gepubliceerd op 27 november 2017
Uittreksel uit arrest nr. 104/2017 van 28 september 2017 Rolnummers 6261, 6279, 6283, 6284, 6285, 6286, 6289, 6290, 6291, 6292, 6293, 6296 en 6297 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van hoofdstuk 2, afdeling 1 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)
Uittreksel uit arrest nr. 104/2017 van 28 september 2017 Rolnummers 6261, 6279, 6283, 6284, 6285, 6286, 6289, 6290, 6291, 6292, 6293, 6296 en 6297 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van hoofdstuk 2, afdeling 1 (« Diplomabonificatie »), van de wet van 28 april 2015 houdende bepalingen betreffende de pensioenen van de publieke sector, ingesteld door Bart Van Doorsselaere, door A-M. H., door Jan Empsen en anderen, door Gert Flameng en anderen, door Luc Bearelle, door Patrick Hebb en Marleen Hendrix, door Isabelle Nanquette, door Valérie De Nayer, door Pascale-Emmanuelle Bastin, door Patrick Lebrun, door Hubert Goffin, door Geoffroy Begasse en door Raf De Weerdt.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 september 2015 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 september 2015, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 3 en 6 van de wet van 28 april 2015 houdende bepalingen betreffende de pensioenen van de publieke sector (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 mei 2015) door Bart Van Doorsselaere. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 oktober 2015 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 november 2015, heeft A.-M. H. beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 3, 6 en 7 van dezelfde wet. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 november 2015 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 9 november 2015, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 4 van dezelfde wet door Jan Empsen, Anita Andries, Johan Gonnissen, Bruno Vanhees, Mimy Jacobs, Patrick Van Herpe, Bart Natens en Viviane Janssens, allen bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.P. Lahousse, advocaat bij de balie te Mechelen. d. Bij twee verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 6 november 2015 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 9 november 2015, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld van artikel 2 van dezelfde wet respectievelijk door Gert Flameng, Anita Dumon, Godelieve De Clercq, Erik Brouckaert, Louis Gistelinck, Johan Kielemoes, Christine Clauwaert, Luc Duart, Filip Vandenberghe, Koenraad Kempenaers, Werner Timmermans, Geert Pals, Eric Algoet, Lode De Tollenaere, Ludo Cooman, Guy Indeherberg, Roland Paternoster, Guy Sterkendries, Jean-Pierre Vandamme, Johan Van Stichel, Ludo Vercammen, Jan Van den Bergh, Dirk Vandenbergh, Henri De Caluwé en Anita Rombauts en door Luc Bearelle, allen bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.P. Lahousse. e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 november 2015 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 9 november 2015, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 4 van dezelfde wet door Patrick Hebb en Marleen Hendrix, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.P. Lahousse. f. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 november 2015 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 november 2015, heeft Isabelle Nanquette beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 3 en 6 van dezelfde wet.g. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 10 november 2015 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 november 2015, heeft Valérie De Nayer beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 4, 5 en 6 van dezelfde wet.h. Bij vier verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 10 november 2015 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 12 november 2015, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 3 en 6 van dezelfde wet respectievelijk door Pascale-Emmanuelle Bastin, Patrick Lebrun, Hubert Goffin en Geoffroy Begasse.i. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 november 2015 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 november 2015, heeft Raf De Weerdt beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 4, 5 en 6 van dezelfde wet. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6261, 6279, 6283, 6284, 6285, 6286, 6289, 6290, 6291, 6292, 6293, 6296 en 6297 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen en de context ervan B.1.1. De beroepen zijn gericht tegen de artikelen 2 tot 7 van de wet van 28 april 2015 houdende bepalingen betreffende de pensioenen van de publieke sector (hierna : wet van 28 april 2015), die bepalen : « HOOFDSTUK 2. - Pensioenen van de overheidssector Afdeling 1. - Diplomabonificatie
Onderafdeling 1. - Wijzigingen van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector
Art. 2.In de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 12 mei 2014, wordt een artikel 36bis ingevoegd, luidende : '
Artikel 36bis.De duur voortvloeiend uit de toepassing van de artikelen 33, 34, 34quater en 35, § 1, wordt, voor de vaststelling van het recht op het pensioen, verminderd overeenkomstig de hierna vermelde tabel :
Ingangsdatum van het pensioen
Duur van de vermindering voor een diploma met een studieduur van 2 jaar of minder
Duur van de vermindering voor een diploma met een studieduur van meer dan 2 jaar en minder dan 4 jaar
Duur van de vermindering voor een diploma met een studieduur van 4 jaar of meer
van 01.01.2016 tot 31.12.2016
4 maanden
5 maanden
6 maanden
van 01.01.2017 tot 31.12.2017
8 maanden
10 maanden
12 maanden
van 01.01.2018 tot 31.12.2018
12 maanden
15 maanden
18 maanden
van 01.01.2019 tot 31.12.2019
16 maanden
20 maanden
24 maanden
van 01.01.2020 tot 31.12.2020
20 maanden
25 maanden
30 maanden
van 01.01.2021 tot 31.12.2021
24 maanden
30 maanden
36 maanden
van 01.01.2022 tot 31.12.2022
-
35 maanden
42 maanden
van 01.01.2023 tot 31.12.2023
-
36 maanden
48 maanden
van 01.01.2024 tot 31.12.2024
-
-
54 maanden
van 01.01.2025 tot 31.12.2025
-
-
60 maanden
van 01.01.2026 tot 31.12.2026
-
-
66 maanden
van 01.01.2027 tot 31.12.2027
-
-
72 maanden
van 01.01.2028 tot 31.12.2028
-
-
78 maanden
van 01.01.2029 tot 31.12.2029
-
-
84 maanden
Voor de personen die op 31 december van een bepaald kalenderjaar de voorwaarden vervullen om een rustpensioen te kunnen genieten, is de vermindering gelijk aan de duur van de vermindering die van toepassing is op de pensioenen die ingaan op 1 januari van hetzelfde kalenderjaar, ongeacht de latere werkelijke datum van oppensioenstelling van deze personen. '.
Art. 3.In dezelfde wet wordt een artikel 36ter ingevoegd, luidende : '
Artikel 36ter.Voor de bepaling van het recht op het pensioen, zijn de artikelen 33 en 34bis niet meer van toepassing op de pensioenen die ingaan vanaf 1 januari 2030. '.
Onderafdeling 2. - Wijzigingen van de wet van 16 juni 1970 betreffende de bonificaties wegens diploma's inzake pensioenen van leden van het onderwijs
Art. 4.In de wet van 16 juni 1970 betreffende de bonificaties wegens diploma's inzake pensioenen van leden van het onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 5 mei 2014, wordt een artikel 5bis ingevoegd, luidende : '
Artikel 5bis.De duur voortvloeiend uit de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4, § 1 wordt, voor de vaststelling van het recht op het pensioen, verminderd overeenkomstig de hierna vermelde tabel :
Ingangsdatum van het pensioen
Duur van de vermindering voor een diploma met een studieduur van 2 jaar of minder
Duur van de vermindering voor een diploma met een studieduur van meer dan 2 jaar en minder dan 4 jaar
Duur van de vermindering voor een diploma met een studieduur van 4 jaar of meer
van 01.01.2016 tot 31.12.2016
4 maanden
5 maanden
6 maanden
van 01.01.2017 tot 31.12.2017
8 maanden
10 maanden
12 maanden
van 01.01.2018 tot 31.12.2018
12 maanden
15 maanden
18 maanden
van 01.01.2019 tot 31.12.2019
16 maanden
20 maanden
24 maanden
van 01.01.2020 tot 31.12.2020
20 maanden
25 maanden
30 maanden
van 01.01.2021 tot 31.12.2021
24 maanden
30 maanden
36 maanden
van 01.01.2022 tot 31.12.2022
-
35 maanden
42 maanden
van 01.01.2023 tot 31.12.2023
-
36 maanden
48 maanden
van 01.01.2024 tot 31.12.2024
-
-
54 maanden
van 01.01.2025 tot 31.12.2025
-
-
60 maanden
van 01.01.2026 tot 31.12.2026
-
-
66 maanden
van 01.01.2027 tot 31.12.2027
-
-
72 maanden
van 01.01.2028 tot 31.12.2028
-
-
78 maanden
van 01.01.2029 tot 31.12.2029
-
-
84 maanden
Voor de personen die op 31 december van een bepaald kalenderjaar de voorwaarden vervullen om een rustpensioen te kunnen genieten, is de vermindering gelijk aan de duur van de vermindering die van toepassing is op de pensioenen die ingaan op 1 januari van hetzelfde kalenderjaar, ongeacht de latere werkelijke datum van oppensioenstelling van deze personen. '.
Art. 5.In dezelfde wet wordt een artikel 5ter ingevoegd, luidende : '
Artikel 5ter.Voor de bepaling van het recht op het pensioen zijn de artikelen 2 en 2bis niet meer van toepassing op de pensioenen die ingaan vanaf 1 januari 2030. '.
Onderafdeling 3. - Studieperiodes en ermee gelijkgestelde periodes
Art. 6.De artikelen 36bis en 36ter van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, zijn van toepassing op elke studieperiode of ermee gelijkgestelde periode die in aanmerking wordt genomen voor de bepaling van het recht op een pensioen bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen of artikel 80 van de wet van 3 februari 2003 houdende diverse wijzigingen aan de wetgeving betreffende de pensioenen van de openbare sector.
Onderafdeling 4. - Inwerkingtreding - Overgangsbepalingen
Art. 7.Deze afdeling treedt in werking op 1 januari 2016 ».
B.1.2. Krachtens de artikelen 33, 34, 34quater en 35, § 1, van de wet van 9 juli 1969 waarnaar in het bestreden artikel 2 van de wet van 28 april 2015 wordt verwezen, werd bij het bepalen van de inachtneming van de loopbaanvoorwaarden voor de mogelijkheid van een vervroegd rustpensioen en het bedrag van het pensioen ten laste van de Schatkist een tijdsbonificatie (hierna : diplomabonificatie) toegekend, gelijk aan de minimale duur van het aantal jaren hogere studies, gelijk aan of hoger dan twee jaar, die nodig waren om het diploma te behalen waarvan het bezit een vereiste was voor de toetreding tot het openbaar ambt.
B.1.3. Krachtens de artikelen 2, 3 en 4, § 1, van de wet van 16 juni 1970 betreffende de bonificaties wegens diploma's inzake pensioenen van leden van het onderwijs, waarnaar in het bestreden artikel 4 van de wet van 28 april 2015 wordt verwezen, werd voor de leden van het personeel van het door de overheid ingerichte of gesubsidieerde onderwijs en van het vrije gesubsidieerde onderwijs die een pensioen ten laste van de Schatkist genieten een soortgelijke diplomabonificatie in aanmerking genomen.
B.2.1. De diplomabonificatie werd voor de personeelsleden van de openbare sector ingevoerd bij de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector.
In de memorie van toelichting van die wet is vermeld : « 4. Bonificaties voor studies.
Luidens artikel 8 van de algemene wet van 21 juli 1844, worden de rustpensioenen uitbetaald naar rato, voor elk jaar dienst, van 1/60 van de gemiddelde wedde verbonden aan de laatste vijf jaren van de loopbaan, wanneer het gaat om sedentaire diensten, en van 1/50 van dat zelfde gemiddelde indien het diensten betreft die ' actieve ' diensten [worden] genoemd.
Bovendien mag geen enkel pensioen de 3/4 overschrijden van de wedde die tot grondslag van zijn vereffening heeft gediend.
Om een volledig pensioen te kunnen genieten, zijn 45 jaren sedentaire dienst vereist, loopbaan die slechts kan volbracht worden indien de betrokkene uiterlijk op de leeftijd van 20 jaar in dienst is getreden.
De ambtenaren-universitairen of gediplomeerden van het hoger onderwijs kunnen, uit hoofde van hun studies, op die leeftijd niet in dienst treden en het is voor hen in het algemeen onmogelijk een volledig pensioen te bekomen op de leeftijd van 65 jaar.
Ten einde het nadeel dat hun laattijdige indiensttreding bij de Staat hun berokkent, te voorkomen, wordt voorgesteld de normale duur van de studies te valoriseren voor de personeelsleden die houder zijn van een diploma van ten minste 3 jaar postsecundaire studiën, voor zover dit diploma vereist werd bij de aanwerving. De lopende pensioenen zullen op die grond worden herzien " (Parl. St., Kamer, 1968-1969, nr. 368/1, pp. 4-5, en ibid., (verslag) nr. 368/2, pp. 5-6).
B.2.2. De diplomabonificatie werd voor de personeelsleden van het onderwijs geregeld bij de wet van 16 juni 1970 betreffende de bonificaties wegens diploma's inzake pensioenen van leden van het onderwijs.
In de memorie van toelichting van die wet is vermeld : « De wet van 8 april 1884 heeft aan het bezit van sommige diploma's een bonificatie van diensttijd verbonden die in de vereffening der rustpensioenen van de leden van het onderwijzend personeel in aanmerking wordt genomen.
Deze wet, die slechts éénmaal werd aangevuld, t.w. in 1912, beantwoordt niet meer aan de huidige noodwendigheden zoals de opstellers van verscheidene wetsvoorstellen bestemd om haar aan te vullen of te vervangen, terecht hebben onderstreept.
Inderdaad, zij bevat een beperkende opsomming van de diploma's die aanleiding geven tot bonificatie, in welke opsomming vanzelfsprekend de bekwaamheidsbewijzen niet voorkomen die na 1912 zijn ingesteld evenmin als sommige diploma's die reeds bestonden maar die slechts op een latere datum werden aangenomen voor het uitoefenen van een ambt in het onderwijs.
Bovendien beperkt de administratieve rechtspraak die op de voorbereidende werkzaamheden van de wet van 1884 is gesteund, de toekenning van de bonificatie tot de gevallen waarin het diploma bij een organieke wet betreffende het onderwijs werd vereist om het uitgeoefende ambt te vervullen.
Het niet vervullen van deze voorwaarde sluit elke bonificatie uit voor de gerechtigden op een rustpensioen die een ambt hebben uitgeoefend waarvoor het diploma bij een reglementaire bepaling was vereist (koninklijk besluit, provinciaal raadsbesluit, beslissing van de gemeenteraad) of niet was vereist.
In dit geval bevinden zich inzonderheid al de gepensioneerden van het officieel en vrij technisch onderwijs, van kunstonderwijs, evenals degenen die krachtens het schoolpact een pensioenstelsel genieten dat verwijst naar dat van de leden van het personeel van de vrije inrichtingen voor technisch onderwijs. Het zou weliswaar mogelijk zijn geweest de bepalingen van de wet van 1884 aan te vullen en er het toepassingsgebied van uit te breiden tot de categorieën van leden van het onderwijs die tot op heden uitgesloten waren, maar de Regering is van oordeel dat het, met het oog op uniformering en rationalisering, wenselijk was het geheel van de bepalingen met betrekking tot de bonificaties wegens diploma's in de pensioenen van het onderwijzend personeel om te werken en bij het opstellen van de nieuwe regels rekening te houden met de principes die ten grondslag liggen aan de maatregelen welke onlangs door de wetgever inzake bonificatie wegens diploma's in de pensioenen van het Rijkspersoneel zijn goedgekeurd.
De bepalingen van het ontwerp dat U wordt voorgelegd, stemmen opvallend overeen met die van hoofdstuk VI van de wet van 9 juli 1969 waarvan slechts wordt afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden eigen aan de toestand van het onderwijzend personeel, andere regels dan die toepasselijk op de ambtenaren, rechtvaardigen » (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 231/1, pp 1-2).
B.3.1. De artikelen 3 en 5 van de wet van 28 april 2015 schrappen, voor de pensioenen die ingaan vanaf 1 januari 2030, de diplomabonificatie die wordt toegekend voor de studieperiodes alsook voor de daarmee gelijkgestelde periodes ten aanzien van de vastbenoemde personeelsleden van de overheidssector alsmede ten aanzien van de personeelsleden van het onderwijs.
Daarenboven wordt bij de artikelen 2 en 4 van dezelfde wet een overgangsregeling ingesteld teneinde voor de betrokken personeelsleden de diplomabonificatie geleidelijk af te bouwen naar gelang van de ingangsdatum van het pensioen en naar gelang van het aantal studiejaren die vereist zijn voor het diploma waarvan zij houder zijn.
B.3.2. In de memorie van toelichting van de bestreden wet is vermeld : « Punt 2.3 van het regeerakkoord voorziet aanpassingen aan de wetgeving van het ambtenarenpensioen.
Eén van de doelstellingen beoogd door de hervorming is om binnen de verschillende pensioenstelsels de loopbaanvoorwaarden voor het genot van het recht op het vervroegd rustpensioen eenvormig te maken.
Voor de overheidssector bestaat deze eenvormigheid er met name in, om voor de bepaling van het recht op pensioen, de in aanmerkingneming van de diplomabonificatie op te heffen.
Er dient verduidelijkt te worden dat deze maatregel helemaal geen betrekking heeft op de pensioenberekening.
De opheffing zal gerealiseerd zijn voor de pensioenen die ingaan vanaf 1 januari 2030. Deze opheffing zal eveneens slaan op de bonificatie met betrekking tot de stages die toelieten de officiële goedkeuring in de hoedanigheid van geneesheer-specialist te bekomen.
Een overgangsregeling wordt voorzien voor de pensioenen die ingaan tussen 1 januari 2016 en 31 december 2029.
De overgangsregeling bestaat uit een progressieve vermindering van hetzij 4 maanden, hetzij 5 maanden of hetzij 6 maanden per kalenderjaar naargelang de studieduur van het diploma respectievelijk hetzij 2 jaar of minder, hetzij meer dan 2 jaar en minder dan 4 jaar, hetzij 4 jaar en meer beloopt. De eerste vermindering wordt toegepast op de pensioenen die ingaan vanaf 1 januari 2016. De verminderingen worden vervolgens elke 1ste januari van de volgende jaren vermeerderd met hetzij 4, 5 of 6 maanden naargelang de hiervoor vermelde studieduur van het diploma. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat gezien een diploma met een studieduur van 3 jaar 36 maanden vertegenwoordigt, en 36 niet deelbaar is door 5, de vermindering in het kalenderjaar 2023 voor dergelijk diploma 1 maand beloopt en niet 5 maanden. De verminderingen worden uitgedrukt onder de vorm van een tabel in functie van de ingangsdatum van het pensioen enerzijds en in functie van de studieduur verbonden aan het diploma anderzijds » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0922/001, pp. 4-5).
In de toelichting bij artikel 8 van het ontwerp wordt erop gewezen dat het ingevolge de voorgestelde bepalingen « kan gebeuren dat [...] sommige personen de voorwaarden inzake loopbaanduur niet meer vervullen om te kunnen genieten van een vervroegd rustpensioen of deze oppensioenstelling moeten uitstellen » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0922/001, p. 7).
B.3.3. Punt 2.3 van het regeerakkoord van 9 oktober 2014, waarnaar in de memorie van toelichting van de bestreden wet wordt verwezen, maakt deel uit van een tweede hoofdstuk onder het opschrift « Pensioenhervorming », waarin onder meer is vermeld : « De inspanningen dienen te worden aangevuld met structurele hervormingen die voldoende bijdragen tot de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn, inzonderheid via een hervorming van de pensioenen uitgevoerd met het rapport van de expertengroep voor de hervorming van de pensioenen 2020-2040 als wetenschappelijke basis, evenals een loopbaanhervorming. Deze hervormingen zullen in werking treden tussen nu en 2030.
De vergrijzing, ontgroening en verzilvering stellen het vertrouwen van de burgers in de houdbaarheid van het pensioenstelsel op de proef. Er is nood aan een nieuw sociaal contract over de leeftijdscohortes heen, het toonbeeld van een sterke intergenerationele solidariteit. De regering zal daarom een nieuwe pensioenhervorming uitwerken, op basis van de tien principes uit het rapport van de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 en hierover intensief overleg plegen met de sociale partners. Om de financiële en sociale duurzaamheid van het pensioensysteem te verzekeren, zal de regering deze tien principes vertalen in tien werkterreinen. De regering zal tijdens deze legislatuur de omschakeling naar een puntensysteem voor de pensioenberekening uitwerken. Hervormingen zullen steeds hand in hand gaan met voldoende lange overgangsperiodes.
De regering zal, in overleg met en na advies van de sociale partners, enerzijds noodzakelijke structurele hervormingen en anderzijds specifieke maatregelen nemen om langer werken mogelijk te maken. [...] In 2015 en 2016 wordt het reeds voorziene groeitraject voor leeftijds- en loopbaanvoorwaarden voor het vervroegd pensioen behouden.
Vervolgens stijgt de loopbaanvoorwaarde naar 41 jaar in 2017 en 42 jaar in 2019. De leeftijd waarop men het vervroegd pensioen [kan nemen] wordt opgetrokken naar 62,5 jaar in 2017 en naar 63 jaar in 2018. [...] 2.3. Specifieke aanpassingen aan de wetgeving van het ambtenarenpensioen De Pensioencommissie stelt : ' De voorwaarden die gesteld worden m.b.t. de lengte van de loopbaan opdat men toegang zou hebben tot het pensioen moeten een eenvormige invulling krijgen over de verschillende stelsels; verschillen inzake de vereiste loopbaan of inzake de leeftijd die toegang geeft tot pensioen, moeten op een objectieve basis kunnen gerechtvaardigd worden. ' De Pensioencommissie stelt tevens : ' De berekening van het pensioen moet gebaseerd zijn op het arbeidsinkomen van de hele loopbaan, niet enkel op het einde van de loopbaan. ' De regering zal daarom in nauw overleg met de sociale partners van de publieke sector pensioenhervormingen tot stand brengen die een harmonisering met de wetgeving van de stelsels van de privé-sector beogen.
Via dit overleg zal bepaald worden vanaf wanneer in beide systemen op dezelfde wijze pensioenrechten opgebouwd worden. In elk geval zijn de in het ambtenarenstelsel opgebouwde pensioenrechten verworven.
De volgende aspecten van het ambtenarenpensioen zullen het voorwerp uitmaken van onderhandeling met de sociale partners van de publieke sector : - De mate waarin een uitfasering met 6 maanden per kalenderjaar van de diplomabonificatie vanaf 2015 mogelijk is voor de loopbaanvoorwaarde voor het vervroegd pensioen.
Het Nationale Pensioencomité zal de uitfasering van de diplomabonificatie voor de berekening van het pensioenbedrag door een regularisatie van de studieperiodes via een persoonlijke bijdrage onderzoeken. - De loopbaanduur voor de berekening van een volledig pensioen bij voordelige tantièmes. Als deze maatregel wordt genomen zullen pensioenrechten die opgebouwd zijn ingevolge voordelige tantièmes behouden blijven. In de loop van deze legislatuur zal een maatregel worden genomen zodat alle pensioenrechten opgebouwd worden, zowel voor de berekening als voor de toegang tot het vervroegd pensioen, aan tantième 1/60e uitgezonderd bij zware beroepen in de publieke sector (zie 2.4.) » (http://premier.be/sites/default/files/articles/Accord_de_Gouvernement_-_Regeerakkoord.pdf, pp. 28-30 en 33-35).
B.3.4. In de Commissie voor de Sociale Zaken van de Kamer van volksvertegenwoordigers verklaarde de minister van Pensioenen : « 1. Diplomabonificatie voor de opening van het recht op pensioen Het mee in rekening brengen van de diplomabonificatie bij de berekening van de loopbaanvoorwaarde in het kader van het vervroegd pensioen bestaat enkel in het pensioenstelsel voor ambtenaren. Deze regel wordt niet toegepast bij werknemers en zelfstandigen.
Met het oog op een geleidelijke harmonisering van de loopbaanvoorwaarden tussen de verschillende stelsels, die toelaten om met vervroegd pensioen te kunnen vertrekken, wordt in een geleidelijke afschaffing van de diplomabonificatie voorzien vanaf 1 januari 2016.
Deze diplomabonificatie zal volledig verdwenen zijn op 31 december 2029.
Het dient te worden beklemtoond dat de afschaffing van deze diplomabonificatie enkel betrekking heeft op de loopbaanvoorwaarde om met vervroegd pensioen te kunnen vertrekken. Zij heeft geenszins een impact op de pensioenberekening.
De geleidelijke afschaffing per 1 januari 2016 en dus niet vanaf 1 januari 2015, zoals vooropgesteld in het regeerakkoord, wordt verklaard door het feit dat de pensioenaanvraag een jaar voor de effectieve pensionering kan worden ingediend.
Het sociaal overleg heeft ertoe geleid dat de volgende wijzigingen werden aangebracht : a. Het tempo waarin de pensioenbonificatie wordt afgeschaft De geleidelijke afschaffing van de bonificatie met 6 maanden per jaar wordt vervangen door een geleidelijke afschaffing op basis van het aantal studiejaren : - 4 maanden per jaar voor diploma's met een studieduur van 2 jaar; - 5 maanden per jaar voor diploma's met een studieduur van meer dan 2 jaar en minder dan 4 jaar; - 6 maanden per jaar voor diploma's met een studieduur van 4 jaar en meer » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0922/003, pp. 3-4).
In de Commissie voor de Sociale Zaken verklaarde de minister van Pensioenen voorts dat « de geleidelijke afschaffing van de diplomabonificatie tegen 2029 een besparing van 240 miljoen euro zal opleveren op voorwaarde dat ook effectief langer wordt gewerkt.
Wat de loopbaan en het pensioenbedrag betreft, heeft de diplomabonificatie enkel betrekking op de loopbaanvoorwaarden. De afschaffing staat los van de pensioenberekening. Van een vermindering van de pensioenuitkering is nooit sprake geweest. Het tegendeel is waar : wie op een bepaald ogenblik geen volledige loopbaan kan voorleggen en langer gaat werken, zal een hoger pensioen genieten » (ibid., p. 19, en, in dezelfde zin, ibid., DOC 54-0922/006, p. 25).
B.3.5. Zoals de Ministerraad doet opmerken - en ook blijkt uit het in B.3.3 geciteerde regeerakkoord van 9 oktober 2014 - is de afbouw van de diplomabonificatie geïnspireerd op de voorstellen van de « Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 », die in haar rapport van juni 2014 stelde : « 15. Convergentie binnen de wettelijke pensioenregelingen en hervormingen van de ambtenarenpensioenen en de zelfstandigenpensioenen 15.1. Convergentie tussen de ambtenarenpensioenen en de pensioenen van de werknemers en de overheidscontractanten De Commissie opteert - om diverse redenen - niet voor het uniformiseren van de wettelijke pensioenregelingen, maar voor een convergentie tussen de repartitiestelsels van de werknemers en de ambtenaren op de hieronder aangegeven punten. a) Een gelijklopende invulling van de notie loopbaanvoorwaarden voor de toegang tot het pensioenrecht.Sedert de pensioenhervorming Di Rupo I gelden in theorie dezelfde leeftijds- en loopbaanvoorwaarden om vervroegd met pensioen te gaan. In de praktijk kunnen de meeste ambtenaren echter sneller aan die loopbaaneisen voldoen omwille van de toepassing van de diplomabonificaties en van een verhogingscoëfficiënt voor wie een preferentieel tantième geniet. Op termijn zullen de loopbaanvoorwaarden in het overheidspensioenstelsel op dezelfde wijze worden ingevuld zoals voor de werknemers; b) In het verlengde van het voorgaande punt a), een identieke behandeling van studieperiodes in alle wettelijke pensioenstelsels, niet alleen voor de loopbaanvoorwaarden, maar ook voor de pensioenberekening.Studieperiodes zullen in geen enkel wettelijk pensioenstelsel nog meetellen. Dit impliceert de (geleidelijke) afschaffing van de diplomabonificatie in het ambtenarenpensioenstelsel en de simultane afschaffing van de mogelijkheid tot regularisatie van de studiejaren in de wettelijke pensioenstelsels voor de werknemers en de zelfstandigen; [...] 15.2.2. Toegang tot het recht op een rustpensioen Hieronder beperken wij ons tot een toelichting bij de hervormingsvoorstellen die specifiek betrekking hebben op een convergentie tussen het werknemersstelsel en het ambtenarenstelsel, uitgaande van de voorwaarden die - bij ongewijzigd beleid - anno 2016 (zullen) gelden voor de toegang tot het (vervroegd) rustpensioen.
Met de pensioenhervorming Di Rupo I lijkt het alsof in de drie wettelijke pensioenstelsels identieke loopbaaneisen van kracht zijn voor de toegang tot het (vervroegd) rustpensioen. Dit is correct in theorie, maar in de praktijk tekenen er zich divergenties af tussen de werknemers- en de ambtenarenregeling omwille van de verschillende invulling van de vereiste loopbaanvoorwaarden. In de overheidspensioenregeling worden immers ook de tijdsbonificaties wegens diploma meegenomen voor het beoordelen van de loopbaaneis, wat niet het geval is voor de eventueel geregulariseerde studiejaren in het werknemerspensioenstelsel. Bovendien wordt voor de ambtenaren die een preferentieel tantième genieten, een verhogingscoëfficiënt toegepast. Dit komt erop neer dat het aantal pensioenjaren met een bepaalde factor wordt vermenigvuldigd waardoor sneller aan de loopbaanvoorwaarde is voldaan. Die verhogingscoëfficiënt vermindert weliswaar in de loop der tijden, maar zonder verdere ingrepen zal deze na afloop van de overgangsperiode in 2022 nog steeds 1,05 bedragen voor al wie kan bogen op een gunstiger tantième.
De Commissie stelt voor om zowel de diplomabonificaties als de verhogingscoëfficiënt in de toekomst volgens een nog nader uit te werken afbouwscenario te weren bij de vaststelling van het vereiste aantal loopbaanjaren voor de toegang tot het pensioenrecht. Er zijn immers geen objectieve redenen aan te voeren waarom ambtenaren en werknemers op dit punt op een uiteenlopende wijze zouden worden bejegend » (Commissie Pensioenhervorming 2020-2040, « Een sterk en betrouwbaar sociaal contract. Voorstellen van de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 voor een structurele hervorming van de pensioenstelsels », pp. 115 en 118 - www.pensioen2040.belgie.be).
Ten gronde Wat de algemene grieven tegen de bestreden regeling betreft B.4. De verzoekende partij in de zaak nr. 6261 is vastbenoemd ambtenaar bij de Vlaamse overheid en vordert de vernietiging van de artikelen 2, 3 en 6 van de wet van 28 april 2015, die betrekking hebben op de personeelsleden van de overheidssector.
B.5. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.6. In het eerste onderdeel van het eerste middel betoogt de verzoekende partij dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt geschonden doordat het afschaffen van de diplomabonificatie leidt tot een identieke behandeling van vastbenoemde ambtenaren uit de overheidssector en contractuele werknemers uit de privésector, terwijl het volgens haar gaat om duidelijk onderscheiden categorieën van personen, die zowel geldelijk als op andere vlakken aan wezenlijk verschillende regelingen zijn onderworpen, zodat beide categorieën verschillend zouden moeten worden behandeld.
B.7. Zoals uit de in B.3 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt, beogen de bestreden maatregelen de geleidelijke afschaffing van de inaanmerkingneming van de studieperiodes en de ermee gelijkgestelde periodes bij de duur van de loopbaan die wordt vereist om het recht op een rustpensioen te verkrijgen. Zij hebben geen betrekking op de berekening van het bedrag van het pensioen.
B.8. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de bestreden maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.9. Het komt de wetgever toe te oordelen in hoeverre het opportuun is maatregelen te nemen met het oog op besparingen inzake rust- en overlevingspensioenen. Hij beschikt in dat opzicht over een des te ruimere beoordelingsbevoegdheid wanneer de betrokken regeling het voorwerp heeft uitgemaakt van sociaal overleg (zie het Protocol nr. 197/1 van 30 januari 2015 van het Gemeenschappelijk Comité voor alle overheidsdiensten, Parl. St., Kamer, DOC 54-0922/003, bijlage, pp. 40-47 en 48-55).
Hoewel het sociaal overleg in het voormeld Comité A niet tot een akkoord heeft geleid, heeft het sociaal overleg toch sommige wijzigingen tot gevolg gehad, zoals : de vervanging van de geleidelijke afschaffing van de diplomabonificatie met zes maanden per jaar door een geleidelijke afschaffing op basis van het aantal studiejaren (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0922/003, p. 4, reeds vermeld in B.3.4); de inwerkingtreding vanaf 1 januari 2016 in plaats van 2015 (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0922/006, p. 12); de overgangsmaatregelen inzake de disponibiliteit in artikel 8 van de bestreden wet, dat de situaties vermeldt waarin de bestreden regeling niet van toepassing is (zie het voormelde Protocol, pp. 45 en 53).
Aangezien de betrokken pensioenen met overheidsfondsen worden gefinancierd, moet de last die op de Staat weegt, kunnen worden gewijzigd wanneer de sanering van de openbare financiën of het tekort in de sociale zekerheid zulks vereisen.
B.10. De wetgever heeft met de wet van 9 juli 1969 er rekening mee gehouden dat kandidaten voor een openbaar ambt voor wie het bezit van een diploma bij wet of reglement verplicht wordt gesteld, een aantal jaren hoger onderwijs hebben moeten volgen om voor dat ambt in aanmerking te komen, derwijze dat de beroepsloopbaan van die categorie van personen zich noodzakelijkerwijs anders aftekent doordat zij slechts na die studies hun loopbaan heeft kunnen aanvatten.
De diplomabonificatie voor die personeelsleden van het openbaar ambt beoogde rekening te houden met die situatie.
B.11. Zoals blijkt uit de in B.3 vermelde parlementaire voorbereiding, wenste de wetgever met de bestreden bepalingen een nieuwe stap te zetten in de harmonisering van de pensioenregelingen van de werknemers uit de privésector en uit de overheidssector, in het bijzonder wat betreft de voorwaarden inzake loopbaanduur. Een systeem van kosteloze en automatische tijdsbonificatie voor studiejaren bestaat immers niet ten voordele van de personen die bij arbeidsovereenkomst in dienst zijn genomen.
B.12. Zoals ook blijkt uit dezelfde parlementaire voorbereiding, past de bestreden regeling in het kader van de structurele hervormingen van de pensioenen die zijn bedoeld om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn te verzekeren, door rekening te houden met de budgettaire kosten van de vergrijzing.
B.13.1. In het kader van die hervormingen zijn reeds verscheidene bepalingen aangenomen met het oog op « de sanering van de overheidsfinanciën » en teneinde « de welvaart in stand te houden » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1952/003, p. 17). Volgens de bevoegde minister zijn de aangenomen maatregelen « noodzakelijk om ervoor te zorgen dat men de pensioenen kan blijven uitbetalen », waarbij het idee achter de maatregelen is dat « men de mensen moet overtuigen om langer te werken » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1952/011, p. 20).
B.13.2. Dezelfde ligitieme doelstellingen liggen ook aan de bestreden regeling ten grondslag, zoals hierboven in B.12 reeds is vermeld en zoals ook blijkt uit de verklaring van de bevoegde minister dat « [men] uiteraard [...] langer [zal] moeten werken, maar dat is ook het doel dat de regering met de pensioenhervorming nastreeft » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0922/006, p. 9).
B.14. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet zich niet ertegen dat de wetgever terugkomt op zijn oorspronkelijke doelstellingen om er andere na te streven. In het algemeen trouwens moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende vereisten van het algemeen belang.
B.15.1. Gelet op de demografische evolutie waarmee de wetgever rekening heeft willen houden, vormt de gelijkheid van behandeling met de regeling die van toepassing is op de contractuele werknemers, die hij heeft willen verwezenlijken door de burgers ertoe aan te zetten langer te werken, een relevante maatregel.
B.15.2. Hoewel er verschillen blijven bestaan tussen de pensioenstelsels die van toepassing zijn op de statutaire personeelsleden van de overheidssector, enerzijds, en op de werknemers en de contractuele personeelsleden van de overheid, anderzijds, kunnen die op zich niet verantwoorden dat de voorwaarden inzake leeftijd en loopbaanduur ten aanzien van die categorieën van werknemers niet kunnen worden geharmoniseerd wat de mogelijkheid om met rustpensioen te gaan betreft.
Zoals is vermeld in B.3.5, was de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 van oordeel dat er thans geen objectieve redenen meer zijn om ambtenaren en werknemers verschillend te behandelen met betrekking tot de duur van hun loopbaan wat de diplomabonificatie betreft.
B.16. Het Hof dient echter nog te onderzoeken of de gevolgen van de opheffing van de diplomabonificatie voor de vastbenoemde personeelsleden van het openbaar ambt niet onevenredig zijn.
B.17.1. De volledige afschaffing van de diplomabonificatie zal gelden voor de pensioenen die ingaan vanaf 1 januari 2030 (artikel 3). In een overgangsregeling wordt voorzien voor de pensioenen die ingaan tussen 1 januari 2016 en 31 december 2029 (artikel 2). Die overgangsregeling bestaat in een progressieve vermindering van de diplomabonificatie van 4, 5 of 6 maanden per kalenderjaar naargelang de studieduur van het diploma respectievelijk hetzij 2 jaar of minder, hetzij meer dan 2 jaar en minder dan 4 jaar, hetzij 4 jaar of meer bedraagt. De eerste vermindering wordt toegepast op de pensioenen die ingaan vanaf 1 januari 2016. De verminderingen worden vervolgens elke eerste januari van de volgende jaren vermeerderd met 4, 5 of 6 maanden naar gelang van de hiervoor vermelde studieduur van het diploma.
B.17.2. Door de afschaffing van de diplomabonificatie te spreiden in de tijd, heeft de wetgever naar een evenwicht gezocht tussen, enerzijds, de noodzaak om de effectieve minimale loopbaanduur te verhogen en, anderzijds, de bekommernis om op niet al te bruuske wijze afbreuk te doen aan de belangen en verwachtingen van de betrokken ambtenaren. Aldus zal wie dichter bij de pensioenleeftijd staat de diplomabonificatie meer kunnen genieten dan wie jonger is en dus meer tijd heeft om zich op de gewijzigde loopbaanduurvereisten voor te bereiden.
B.17.3. Artikel 46 van de wet 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen voorziet voorts erin, in paragraaf 3/1 ervan, dat om te bepalen of het vereiste minimumaantal pensioenaanspraakverlenende dienstjaren wordt bereikt, een gunstiger tantième dan het tantième 1/60ste kan worden toegepast. Die gunstigere tantièmes kunnen, zoals blijkt uit de tabel vastgesteld in het vijfde lid van artikel 46, § 3/1, tot gevolg hebben dat het aantal dienstjaren die worden vereist om met vervroegd pensioen te kunnen gaan, sneller kan worden bereikt.
B.17.4. Ten slotte bepaalt artikel 8 van de wet van 28 april 2015 dat de bestreden regeling niet van toepassing is op bepaalde categorieën van personen die, op eigen aanvraag, op 1 januari 2015 - of ook nog vóór 2 september 2015 - zich bevonden - of ook nog zich konden bevinden - in een disponibiliteit voorafgaand aan de oppensioenstelling.
B.18. Gelet op het voorgaande, beperken de bestreden bepalingen de rechten van de betrokken ambtenaren niet op onevenredige wijze.
B.19. Het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6261 is niet gegrond.
B.20.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6283 en 6286 zijn leden van het onderwijzend personeel en vorderen de vernietiging van artikel 4 van de wet van 28 april 2015.
B.20.2. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6290 en 6297 zijn eveneens leden van het onderwijzend personeel en vorderen de vernietiging van de artikelen 4, 5 en 6 van dezelfde wet.
B.20.3. Alle partijen voeren onder meer de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aan. Het Hof onderzoekt allereerst die grief in zoverre hij betrekking heeft op de geleidelijke afschaffing van de diplomabonificatie voor de personeelsleden van het onderwijs.
B.21.1. Om de in B.2.2 vermelde redenen, die dezelfde zijn als degene die voor de ambtenaren in het algemeen in B.10 zijn vermeld, heeft de wetgever in de wet van 16 juni 1970 een diplomabonificatie voor de personeelsleden van het onderwijs ingesteld.
B.21.2. Naar analogie van de in B.17.1 uiteengezette regeling voor de ambtenaren in het algemeen in de artikelen 2 en 3 van de wet van 28 april 2015, zal ook voor de personeelsleden van het onderwijs de volledige afschaffing van de diplomabonificatie gelden voor de pensioenen die ingaan vanaf 1 januari 2030 (artikel 5) en wordt, voor de pensioenen die ingaan tussen 1 januari 2016 en 31 december 2029, voorzien in een overgangsregeling, die bestaat in een progressieve vermindering van de diplomabonificatie waarvan de duur afhangt van de studieduur van het diploma (artikel 4).
B.22. Om analoge redenen als degene die voor de ambtenaren in het algemeen in B.9 tot B.18 zijn vermeld, schenden de bestreden bepalingen, wat de in B.20.3 vermelde grief betreft, niet de rechten van de leden van het onderwijzend personeel.
In die mate zijn de middelen niet gegrond.
Wat de specifieke grieven tegen de bestreden regeling betreft Het onderscheid tussen categorieën van ambtenaren en tussen categorieën van leden van het onderwijzend personeel B.23. In het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6261 voert de verzoekende partij aan dat de artikelen 2, 3 en 6 van de bestreden wet het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden doordat de geleidelijke afschaffing van de diplomabonificatie de jongere ambtenaren benadeelt ten opzichte van de oudere ambtenaren, aangezien alleen de ambtenaren die vóór 1 januari 2030 op pensioen gaan, nog enige diplomabonificatie kunnen genieten. De ambtenaren die hun diplomabonificatie verliezen, zouden aldus ook ten onrechte op dezelfde wijze worden behandeld als de ambtenaren die geen universitaire studies hebben gevolgd, maar er toch in zijn geslaagd niveau A te bereiken; die categorie van personen heeft weliswaar nooit recht gehad op een diplomabonificatie, maar kon op de leeftijd van 18 jaar als ambtenaar beginnen te werken en heeft op die manier meer pensioenaanspraakverlenende jaren opgebouwd en kan daarom vroeger op pensioen gaan.
In het vierde middel in de zaak nr. 6279 betoogt de verzoekende partij, een burgerlijk ingenieur die werkzaam is in een autonome onderneming van publiek recht, dat de artikelen 2, 3, 6 en 7 van de bestreden wet het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden doordat zij een discriminatie zouden teweegbrengen tussen ambtenaren onderling, naargelang voor hun benoeming al dan niet een diploma vereist was; ambtenaren die op achttienjarige leeftijd als ambtenaar zijn beginnen te werken, zouden immers op de leeftijd van 61 jaar op vervroegd pensioen kunnen gaan met een anciënniteit van 43 jaar, terwijl een arts in de openbare sector, die minstens zeven jaar heeft gestudeerd, pas op pensioen zou kunnen gaan met een anciënniteit van 42 jaar op de leeftijd van 67 jaar.
In het eerste middel in de zaken nrs. 6289, 6291, 6292 en 6293 voeren de verzoekende partijen, ambtenaren die houder zijn van een universitair diploma (rechten, industrieel ingenieur en burgerlijk ingenieur-architect) of een hogeschooldiploma (boekhouden), aan dat de artikelen 2, 3 en 6 van de bestreden wet het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie en artikel 23 van de Grondwet schenden, doordat zij sommige personeelsleden van de openbare sector een recht op vervroegd pensioen ontzeggen. In het eerste middel in de zaken nrs. 6290 en 6297 voeren de verzoekende partijen, die leden van het onderwijzend personeel zijn, dezelfde middelen aan tegen de artikelen 4, 5 en 6 van de bestreden wet.
In het tweede middel in de zaken nrs. 6289, 6291, 6292 en 6293 voeren de verzoekende partijen aan dat de artikelen 2, 3 en 6 van de bestreden wet het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie en artikel 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep en met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, schenden, doordat zij een discriminatie op grond van leeftijd zouden inhouden, aangezien zij het voordeel van het vervroegd pensioen ontnemen aan bepaalde leden van het overheidspersoneel, die pas op de leeftijd waarop ze het vereiste diploma hadden behaald, konden worden benoemd. In het tweede middel in de zaken nrs. 6290 en 6297 voeren de verzoekende partijen dezelfde middelen aan tegen de artikelen 4, 5 en 6 van de bestreden wet.
In het enige middel in de zaak nr. 6296 voert de verzoekende partij, een ambtenaar bij de FOD Financiën met een universitair diploma in de politieke en administratieve wetenschappen, aan dat de artikelen 2, 3 en 6 van de bestreden wet het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden doordat de studiejaren die nodig waren om de vereiste kennis te verwerven voor een rechtstreekse benoeming in niveau A bij de FOD Financiën niet meer worden meegerekend in de pensioenberekening, terwijl de ambtenaren zonder universitair diploma die op grond van interne examens naar niveau A zijn gepromoveerd, een groter aantal gewerkte jaren in rekening kunnen brengen.
B.24. De in B.23 vermelde grieven hebben in wezen betrekking op een verschil in behandeling op grond van leeftijd, aangezien wordt aangeklaagd dat ambtenaren die verder van hun pensioen staan, hun diplomabonificatie in grotere mate beperkt of zelfs afgeschaft zien, terwijl de invloed van de bestreden maatregel op ambtenaren die dichter bij hun pensioen staan, geringer is.
Door voor de ambtenaren die de diplomabonificatie genoten, de loopbaanvoorwaarden te verstrengen, beperken de bestreden bepalingen voor die categorie van ambtenaren de mogelijkheid om vervroegd met pensioen te gaan. Ambtenaren die nooit een diplomabonificatie hebben genoten, zoals degenen die door interne examens naar niveau A zijn opgeklommen, worden niet geraakt door de bestreden bepalingen.
Hierdoor worden de ambtenaren die hun diplomabonificatie ingeperkt of afgeschaft zien, benadeeld ten opzichte van leeftijdsgenoten die geen hogere studies hebben gevolgd en dus op jongere leeftijd als ambtenaar konden beginnen te werken.
B.25.1. Evenwel, indien een wettelijke pensioenregeling bepaalde categorieën van personen beoogt en andere categorieën niet, of indien eenzelfde regeling van toepassing wordt gemaakt op categorieën van personen die zich in een wezenlijk verschillende situatie bevinden, dient het Hof te onderzoeken of de bestreden bepalingen geen onevenredige gevolgen hebben ten aanzien van de situatie van de ene of de andere van die categorieën van personen.
B.25.2. Zoals in B.9 is vermeld, beschikt de wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid om maatregelen te nemen met het oog op besparingen inzake rust- en overlevingspensioenen. Al dient de wetgever rekening te houden met de gerechtvaardigde verwachtingen van de ambtenaren, kunnen zij, mede gelet op de wet van de veranderlijkheid van de openbare dienst en op de budgettaire imperatieven, redelijkerwijze niet verwachten dat hun pensioenstatuut tussen de indiensttreding en de pensionering niet zal worden hervormd.
Zoals in B.17.2 is vermeld, beoogt de wetgever met de spreiding in de tijd van de afschaffing van de diplomabonificatie een evenwicht tussen, enerzijds, de noodzaak om de effectieve minimale loopbaanduur te verhogen en, anderzijds, de bekommernis om op niet al te bruuske wijze afbreuk te doen aan de belangen en verwachtingen van de betrokken ambtenaren.
B.25.3. Die doelstelling kan enkel worden bereikt mits een verschil in behandeling tussen categorieën van ambtenaren met een hoger diploma dat een vereiste was voor de toetreding tot het openbaar ambt, naar gelang van het voorziene tijdstip van hun pensionering. Het Hof kan een dergelijk onderscheid niet afkeuren zonder de wetgever te dwingen om pensioenhervormingen hetzij slechts toe te passen op ambtenaren die nog moeten worden aangeworven, hetzij onmiddellijk toe te passen op alle ambtenaren, ongeacht hun leeftijd. In het eerste geval zou de budgettaire doelstelling die met de bestreden hervorming wordt nagestreefd, in het gedrang komen. In het tweede geval zou op al te bruuske wijze afbreuk worden gedaan aan de belangen en verwachtingen van de ambtenaren die kort bij hun vervroegd pensioen staan.
B.25.4. De bestreden overgangsregeling sluit overigens aan bij de in B.12 vermelde langetermijndoelstelling om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te verzekeren, rekening houdend met de budgettaire kosten van de vergrijzing.
B.26. Het onderscheid tussen de ambtenaren die op grond van hun hogere diploma rechtstreeks in niveau A konden worden benoemd en de ambtenaren die daarvoor niet het vereiste diploma hadden, maar die door interne examens naar niveau A zijn kunnen opklimmen, vindt zijn oorsprong in het feit dat die laatste categorie van personen op jongere leeftijd als ambtenaar kon worden benoemd.
Tegenover het grotere aantal pensioenaanspraakverlenende dienstjaren die de laatste categorie van ambtenaren kan doen gelden, staat evenwel dat die personen gedurende een gedeelte van hun loopbaan in niveau B werden bezoldigd. Ook tijdens de procedure voor hun bevordering naar niveau A bleven zij in niveau B ingeschaald en werden zij dienovereenkomstig vergoed.
B.27. In zoverre de grieven zijn afgeleid uit de schending van de richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep en uit de schending van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dient te worden opgemerkt dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie voortvloeit dat de lidstaten bij het vaststellen van maatregelen die binnen de werkingssfeer vallen van die richtlijn - welke het beginsel van niet-discriminatie op grond van leeftijd concretiseert op het vlak van arbeid en beroep - die richtlijn in acht dienen te nemen (zie in die zin arresten HvJ, 13 september 2011, Prigge e.a., C-447/09, punt 48, en Tyrolean Airways Tiroler Luftfahrt, C-132/11, punt 22). Daaruit vloeit voort dat, zoals te dezen, in de verhouding tussen particulieren en de overheid van een lidstaat, enkel de richtlijn 2000/78/EG in de beschouwing moet worden betrokken (HvJ, 21 januari 2015, Felber, C-529/13, punt 17).
Artikel 6, lid 1, eerste alinea, van voormelde richtlijn preciseert dat de lidstaten kunnen bepalen dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormt indien het in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel - met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding - en de middelen die zijn bestemd om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn. Het Hof van Justitie heeft herhaaldelijk geoordeeld dat wat betreft de vraag of het doel dat wordt nagestreefd met een ter beoordeling staande maatregel legitiem is, de lidstaten over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee die doelstelling kan worden verwezenlijkt (HvJ, 19 juni 2014, Specht e.a., C-501/12-C-506/12, C-540/12 en C-541/12, punt 46 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; HvJ, 21 januari 2015, Felber, C-529/13, punt 30).
De toetsing van de bestreden maatregelen aan de voormelde richtlijn leidt bijgevolg niet tot een andere conclusie.
B.28. Hetgeen in B.24 tot B.27 is vermeld, geldt mutatis mutandis eveneens voor de leden van het onderwijzend personeel.
B.29. Het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6261, het vierde middel in de zaak nr. 6279, het eerste en het tweede middel in de zaken nrs. 6289, 6290, 6291, 6292, 6293 en 6297 en het enige middel in de zaak nr. 6296 zijn niet gegrond.
De standstill-verplichting B.30. In het tweede middel in de zaak nr. 6261, het tweede onderdeel van het enige middel in de zaken nrs. 6283, 6284, 6285 en 6286, en het derde middel in de zaken nrs. 6289, 6290, 6291, 6292, 6293 en 6297 voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen artikel 23 van de Grondwet schenden, doordat de afschaffing van de diplomabonificatie het beschermingsniveau van de werknemers in de publieke en de onderwijssector aanzienlijk zou verminderen, zonder dat daarvoor een reden van algemeen belang bestaat.
B.31.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.
Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.
Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen;2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand; [...] ».
B.31.2. Artikel 23 van de Grondwet bevat inzake het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat geboden wordt door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.
Hetzelfde geldt voor het recht op sociale zekerheid.
B.31.3. Artikel 23 van de Grondwet preciseert niet wat moet worden verstaan onder een « billijke beloning ». Het preciseert evenmin het niveau dat moet worden bereikt door de sociale uitkeringen die vallen onder het recht op sociale zekerheid. Het verplicht de bevoegde wetgever die twee rechten te waarborgen en de voorwaarden voor de uitoefening ervan te bepalen om eenieder in staat te stellen « een menswaardig leven te leiden ».
B.31.4. In de toelichting bij het voorstel tot herziening van de Grondwet dat heeft geleid tot de invoeging, in titel II ervan, van artikel 23 (destijds artikel 24bis) wordt het volgende uiteengezet, over het recht op een billijke beloning : " Het recht op een billijke beloning vormt een essentieel bestanddeel van de economische doelstellingen t.o.v. de menselijke activiteit. [...] Deze beloning moet rekening houden met de fundamentele sociale, culturele en economische behoeften van de werknemers en hun familie.
Naast deze fundamentele behoeften moet de beloning aan de werknemers de mogelijkheid bieden om zich in te schrijven in hogere en complexe bezigheden, zoals het onderwijs, culturele en sociale voordelen.
De billijke beloning wordt enerzijds vastgesteld door de gepresteerde arbeid en anderzijds door de levensbehoeften van de werknemer en van zijn familie » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 100-2/3°, p. 16).
Wat het recht op sociale zekerheid betreft, wordt het volgende aangegeven : « Het opnemen van dit grondrecht in onze fundamentele akte is de bekroning van honderd jaar sociale strijd en ligt in de lijn van het sturen naar welzijn en vooruitgang. [...] Volgens de voorgestelde tekst heeft een ieder die een beroepsactiviteit uitoefent recht op sociale zekerheid. [...] Het is belangrijk te benadrukken dat de uitoefening van dergelijk recht echter gekoppeld blijft aan de bijdrageplicht en dat het de overheid is die, samen met de betrokken erkende sociale gesprekspartners, de modaliteiten van de uitoefening van dergelijk recht bepaalt » (ibid., p. 18). B.32. Zonder dat dient te worden onderzocht of het uitstel van de mogelijkheid om vervroegd met pensioen te gaan, een aanzienlijke achteruitgang inhoudt, volstaat het vast te stellen dat die achteruitgang wordt gerechtvaardigd door redenen die verband houden met het algemeen belang.
De in B.11 vermelde doelstelling om de pensioenstelsels van de werknemers uit de privésector en uit de overheidssector te harmoniseren en de in B.12 vermelde doelstelling om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn te verzekeren, door rekening te houden met de budgettaire kosten van de vergrijzing, rechtvaardigen immers dat de overheid de minimale effectieve loopbaanduur verlengt en daarbij een maatregel neemt die niet alleen een structurele besparing oplevert, maar ook dat verschil tussen de beide pensioenstelsels wegwerkt.
B.33. Het tweede middel in de zaak nr. 6261, het tweede onderdeel van het enige middel in de zaken nrs. 6283, 6284, 6285 en 6286, en het derde middel in de zaken nrs. 6289, 6290, 6291, 6292, 6293 en 6297 zijn niet gegrond.
De gelijkheid tussen mannen en vrouwen B.34. In het eerste middel in de zaak nr. 6279 voert de verzoekende partij aan dat de artikelen 2, 3, 6 en 7 van de bestreden wet het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden doordat zij de bestaande discriminatie tussen mannen en vrouwen inzake de werkelijke duur van het pensioen nog versterken.
B.35. De bestreden bepalingen zijn in dezelfde mate van toepassing op mannen en op vrouwen. Noch de bestreden bepalingen, noch de hierdoor gewijzigde bepalingen maken een onderscheid tussen mannen en vrouwen inzake de wettelijke pensioenleeftijd, de voorwaarden waaronder een vervroegd pensioen mogelijk is, de berekeningswijze van het pensioen en de werking en de geleidelijke afschaffing van de diplomabonificatie.
Het door de verzoekende partij aangeklaagde verschil in behandeling vloeit niet voort uit een beleidskeuze van de wetgever, maar uit het feitelijke gegeven dat vrouwen een hogere levensverwachting hebben dan mannen.
B.36. Het eerste middel in de zaak nr. 6279 is niet gegrond.
De duur van de studies B.37. In het derde middel in de zaak nr. 6279 en het eerste onderdeel van het enige middel in de zaken nrs. 6284 en 6285 voeren de verzoekende partijen aan dat de artikelen 2, 3, 6 en 7 van de bestreden wet het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden, doordat zij een verschil in behandeling in het leven roepen tussen categorieën van ambtenaren die een hoger diploma nodig hadden om te kunnen toetreden tot het openbaar ambt, naar gelang van de duur van hun studies. In het eerste onderdeel van het enige middel in de zaken nrs. 6283 en 6286 voeren de verzoekende partijen, leden van het onderwijzend personeel, een analoge grief aan tegen artikel 4 van de bestreden wet.
B.38. Uit het onderzoek van de algemene grieven tegen de bestreden wetgeving is gebleken dat de opheffing van de kosteloze en automatische tijdsbonificatie voor studiejaren de rechten van de betrokken personen niet op onevenredige wijze beperkt. Nu de wetgever, zonder daardoor het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, de studiejaren buiten beschouwing mag laten bij de berekening van het aantal pensioenaanspraakverlenende dienstjaren, dient hij redelijkerwijze evenmin rekening te houden met de duur van die studiejaren.
B.39. Het derde middel in de zaak nr. 6279 en het eerste onderdeel van het enige middel in de zaken nrs. 6283, 6284, 6285 en 6286 zijn niet gegrond.
Het eigendomsrecht B.40. In het tweede middel in de zaak nr. 6279 voert de verzoekende partij aan dat de artikelen 2, 3, 6 en 7 van de bestreden wet artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schenden, doordat zij het recht op een diplomabonificatie geheel of gedeeltelijk ontnemen aan de erin bedoelde categorieën van ambtenaren.
B.41. In de veronderstelling dat de bestreden bepalingen een inmenging vormen in het eigendomsrecht van de verzoekende partijen, brengen zij een billijk evenwicht tot stand tussen het algemeen belang dat de wet wil vrijwaren en de bescherming van het recht op het ongestoorde genot van eigendom gewaarborgd bij de in het middel aangehaalde verdragsbepaling, in samenhang gelezen met de in het middel aangevoerde grondwetsbepaling.
Bij het waarborgen van de pensioenrechten dient de wetgever rekening te houden met de gevolgen van zijn beleid voor de toekomstige generaties. Met de bestreden bepalingen streeft de wetgever, overeenkomstig artikel 7bis van de Grondwet, de doelstellingen na van een duurzame ontwikkeling in haar sociale en economische aspecten, rekening houdend met de solidariteit tussen de generaties.
B.42. Het tweede middel in de zaak nr. 6279 is niet gegrond.
De verworven rechten inzake de sociale zekerheid B.43. In het derde onderdeel van het enige middel in de zaken nrs. 6283, 6284, 6285 en 6286 voeren de verzoekende partijen aan dat de artikelen 2 en 4 van de bestreden wet artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag en artikel 12 van het Herziene Europees Sociaal Handvest schenden, doordat de afbouw van de diplomabonificatie niet berust op objectieve en pertinente criteria en terugkomt op toegekende socialezekerheidsrechten.
B.44. Noch artikel 142 van de Grondwet, noch de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof verlenen het Hof de bevoegdheid om wettelijke bepalingen te toetsen aan bepalingen van internationaal recht. Het Hof is derhalve niet bevoegd om de bestreden bepalingen rechtstreeks te toetsen aan de in het middel vermelde verdragsartikelen.
B.45. Het derde onderdeel van het enige middel in de zaken nrs. 6283, 6284, 6285 en 6286 is niet ontvankelijk.
Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 28 september 2017.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux E. De Groot