nemen van initiatieven betreft, de fundamentele structurerende en katalyserende rol van de instellingen op de markt te waarborgen, teneinde belangenconflicten en misbruik van machtspositie te voorkomen » (ibid., p. 32).

B.27.1. Ook al blijkt uit dat uittreksel van de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling duidelijk dat het de bedoeling van de decreetgever is, zoals de verzoekende partijen aanvoeren, de Regering te machtigen om te onderzoeken of bepalingen moeten worden genomen om belangenconflicten en misbruik van machtspositie te voorkomen en, bijgevolg, om de omkaderingsvoorwaarden van de eco-organismen te bepalen, toch neemt dat niet weg dat de bepaling zelf geen injunctie of precisering in die zin bevat.

B.27.2. Overigens kan niet worden aangenomen dat de decreetgever de Regering zou hebben gemachtigd om maatregelen te nemen met schending van de grondwetsbepalingen of van de in het middel aangehaalde bepalingen van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, die de verdeling van de bevoegdheden tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten regelt.

Het komt de Waalse Regering toe, onder toezicht, in voorkomend geval, van de bevoegde rechter, om gebruik te maken van de machtiging die haar bij de bestreden bepaling is verleend, op een manier die in overeenstemming is met de Grondwet en met de regels inzake bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat en de gewesten.

B.28. Ten slotte, aangezien de bestreden bepaling op zich geen schending van de bevoegdheidverdelende regels omvat, houdt de delegatie aan de Regering, op zich, evenmin een dergelijke schending in. Voor het overige houdt een delegatie aan de Regering in een aangelegenheid die niet aan de decreetgever is voorbehouden, op zich geen schending in van de in het middel vermelde normen en beginselen.

B.29. Het vierde middel is in geen enkel van de onderdelen gegrond.

Wat het vijfde middel betreft B.30.1. Het vijfde middel beoogt artikel 8bis, § 5, vierde lid, 5°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, dat door de bestreden bepaling is ingevoegd.

B.30.2. Het eerste onderdeel van het middel is afgeleid uit de schending van artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 16 en 41, lid 2, onder b, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De verzoekende partijen verwijten de decreetgever te bepalen dat de Regering, in het bestek van de eco-organismen, bepalingen moet opnemen met betrekking tot de berekening van de bijdragen die rechtstreeks of onrechtstreeks door de verbruiker worden gedragen, hetgeen voor de betrokken producenten van goederen de verplichting zou inhouden om commerciële informatie die tot het door de aangevoerde bepalingen beschermde zakengeheim behoort, mee te delen.

B.31.1. Het is juist dat, indien de bestreden bepaling zou moeten worden begrepen in die zin dat zij de Regering gelast bepalingen aan te nemen die, voor de producenten van goederen waarvoor een terugnameplicht geldt, de verplichting inhouden om de samenstelling van de verkoopprijs van elk van die goederen bekend te maken zodat duidelijk wordt of en in welke mate de verbruiker een gedeelte of het geheel draagt van de bijdrage die de producent betaalt aan het eco-organisme waarmee hij een overeenkomst heeft gesloten, zij tot gevolg zou kunnen hebben dat die producenten worden verplicht informatie vrij te geven die onder hun commercieel beleid valt en die gedekt is door het zakengeheim.

B.31.2. Dat is echter niet de draagwijdte van de bestreden bepaling.

Deze somt immers de aspecten op die het voorwerp moeten uitmaken van bepalingen die zijn opgenomen in het bestek van de eco-organismen. Zij vermag dus enkel verplichtingen op te leggen aan de eco-organismen, en niet aan de producenten die met hen een overeenkomst sluiten. De bestreden bepaling dient derhalve in die zin te worden begrepen dat zij de Waalse Regering ermee belast om in het bestek bepalingen te doen opnemen met betrekking tot de berekening van de bijdragen die de producenten aan het eco-organisme betalen, waarbij die producenten vrij blijven om die bijdragen geheel of gedeeltelijk door te rekenen aan de verbruiker, in het kader van hun commercieel beleid.

B.32. Aangezien de bestreden bepaling niet de draagwijdte heeft die de verzoekende partijen eraan geven, is het eerste onderdeel van het vijfde middel niet gegrond.

B.33.1. Het tweede onderdeel van het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 27, 33 en 134 van de Grondwet en van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. De verzoekende partijen verwijten de decreetgever te bepalen dat de Regering, in het bestek van de eco-organismen, bepalingen moet opnemen met betrekking tot de beperking van de vanuit die bijdragen aangelegde voorzieningen tot maximum achttien maanden activiteit, terwijl het aanleggen van voorzieningen voor risico's en kosten aan de verenigingen zonder winstoogmerk wordt opgelegd bij artikel 17, § 3, van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, bij artikel 6 van het koninklijk besluit van 19 december 2003 betreffende de boekhoudkundige verplichtingen en de openbaarmaking van de jaarrekening van bepaalde verenigingen zonder winstoogmerk, internationale verenigingen zonder winstoogmerk en stichtingen, en bij de artikelen 50 tot 55 van het koninklijk besluit van 30 januari 2001 tot uitvoering van het Wetboek van vennootschappen. De bestreden bepaling zou dan ook een schending met zich meebrengen van de bevoegdheid van de federale overheid om de regels voor de verenigingen zonder winstoogmerk aan te nemen, en een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen de eco-organismen, die aan die beperking van hun voorzieningen zijn onderworpen, en alle andere vzw's waarvoor niet zulk een beperking geldt.

B.33.2. De memorie van toelichting bij de bestreden bepaling geeft aan dat de decreetgever wilde streven naar een « beperking » van het bedrag van de met de bijdragen aangelegde reserves en voorzieningen van de eco-organismen, « om gevolg te geven aan de aanbeveling van het Rekenhof in zijn 26ste Boek », dat al te aanzienlijke reserves had vastgesteld in de boekhouding van verschillende organismen die instaan voor de terugnameplicht van producenten (ibid., p. 32). Onder de verschillende aanvullende maatregelen die werden overwogen om dat doel te bereiken, « wordt een maximum vastgesteld voor de reserves en voorzieningen aangelegd met de bijdragen van de verbruikers, dat overeenstemt met achttien maanden activiteit ». De decreetgever oordeelde dat « dit maximum redelijk lijkt om te kunnen vooruitlopen op eventuele wijzigingen die verbonden zijn aan, bijvoorbeeld, belangrijke schommelingen in de verkoopprijs van de betrokken producten of in de kosten voor afvalbeheer » (ibid.).

B.34. In tegenstelling tot hetgeen de Waalse Regering voorhoudt, is dat onderdeel van het middel niet onontvankelijk wegens de ontstentenis van een wettig belang van de verzoekende partijen. Zij hebben er belang bij de vernietiging te vorderen van een bepaling die boekhoudkundige verplichtingen oplegt en de mogelijkheden van de eco-organismen om voorzieningen aan te leggen beperkt. Hun belang wordt niet onwettig om reden dat zij, via een vernietiging, zouden beogen een situatie te handhaven die « onwettig » zou zijn, aangezien de bestreden bepaling tot doel heeft een einde te maken aan de mogelijkheid « tot ongerechtvaardigde en volkomen onevenredige verrijking » van de eco-organismen die bijdragen innen waarvan het bedrag aanzienlijk hoger zou zijn dan de kosten voor inzameling, beheer en recycling van het afval.

B.35. Het Hof onderzoekt dat onderdeel van het middel eerst in zoverre het is afgeleid uit de schending van de regels inzake bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat en de gewesten.

B.36.1. Met toepassing van artikel 6 van het koninklijk besluit van 19 december 2003 « betreffende de boekhoudkundige verplichtingen en de openbaarmaking van de jaarrekening van bepaalde verenigingen zonder winstoogmerk, internationale verenigingen zonder winstoogmerk en stichtingen » en van de artikelen 50 tot 55 van het koninklijk besluit van 30 januari 2001 « tot uitvoering van het Wetboek van vennootschappen », zijn de verenigingen zonder winstoogmerk waarvan de omvang een zekere drempel overschrijdt, verplicht om voorzieningen aan te leggen voor risico's en kosten. Die voorzieningen « beogen naar hun aard duidelijk omschreven verliezen of kosten te dekken die op de balansdatum waarschijnlijk of zeker zijn, doch waarvan het bedrag niet vaststaat » (artikel 50 van het voormelde koninklijk besluit van 30 januari 2001) en moeten « voldoen aan de eisen van voorzichtigheid, oprechtheid en goede trouw » (artikel 51 van hetzelfde koninklijk besluit). Zij moeten worden « geïndividualiseerd naar gelang van de risico's en kosten met dezelfde aard die ze moeten dekken » (artikel 52 van hetzelfde koninklijk besluit). Krachtens artikel 54 van hetzelfde koninklijk besluit moeten vzw's voorzieningen vormen met het oog op « de verplichtingen die op de vennootschap rusten inzake rust- en overlevingspensioenen, werkloosheid met bedrijfstoeslag en andere gelijkaardige pensioenen of renten; de kosten van grote herstellings- of onderhoudswerken; de verlies- of kostenrisico's die voor de vennootschap voortvloeien uit persoonlijke of zakelijke zekerheden, verstrekt tot waarborg van schulden of verbintenissen van derden, uit verbintenissen tot aan- of verkoop van vaste activa, uit de uitvoering van gedane of ontvangen bestellingen, uit termijnposities of overeenkomsten in deviezen, termijnposities of overeenkomsten op goederen, uit technische waarborgen verbonden aan reeds door de vennootschap verrichte verkopen of diensten, uit hangende geschillen; de kosten van een milieuverplichting ». Krachtens artikel 55 van hetzelfde koninklijk besluit, ten slotte, « [mogen] de voorzieningen voor risico's en kosten [...] niet worden gehandhaafd in die mate waarin ze op het einde van het boekjaar hoger zijn dan wat vereist is volgens een actuele beoordeling, conform de normen waarvan sprake in artikel 51, van de risico's en kosten waarvoor ze werden gevormd ».

B.36.2. Door de Regering te verplichten om een maatregel te nemen die ertoe strekt het bedrag van de voorzieningen die door de eco-organismen kunnen worden aangelegd te beperken tot een bepaalde som, neemt de decreetgever een regel aan die rechtstreeks interfereert met de boekhoudkundige verplichtingen die de voormelde bepalingen aan de verenigingen zonder winstoogmerk opleggen, en maakt hij bijgevolg inbreuk op de bevoegdheid van de federale overheid voor de boekhoudkundige regels die op die verenigingen van toepassing zijn.

B.36.3. De bestreden maatregel zou overigens niet noodzakelijk kunnen worden geacht voor de uitoefening, door de gewestwetgever, van zijn bevoegdheid inzake afvalbeheer. Ook al kan worden aangenomen dat de decreetgever ernaar streeft het beheer te omkaderen van de eco-organismen waaraan een gedeelte van de verantwoordelijkheid op dat gebied wordt toevertrouwd, is het daartoe niet noodzakelijk de door die instellingen aangelegde voorzieningen te beperken tot een bepaald bedrag, hetgeen, in bepaalde omstandigheden, tot gevolg zou kunnen hebben, ze te beletten om de boekhoudkundige verplichtingen die hun worden opgelegd door de ter zake bevoegde federale wetgever, na te komen.

B.37. Het tweede onderdeel van het vijfde middel is gegrond. In artikel 8bis, § 5, vierde lid, 5°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, dat door de bestreden bepaling is ingevoegd, dienen de woorden « en voorschotten [lees : voorzieningen] » te worden vernietigd.

Wat het zesde middel betreft B.38.1. Het zesde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 27 van de Grondwet en van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

B.38.2. Het eerste onderdeel van het middel beoogt artikel 8bis, § 5, tweede lid, 3°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen. De verzoekende partijen verwijten de decreetgever een discriminatie teweeg te brengen in zoverre hij de eco-organismen verplicht om maatregelen te nemen om sociale tewerkstelling te bevorderen, wat een beperking zou inhouden van hun vrijheid om hun vereniging te organiseren, terwijl zulk een verplichting inzake tewerkstelling niet wordt opgelegd aan de andere verenigingen zonder winstoogmerk die ook niet door de overheid worden gesubsidieerd.

B.39.1. De decreetgever vermag, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid inzake tewerkstelling, bepalingen aan te nemen die tot doel hebben sociale tewerkstelling te bevorderen. Hij dient niettemin, bij de uitoefening van zijn bevoegdheden, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in acht te nemen.

B.39.2. Het bekritiseerde verschil in behandeling berust op het criterium van de aard van de activiteiten van de vereniging die onderworpen is aan de verplichting om maatregelen te nemen ter bevordering van de sociale tewerkstelling. Een dergelijk criterium is objectief. Het Hof moet nog onderzoeken of het pertinent is in het licht van het doel van de bestreden bepaling, te weten de ontwikkeling van sociale tewerkstelling bevorderen.

B.40.1. De eco-organismen zijn verenigingen zonder winstoogmerk die, ook al worden zij niet door de overheid gesubsidieerd, niettemin door haar worden belast met het vervullen van een opdracht van algemeen belang, en die op die manier deelnemen aan de uitvoering van het beleid van de decreetgever inzake afval. Zij bevinden zich, om die reden, in een andere verhouding ten aanzien van de overheid dan die waarin de andere verenigingen zonder winstoogmerk, met uiteenlopende doelen, zich bevinden.

B.40.2. De decreetgever, die een doeltreffend tewerkstellingsbeleid wil voeren, vermocht het noodzakelijk te achten zich daartoe te verlaten op privéwerkgevers met wie de overheid een geprivilegieerde band onderhoudt. Hij vermocht aldus te oordelen dat het noodzakelijk was dat die werkgevers ook een gedeelte van de uitvoering op zich zouden nemen van een doeltreffend beleid inzake tewerkstelling van personen voor wie de arbeidsmarkt vaak moeilijk toegankelijk is.

B.40.3. Voor het overige heeft de bestreden bepaling, die de eco-organismen enkel een inspanningsverplichting oplegt en hen niet verplicht om een welbepaald resultaat inzake sociale tewerkstelling te behalen, geen onevenredige gevolgen voor die instellingen.

B.41. Het eerste onderdeel van het zesde middel is niet gegrond.

B.42.1. Het tweede onderdeel van het middel beoogt artikel 8bis, § 5, eerste lid, 4°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen. De verzoekende partijen verwijten de decreetgever een discriminatie teweeg te brengen in zoverre hij de eco-organismen verplicht om over een bedrijfszetel of een contactpunt te beschikken in het Waalse Gewest, wat een beperking zou inhouden van hun vrijheid om hun vereniging te organiseren, terwijl zulk een verplichting niet wordt opgelegd aan de andere verenigingen zonder winstoogmerk die ook niet door de overheid worden gesubsidieerd.

B.42.2. Volgens de memorie van toelichting bij de bestreden bepaling wordt, « om de relaties met de overheid en de verschillende in Wallonië gesitueerde stakeholders te vergemakkelijken, minimaal één contactpunt in Wallonië vereist » (ibid., p. 31).

B.43.1. Het bekritiseerde verschil in behandeling berust op het criterium van de aard van de activiteiten van de vereniging die onderworpen is aan de verplichting om over een bedrijfszetel of een contactpunt op het grondgebied van het Waalse Gewest te beschikken.

Een dergelijk criterium is objectief. Het Hof moet nog onderzoeken of het pertinent is in het licht van het doel van de bestreden bepaling.

B.43.2. De bestreden bepaling verplicht de eco-organismen niet om hun maatschappelijke zetel op het grondgebied van het Waalse Gewest te vestigen, maar verplicht hen minimaal tot een contactpunt, of zelfs een bedrijfszetel, op dat grondgebied. De eco-organismen worden door artikel 8bis aan een aantal verplichtingen onderworpen die een voortdurende dialoog met de Waalse overheden, alsook het regelmatig overleggen van documenten en een aantal onderzoeken en controles vereisen. Het is bijgevolg niet zonder redelijke verantwoording de eco-organismen te verplichten om over een bedrijfszetel of een contactpunt in het Waalse Gewest te beschikken teneinde de verschillende contacten met de Waalse overheden te vergemakkelijken.

Die verplichting heeft overigens geen onevenredige gevolgen voor de eco-organismen gelet op het gewenste type van locatie, namelijk een contactpunt of een bedrijfszetel.

B.44. Het tweede onderdeel van het zesde middel is niet gegrond.

Wat het zevende middel betreft B.45.1. Het zevende middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het beoogt artikel 8bis, § 2, laatste lid, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, dat door de bestreden bepaling is ingevoegd. De verzoekende partijen verwijten de decreetgever te hebben bepaald dat de rapportage van de gegevens betreffende de afvalstromen kosteloos is wanneer zij rechtstreeks aan de bevoegde overheid gebeurt, terwijl dezelfde rapportageverrichting niet kosteloos moet zijn wanneer zij gericht is aan de producent of diens gevolmachtigde, te weten een eco-organisme. De bestreden bepaling zou op die manier een ongerechtvaardigd verschil in behandeling creëren tussen, enerzijds, de producenten en eco-organismen die de rapporteur moeten vergoeden en, anderzijds, de bevoegde overheid die een rapportage van gegevens verkrijgt zonder de rapporteur te moeten vergoeden.

B.45.2. De memorie van toelichting bij de bestreden bepaling vermeldt : « Ten slotte brengt een terugnameplicht de verplichting met zich mee, voor de producent, om verschillende inlichtingen te rapporteren. Voor de follow-up van de afvalstromen en de berekening van het behaalde inzamelings- en verwerkingspercentage zijn ook gegevens vereist die gespreid zijn over de keten van commercialisering en van afvalbeheer.

Elke operator die actief is in de keten van het beheer van aan de terugnameplicht onderworpen afval, moet de nodige gegevens rapporteren, naar gelang van het geval aan de administratie, aan de producent of aan het eco-organisme. De Regering zal de modaliteiten preciseren, op basis van de bijzonderheden van elke afvalstroom en rekening houdend met de verplichtingen die zijn ingevoerd door specifieke Europese richtlijnen zoals, in het bijzonder, de richtlijn 2012/19/EU van 4 juli 2012 betreffende AEEA, en de richtlijn 2013/56/EU van 20 november 2013 tot wijziging van richtlijn 2006/66/EG inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's » (ibid., p. 30).

B.46. De verrichtingen van onderzoek en analyse die noodzakelijk zijn voor het opstellen van betrouwbare en bruikbare rapporten kunnen, zowel voor de producenten en de eco-organismen als voor de bevoegde administratie, complex zijn en kosten teweegbrengen voor de operator die met de rapportage belast is.

Rekening houdend met de omstandigheid dat de producenten en hun gevolmachtigden, de eco-organismen, enerzijds, en de administratie, anderzijds, zich in een wezenlijk verschillende situatie bevinden wat het beheer van de afvalstromen en van de daarbij horende gegevens betreft, was de decreetgever niet verplicht om de kosteloosheid die hij oplegt wanneer de ontvanger van de rapporten de administratie is, uit te breiden tot alle rapportageverrichtingen wanneer die bestemd zijn voor de actoren van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid.

B.47. Voor het overige heeft de niet-kosteloosheid van de rapportage wanneer zij bestemd is voor de producenten en de eco-organismen, voor die actoren geen onevenredige gevolgen omdat die kosten kunnen worden beschouwd als deel uitmakend van de totale kosten voor de verwerking van het afval waarvoor een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid geldt.

B.48. Het zevende middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof 1. vernietigt : - artikel 79 van het decreet van het Waalse Gewest van 23 juni 2016 houdende wijziging van het Milieuwetboek, van het Waterwetboek en van verscheidene decreten inzake afvalstoffen en milieuvergunning, in zoverre het artikel 8bis, § 1, eerste lid, invoegt in het decreet van het Waalse Gewest van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen; - dezelfde bepaling, in zoverre zij, in hetzelfde decreet, artikel 8bis, § 5, vierde lid, 5°, invoegt, maar alleen in zoverre die bepaling de woorden « en voorschotten » bevat; 2. verwerpt het beroep voor het overige. Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 22 maart 2018.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels

^