Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 juni 2017

Uittreksel uit arrest nr. 48/2017 van 27 april 2017 Rolnummers 6372 en 6373 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 23 augustus 2015 « tot invoeging van een artikel 1412quinquies in het Gerechtelijk Wetboek, houdende het beslag Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2017202343
pub.
12/06/2017
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 48/2017 van 27 april 2017 Rolnummers 6372 en 6373 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 23 augustus 2015 « tot invoeging van een artikel 1412quinquies in het Gerechtelijk Wetboek, houdende het beslag op eigendommen van een buitenlandse mogendheid of van een publiekrechtelijke supranationale of internationale organisatie », ingesteld door de vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden « NML Capital Ltd » en door de vennootschap naar het recht van het eiland Man « Yukos Universal Limited ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 1 maart 2016 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 2 en 3 maart 2016, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld van de wet van 23 augustus 2015 « tot invoeging van een artikel 1412quinquies in het Gerechtelijk Wetboek, houdende het beslag op eigendommen van een buitenlandse mogendheid of van een publiekrechtelijke supranationale of internationale organisatie » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 september 2015), respectievelijk door de vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden « NML Capital Ltd », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. F. Mourlon Beernaert en Mr. P. Gennari Curlo, advocaten bij de balie te Brussel, en door de vennootschap naar het recht van het eiland Man « Yukos Universal Limited », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. H. Boularbah, Mr. N. Angelet en Mr. F. Judo, advocaten bij de balie te Brussel.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6372 en 6373 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. Beide beroepen tot vernietiging hebben betrekking op de wet van 23 augustus 2015 « tot invoeging van een artikel 1412quinquies in het Gerechtelijk Wetboek, houdende het beslag op eigendommen van een buitenlandse mogendheid of van een publiekrechtelijke supranationale of internationale organisatie » (hierna : de wet van 23 augustus 2015), die maar twee artikelen omvat en waarvan artikel 2 bepaalt : « In het vijfde deel, titel I, hoofdstuk V, van het Gerechtelijk Wetboek wordt een artikel 1412quinquies ingevoegd, luidende : '

Art. 1412quinquies.§ 1. Onder voorbehoud van de toepassing van dwingende supranationale en internationale bepalingen, zijn de eigendommen van een buitenlandse mogendheid die zich bevinden op het grondgebied van het Koninkrijk, met inbegrip van banktegoeden die daar door die buitenlandse mogendheid worden aangehouden of beheerd, met name bij de uitoefening van de taken van diplomatieke vertegenwoordigingen van de buitenlandse mogendheid of haar consulaire posten, haar speciale zendingen, haar vertegenwoordigingen bij internationale organisaties of delegaties bij organen van internationale organisaties of bij internationale conferenties, niet vatbaar voor beslag. § 2. In afwijking van paragraaf 1 kan de schuldeiser die beschikt over een uitvoerbare titel of authentieke of onderhandse stukken die, al naargelang het geval, ten grondslag liggen aan het beslag, bij een verzoekschrift aan de beslagrechter toelating vragen om beslag te leggen op de in paragraaf 1 bedoelde eigendommen van een buitenlandse mogendheid indien hij aantoont dat voldaan is aan één van de volgende voorwaarden : 1° indien de buitenlandse mogendheid op uitdrukkelijke en specifieke wijze heeft ingestemd met de beslagbaarheid van die eigendom;2° indien de buitenlandse mogendheid die eigendommen heeft gereserveerd of aangewezen ter voldoening van de vordering die onderwerp is van de uitvoerbare titel of de authentieke of onderhandse stukken die, al naargelang het geval, ten grondslag liggen aan het beslag;3° indien vastgesteld is dat die eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de buitenlandse mogendheid voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden en zich bevinden op het grondgebied van het Koninkrijk, met dien verstande dat uitsluitend beslag kan worden gelegd op eigendommen die verband houden met de entiteit waartegen de uitvoerbare titel of de authentieke of onderhandse stukken die, al naargelang het geval, ten grondslag liggen aan het beslag, zich richt. § 3. De in paragraaf 1 bedoelde immuniteit en de in paragraaf 2 bedoelde uitzonderingen op die immuniteit zijn eveneens van toepassing op de in die paragrafen bedoelde eigendommen indien zij niet het eigendom zijn van een buitenlandse mogendheid zelf, maar van een deelgebied van die buitenlandse mogendheid, zelfs wanneer dit niet over internationale rechtspersoonlijkheid beschikt, van een geleding van die buitenlandse mogendheid in de zin van artikel 1412ter, § 3, tweede lid, of van een territoriaal gedecentraliseerd bestuur of elke andere politieke opdeling van die buitenlandse mogendheid.

De in paragraaf 1 bedoelde immuniteit en de in paragraaf 2 bedoelde uitzonderingen op die immuniteit zijn eveneens van toepassing op de in die paragrafen bedoelde eigendommen indien zij niet het eigendom zijn van een buitenlandse mogendheid, maar van een publiekrechtelijke supranationale of internationale organisatie die ze gebruikt of beoogt te gebruiken voor aan niet-commerciële overheidsdoelen analoge doelen. ' ».

Ten aanzien van het onderzoek van de middelen B.2.1. Het Hof onderzoekt de vijf middelen in de zaak nr. 6372 en de vier middelen in de zaak nr. 6373 door ze als volgt te groeperen : - de grieven met betrekking tot het beginsel van de niet-vatbaarheid voor beslag van de eigendommen van een buitenlandse mogendheid en de uitzonderingen op dat beginsel, in zoverre zij, enerzijds, een discriminatie tussen de schuldeisers van een buitenlandse mogendheid en alle andere schuldeisers (eerste en derde middel in de zaak nr. 6372 en tweede middel in de zaak nr. 6373), en, anderzijds, een discriminatie tussen de schuldeisers van een buitenlandse mogendheid en de schuldeisers van een Belgische publiekrechtelijke rechtspersoon (eerste middel in de zaak nr. 6373 en tweede middel in de zaak nr. 6372) in het leven zouden roepen; - de grief met betrekking tot de bestaanbaarheid van de bestreden bepaling met de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (de zogenaamde « Brussel Ibis-Verordening ») (eerste middel, derde onderdeel, in de zaak nr. 6372); - de grieven met betrekking tot het toepassingsgebied ratione personae van artikel 1412quinquies (vierde middel in de zaak nr. 6372 en vierde middel in de zaak nr. 6373); - de grief met betrekking tot het verschil in behandeling tussen contractuele schuldeisers en buitencontractuele schuldeisers (derde middel in de zaak nr. 6373); - de grief met betrekking tot de ontstentenis van overgangsbepalingen (vijfde middel in de zaak nr. 6372).

B.2.2. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de delen van de bestreden bepalingen waartegen daadwerkelijk grieven zijn gericht.

Geen enkele grief heeft betrekking op paragraaf 3, tweede lid, van het bestreden artikel 1412quinquies, die de principiële immuniteit en de uitzonderingen erop van toepassing maakt op de eigendommen van publiekrechtelijke supranationale of internationale organisaties.

Ten aanzien van de referentienormen B.3. De middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met, enerzijds, artikel 13 van de Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en, anderzijds, artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6372 is bovendien afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de « Brussel Ibis-Verordening ». Het vijfde middel in de zaak nr. 6372 is bovendien afgeleid uit de schending van het rechtszekerheidsbeginsel.

B.4.1. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».

B.4.2. Artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. Het vonnis moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of 's lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van partijen bij het proces dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden ».

B.4.3. Die twee bepalingen waarborgen het recht op toegang tot een bevoegde rechter, dat zonder discriminatie moet worden toegekend en dat het recht omvat om de uitvoering van het gewezen vonnis of arrest te verkrijgen. In dat verband oordeelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, volgens vaste rechtspraak, dat het recht op de uitvoering van een rechterlijke uitspraak een van de aspecten van het recht op een rechterlijke instantie is (o.a. EHRM, 19 maart 1997, Hornsby t. Griekenland, § 40; 9 april 2015, Tchokontio Happi t.

Frankrijk, § 44).

B.5.1. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».

B.5.2. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».

B.5.3. Het begrip « eigendom » in de zin van die bepaling omvat niet alleen de bestaande eigendommen maar ook de schuldvorderingen, voor zover zij een voldoende grondslag in het interne recht hebben, bijvoorbeeld omdat zij bij een definitief vonnis worden bevestigd (EHRM, 25 juni 2009, Zouboulidis t. Griekenland, § 28; 3 oktober 2013, Giavi t. Griekenland, §§ 39-40; 4 februari 2014, Staibano e.a. t.

Italië, §§ 40-41). Een schuldvordering ten laste van een buitenlandse mogendheid die bij een definitieve rechterlijke uitspraak is vastgesteld, kan eigendom in die zin uitmaken, zodat artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol erop van toepassing is.

B.5.4. Aangezien artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol een draagwijdte heeft die analoog is aan die van artikel 16 van de Grondwet, vormen de waarborgen die zij bevatten, een onlosmakelijk geheel, zodat het Hof ermee rekening houdt bij zijn toetsing van de bestreden wet.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen B.6.1. De Ministerraad werpt herhaalde malen de niet-ontvankelijkheid van de middelen op, omdat de verzoekende partijen niet zouden uiteenzetten in welk opzicht de aangevoerde referentienormen zouden zijn geschonden of omdat de vergeleken categorieën van personen niet duidelijk zouden zijn.

B.6.2. Uit de argumenten die breedvoerig door de partijen zijn uitgewisseld, blijkt voldoende dat de Ministerraad de draagwijdte van de middelen heeft begrepen en omstandig erop heeft kunnen antwoorden.

Daarenboven, wanneer een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met een ander grondrecht, wordt aangevoerd, volstaat het te preciseren in welk opzicht dat grondrecht is geschonden. De categorie van personen voor wie dat grondrecht is geschonden, moet immers worden vergeleken met de categorie van personen voor wie dat grondrecht is gewaarborgd.

B.6.3. De excepties van niet-ontvankelijkheid van de middelen worden verworpen.

Ten aanzien van het beginsel van de niet-vatbaarheid voor beslag van de eigendommen van een buitenlandse mogendheid en ten aanzien van de uitzonderingen op dat beginsel Met betrekking tot het beginsel van de uitvoeringsimmuniteit betreffende de eigendommen van buitenlandse mogendheden B.7.1. Bij de bestreden wet wordt, bij paragraaf 1 van artikel 1412quinquies die zij in het Gerechtelijk Wetboek invoegt, het beginsel van de niet-vatbaarheid voor beslag van de eigendommen van een buitenlandse mogendheid vastgelegd. Bij paragraaf 2 van die bepaling wordt evenwel een uitzondering op dat beginsel gemaakt wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

B.7.2. In de toelichting bij het voorstel dat aan de oorsprong van de bestreden wet ligt, wordt aangegeven dat er « geregeld diplomatieke incidenten met derde Staten [ontstonden] doordat Belgische gerechtsdeurwaarders op vraag van een schuldeiser beslag leggen op goederen die toebehoren aan deze Staten » en dat het « daarbij [vaak] om bankrekeningen van een ambassade van een derde Staat in ons land » ging. Er werd dan ook voorgesteld om een principiële niet-vatbaarheid voor beslag in te voeren en rekening te houden met « de nakende ratificatie door ons land van het Verdrag van de Verenigde Naties van 2004 inzake de immuniteit van rechtsmacht van Staten en hun eigendommen, dat een dergelijke principiële onbeslagbaarheid zal opleggen », zodat de wetgever heeft geanticipeerd op de ratificatie en de inwerkingtreding van dat Verdrag (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1241/001, p. 3).

B.8.1. Met het eerste tot en met het derde middel in de zaak nr. 6372 en met het eerste en het tweede middel in de zaak nr. 6373 klagen de verzoekende partijen aan dat het bestreden artikel 1412quinquies van het Gerechtelijk Wetboek onverantwoorde verschillen in behandeling invoert, met betrekking tot het recht op toegang tot een rechter en het eigendomsrecht, tussen de schuldeisers van buitenlandse mogendheden en alle andere schuldeisers, met inbegrip van de schuldeisers van Belgische publiekrechtelijke rechtspersonen. Zij voeren aan dat enkel de eerstgenoemden zouden worden geconfronteerd met een niet-vatbaarheid voor beslag, die zij als nagenoeg volledig aanmerken, van de eigendommen van hun schuldenaar, waarbij de andere schuldeisers, met inbegrip van de schuldeisers van Belgische publiekrechtelijke rechtspersonen, zich niet aan een voorafgaande toelatingsprocedure en aan soortgelijke voorwaarden met betrekking tot de aard van de in beslag genomen eigendommen moeten onderwerpen om de rechterlijke uitspraken waarbij hun schuldvorderingen worden vastgesteld, te laten uitvoeren.

B.8.2. De door de verzoekende partijen aangeklaagde verschillen in behandeling berusten op het criterium van de aard van de persoon van de schuldenaar aangezien enkel de eigendommen van de schuldenaars die buitenlandse mogendheden, deelgebieden ervan, een van de geledingen ervan, een van de territoriaal gedecentraliseerde besturen ervan of een van de politieke opdelingen ervan zijn, in de bestreden wet worden beoogd. Een dergelijk criterium is objectief.

B.8.3. Het beslag dat op het Belgische grondgebied wordt gelegd op eigendommen van een aldus begrepen buitenlandse mogendheid, kan aanleiding geven tot een verslechtering van de diplomatieke betrekkingen van België met de betrokken vreemde Staat of tot toenemende spanningen tussen België en die Staat. Het beslag op eigendommen van ofwel Belgische of buitenlandse privépersonen, ofwel Belgische publiekrechtelijke rechtspersonen heeft geen betrekking op de vreemde Staten waarmee België diplomatieke betrekkingen onderhoudt en kan dus niet hetzelfde gevolg hebben.

B.8.4. Daarenboven verschilt de situatie van de buitenlandse mogendheden van die van de Belgische publiekrechtelijke rechtspersonen in zoverre de Belgische Staat ertoe is gehouden te hunnen aanzien het beginsel van de soevereine gelijkheid van Staten in acht te nemen zoals het onder meer in artikel 2, lid 1, van het Handvest van de Verenigde Naties wordt uitgedrukt. Daaruit vloeit met name voort dat de Belgische wetgever de buitenlandse mogendheden, zoals hij dat bij artikel 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek ten aanzien van de Belgische publiekrechtelijke rechtspersonen doet, niet zou kunnen verplichten om een lijst op te stellen van hun eigendommen die in beslag kunnen worden genomen.

B.8.5. Het criterium van onderscheid dat verband houdt met de bijzondere situatie van de buitenlandse mogendheden, is pertinent ten aanzien van het doel om de goede relaties van de Belgische Staat met de vreemde Staten te bevorderen en diplomatieke incidenten te vermijden.

B.9.1. Het Hof dient nog te onderzoeken of de voorwaarden waaronder krachtens paragraaf 2 van het bestreden artikel 1412quinquies een uitzondering op het beginsel van de immuniteit kan worden gemaakt, namelijk, enerzijds, de verplichting om de voorafgaande toelating van de beslagrechter te verkrijgen en, anderzijds, aan te tonen dat in een van de limitatief opgesomde gevallen waarin beslag kan worden gelegd op de eigendommen van buitenlandse mogendheden, geen onevenredige aantasting van de rechten van de schuldeisers wordt teweeg gebracht.

B.9.2. Noch het recht op toegang tot een rechter, noch het recht op het ongestoord genot van de eigendom zijn absoluut. Elk van die rechten kan het voorwerp van beperkingen door de wetgever uitmaken, op voorwaarde dat die beperkingen strekken tot het verwezenlijken van een legitiem doel en er een redelijk verband van evenredigheid tussen de aangewende middelen en het beoogde doel bestaat.

B.10.1. Met betrekking tot de beperking van het recht op toegang tot een rechter, bestaande in een weigering door een Staat om een rechterlijke uitspraak over de eigendommen van een andere Staat op zijn grondgebied gedwongen ten uitvoer te leggen, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld : « Het recht op toegang tot de rechtbanken is evenwel niet absoluut : het leent zich tot impliciet aangenomen beperkingen aangezien het, door de aard zelf ervan, een regeling door de Staat vereist. De Verdragsluitende Staten genieten ter zake een zekere beoordelingsmarge. Het staat nochtans aan het Hof om in laatste aanleg uitspraak te doen over de inachtneming van de vereisten van het Verdrag; het moet zich ervan vergewissen dat de toegepaste beperkingen de aan het individu geboden toegang niet op een zodanige wijze of in een zodanige mate inperken dat de essentie zelf van het recht erdoor wordt aangetast. Bovendien zijn dergelijke beperkingen enkel verenigbaar met artikel 6.1 indien zij een legitiem doel nastreven en er een redelijk verband van evenredigheid tussen de aangewende middelen en het beoogde doel bestaat. [...] Het Hof moet eerst onderzoeken of de beperking een legitiem doel nastreefde. In dat verband wijst het erop dat de immuniteit van soevereine Staten een internationaalrechtelijk concept is, dat voortvloeit uit het beginsel par in parem non habet imperium, krachtens hetwelk een Staat niet aan de rechtsmacht van een andere Staat kan worden onderworpen. Het Hof is van oordeel dat met het verlenen van de soevereine immuniteit aan een Staat in een burgerlijke procedure het legitieme doel wordt nagestreefd het internationale recht na te leven teneinde de hoffelijkheid en de goede relaties tussen de Staten in de hand te werken.

Het Hof dient vervolgens te bepalen of de beperking evenredig was met het nagestreefde doel. [...] Het Verdrag dient op zodanige wijze te worden uitgelegd dat het verenigbaar is met de andere internationaalrechtelijke regels, waarvan het integraal deel uitmaakt, met inbegrip van die betreffende het verlenen van immuniteit aan Staten.

Bijgevolg kunnen door een Hoge Verdragsluitende Partij genomen maatregelen die internationaalrechtelijke regels weerspiegelen die inzake immuniteit van Staten algemeen erkend zijn, niet op algemene wijze als een onevenredige inperking van het recht op toegang tot een rechtbank, zoals vastgelegd in artikel 6.1, worden beschouwd. Net zoals het recht op toegang tot een rechtbank inherent is aan de bij dat artikel toegekende waarborg van een eerlijk proces, moeten een aantal beperkingen van de toegang worden geacht daaraan inherent te zijn; een voorbeeld daarvan wordt teruggevonden in de beperkingen waarvan de gemeenschap der naties in het algemeen erkent dat zij voortvloeien uit de leer van de immuniteit van de Staten [...]. [...] Het Hof [is] van oordeel dat, hoewel de Griekse rechtbanken de Duitse Staat hebben veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan de verzoekende partijen, zulks voor de Griekse Staat niet noodzakelijkerwijs de verplichting met zich meebrengt om de verzoekende partijen de invordering van hun schuldvordering te waarborgen via een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging op het Griekse grondgebied » (EHRM, ontvankelijkheidsbeslissing van 12 december 2002, Kalogeropoulou e.a. t. Griekenland en Duitsland; zie eveneens EHRM, grote kamer, 21 november 2001, Al-Adsani t. Verenigd Koninkrijk; 21 november 2001, Fogarty t. Verenigd Koninkrijk; 21 november 2001, McElhinney t. Ierland).

B.10.2. Bij dezelfde beslissing van 12 december 2002 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, met betrekking tot de beperking van het recht op het ongestoord genot van de eigendom, geoordeeld dat het doel dat erin bestaat moeilijkheden in de relaties tussen twee Staten te voorkomen, een reden van « algemeen belang » in de zin van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Verdrag is en dat de weigering, door een Staat, aan de schuldeisers om op bepaalde eigendommen van een andere Staat onroerend beslag te leggen, een dergelijke reden dient. Het heeft geoordeeld dat de overwegingen die in het kader van het onderzoek van de inachtneming van artikel 6 van het Verdrag in aanmerking zijn genomen, ook waren vereist in het kader van het onderzoek van de grief die uit de schending van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol is afgeleid.

B.11. In zoverre zij verband houdt met het voornemen van de wetgever om de goede diplomatieke betrekkingen van de Belgische Staat met de vreemde Staten veilig te stellen en de risico's van diplomatieke incidenten te beperken, wordt met de bestreden wet een legitiem doel nagestreefd.

B.12.1. De schuldeiser van een buitenlandse mogendheid kan de toelating van de beslagrechter verkrijgen om beslag te leggen op de eigendommen die zijn schuldenaar op het Belgische grondgebied bezit indien hij kan aantonen, ofwel, dat de buitenlandse mogendheid op uitdrukkelijke en specifieke wijze heeft ingestemd met de vatbaarheid voor beslag van het eigendom waarop hij beslag wenst te leggen, ofwel dat de buitenlandse mogendheid die eigendommen heeft gereserveerd of aangewezen ter voldoening van de vordering die onderwerp is van de titel die ten grondslag ligt aan het beslag, ofwel dat is vastgesteld dat de eigendommen in kwestie in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de buitenlandse mogendheid voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden, op voorwaarde dat de eigendommen verband houden met de entiteit waartegen de titel die ten grondslag ligt aan het beslag, zich richt.

B.12.2. De grieven van de verzoekende partijen hebben in de eerste plaats betrekking op de limitatieve opsomming van de voorwaarden waaronder de rechter het beslag kan toestaan, zodat hij de evenredigheid van de principiële niet-vatbaarheid voor beslag niet kan onderzoeken ten aanzien van de respectieve situatie van de partijen en, in het bijzonder, de vraag of de schuldeiser over andere redelijke rechtsmiddelen beschikt om zijn rechten doeltreffend te beschermen.

B.13.1. Uit de in B.10 aangehaalde beslissingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat de beperkingen van het recht op toegang tot de rechter en van het recht op bescherming van de eigendom die voortvloeien uit de uitvoeringsimmuniteit die ten aanzien van eigendommen van vreemde Staten wordt erkend, worden aanvaard aangezien zij de internationaalrechtelijke regels weerspiegelen die inzake immuniteit van Staten algemeen erkend zijn.

B.13.2. Artikel 19 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen, ondertekend te New York op 2 december 2004, bepaalt : « Tegen eigendommen van een staat mogen geen executiemaatregelen worden getroffen zoals beslag, zekerheidsstelling of executie in verband met een geding voor een rechter van een andere staat, tenzij en voor zover : a) de staat uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van maatregelen als vermeld : i) in een internationale overeenkomst; ii) in een arbitrageovereenkomst of in een schriftelijke overeenkomst; of iii) in een verklaring voor de rechter of een schriftelijke mededeling na het ontstaan van een geschil tussen partijen; of b) de staat eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de vordering die onderwerp is van dat geding;of c) vastgesteld is dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden en zich bevinden op het grondgebied van de staat van het forum, met dien verstande dat executiemaatregelen uitsluitend mogen worden getroffen tegen eigendommen die verband houden met de entiteit waartegen het geding zich richtte ». B.13.3. Dat Verdrag is nog niet in werking getreden. Bovendien heeft België het op 22 april 2005 ondertekend maar nog niet geratificeerd.

De voormelde bepalingen kunnen evenwel als indicatief worden beschouwd voor het huidige internationale gebruik inzake uitvoeringsimmuniteit van Staten. Uit de in B.7.2 aangehaalde toelichting bij het wetsvoorstel dat aanleiding heeft gegeven tot de bestreden wet, blijkt overigens dat de wetgever de bedoelding had te anticiperen op de ratificatie van dat Verdrag.

B.14.1. Uit de in B.10 aangehaalde beslissingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat dat Hof, om vast te stellen dat artikel 6.1 van het Verdrag en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Verdrag niet worden geschonden door de inachtneming van de aan de eigendommen van vreemde Staten verleende uitvoeringsimmuniteit, niet vereist dat wordt aangetoond dat de schuldeiser over andere redelijke rechtsmiddelen beschikt om zijn rechten te doen gelden. Het arrest dat op 18 februari 1999 in de zaak Waite en Kennedy t. Duitsland door het Europees Hof is gewezen en de beslissing van hetzelfde Hof van 5 maart 2013 in de zaak Chapman t.

België, die door de verzoekende partijen zijn aangehaald, hebben geen betrekking op de uitvoeringsimmuniteit van eigendommen van Staten, maar wel op die betreffende de eigendommen van supranationale organisaties.

B.14.2. Bij een arrest van 3 februari 2012 heeft het Internationaal Gerechtshof geoordeeld dat de inschrijving van een gerechtelijke hypotheek op een in Italië gelegen villa die toebehoort aan Duitsland, een schending uitmaakt, door Italië, van zijn verplichting, krachtens het geldende internationale gewoonterecht, om de aan Duitsland verplichte immuniteit in acht te nemen, zonder de vraag te hebben onderzocht of de schuldeiser te dezen over een ander rechtsmiddel beschikte om zijn rechten te doen gelden (Duitsland t. Italië, Griekenland tussenkomende partij, §§ 109-120).

B.14.3. De verzoekende partijen halen eveneens drie arresten aan waarbij het Hof van Cassatie op 21 december 2009 heeft geoordeeld dat « de vraag van de evenredigheid in elk geval apart moet worden onderzocht in het licht van de bijzondere omstandigheden van de zaak » en dat, « om te bepalen of de aantasting van de grondrechten aanvaardbaar is in het licht van artikel 6.1, [...] overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onderzocht [moet] worden of de persoon tegen wie de immuniteit van tenuitvoerlegging aangevoerd wordt, over andere redelijke rechtsmiddelen beschikt om de hem bij het Verdrag gewaarborgde rechten op een efficiënte wijze te vrijwaren » (Cass., 21 december 2009, Arr.

Cass., 2009, nrs. 768, 769 en 773). Die arresten hebben evenwel betrekking op de immuniteit van rechtsvervolging en van tenuitvoerlegging van bepaalde internationale organisaties en niet op de uitvoeringsimmuniteit betreffende de eigendommen van buitenlandse mogendheden. Daaruit kan bijgevolg geen aanwijzing over het internationale gebruik met betrekking tot die laatste categorie worden afgeleid.

B.14.4. Bij een arrest van 11 december 2014 heeft het Hof van Cassatie overigens geoordeeld : « Het door [...] artikel 6.1 [van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens] gewaarborgde recht van toegang tot de rechter zoals uitgelegd door het Europees Hof van de rechten van de mens kan niet tot gevolg hebben dat een Staat gedwongen wordt de regel van de uitvoeringsimmuniteit van de Staten, die ertoe strekt de optimale werking van de diplomatieke missies te verzekeren en, meer algemeen, de hoffelijkheid en de goede betrekkingen tussen soevereine Staten te bevorderen, tegen zijn wil in te negeren.

Het middel, dat aanvoert dat de aantasting van de fundamentele rechten door de uitvoeringsimmuniteit van de Staten slechts aanvaardbaar is ten aanzien van dat artikel 6.1 indien de persoon tegen wie de immuniteit wordt aangevoerd, over andere redelijke rechtsmiddelen beschikt om de hem door het Verdrag gewaarborgde rechten te beschermen, faalt naar recht » (Cass., 11 december 2014, Arr. Cass., 2014, nr. 782).

B.14.5. Bijgevolg verplicht de inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de door de verzoekende partijen aangevoerde bepalingen, de wetgever niet erin te voorzien dat de uitvoeringsimmuniteit van de eigendommen van buitenlandse mogendheden maar effectief is wanneer wordt aangetoond dat de schuldeiser over een ander redelijk rechtsmiddel beschikt om zijn rechten te doen gelden, aangezien een dergelijke vereiste, in de huidige toestand, noch door het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, noch door het internationale gebruik, noch door het Verdrag van de Verenigde Naties van 2 december 2004 wordt opgelegd.

B.15.1. Voor het overige zetten de verzoekende partijen niet uiteen krachtens welke internationaalrechtelijke regel de beslagrechter ertoe zou moeten worden gemachtigd de evenredigheid van de niet-vatbaarheid voor beslag in concreto te onderzoeken ten aanzien van de bijzondere situatie van de schuldeiser en ten aanzien van die van de schuldenaar.

De uitvoeringsimmuniteit met betrekking tot de eigendommen van Staten die zich op het grondgebied van andere Staten bevinden, is immers een algemeen aanvaard internationaalrechtelijk beginsel waarvan de inwerkingstelling zich, onder voorbehoud van de hierna onderzochte uitzonderingen, niet tot een concrete evenredigheidstoets kan lenen.

B.15.2. De verzoekende partijen zijn eveneens van mening dat de bestreden maatregel onevenredig is in zoverre hij van toepassing is op alle eigendommen van buitenlandse mogendheden, met inbegrip van bankrekeningen, en niet enkel op die welke worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik om de continuïteit van de diplomatieke diensten te waarborgen.

B.15.3. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen aanvoeren, beperkt het doel van de bestreden bepaling zich niet tot het vrijwaren van de werking van de diplomatieke en consulaire zendingen op het grondgebied, maar heeft het, in ruimere zin, ook betrekking op het behoud van de goede relaties die op internationaal vlak door België met buitenlandse mogendheden worden onderhouden. Ten aanzien van dat legitieme doel is het niet onevenredig te voorzien in een immuniteit die alle eigendommen van buitenlandse mogendheden omvat, en niet enkel de eigendommen die noodzakelijk zijn voor de werking van de diplomatieke diensten, aangezien de dwangmaatregelen met betrekking tot eender welk eigendom van een buitenlandse mogendheid een verslechtering van de diplomatieke betrekkingen van België met de betrokken Staat met zich mee kunnen brengen.

Met betrekking tot de voorwaarden waaronder een beslag kan worden toegestaan B.16.1. Paragraaf 2 van artikel 1412quinquies voorziet in drie gevallen waarin, in afwijking van het algemene beginsel van de uitvoeringsimmuniteit, een bewarend of uitvoerend beslag kan worden toegestaan door de beslagrechter. Krachtens het 3° van die paragraaf kan op de eigendommen die « in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de buitenlandse mogendheid voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden », beslag worden gelegd, aangezien het beslag enkel betrekking heeft « op eigendommen die verband houden met de entiteit waartegen de [...] titel » die ten grondslag ligt aan het beslag « [...] zich richt ». Daaruit vloeit voort dat de eigendommen van buitenlandse mogendheden die op het Belgische grondgebied zijn gelegen, in twee categorieën moeten worden ingedeeld. Op de eigendommen waarvan wordt bewezen dat zij worden gebruikt of dat zij beoogd zijn voor gebruik voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden, kan beslag worden gelegd. Op de eigendommen die worden gebruikt of die beoogd zijn voor gebruik voor niet-commerciële overheidsdoeleinden, kan in beginsel geen beslag worden gelegd.

De bepaling voorziet echter in twee gevallen waarin beslag kan worden gelegd op de eigendommen die tot die tweede categorie behoren.

Krachtens het 1° van de bepaling kan de beslagrechter een beslag met betrekking tot een eigendom die tot die categorie van in beginsel niet voor beslag vatbare eigendommen behoort, toestaan indien wordt bewezen dat de buitenlandse mogendheid « op uitdrukkelijke en specifieke wijze heeft ingestemd » met de vatbaarheid voor beslag ervan. Krachtens het 2° van de bepaling kan de beslagrechter een beslag met betrekking tot een eigendom dat tot die categorie van in beginsel niet voor beslag vatbare eigendommen behoort, toestaan indien wordt bewezen dat de buitenlandse mogendheid « die eigendommen heeft gereserveerd of aangewezen ter voldoening van de vordering » die onderwerp is van de titel die ten grondslag ligt aan het beslag. B.16.2. De grieven van de verzoekende partijen hebben betrekking op de vereiste, wat het 1° van de bepaling betreft, dat de afstand van de immuniteit uitdrukkelijk en specifiek moet zijn en op de vereiste, wat het 3° van de bepaling betreft, dat de betrokken eigendommen door de buitenlandse mogendheid voor andere dan commerciële doeleinden moeten worden gebruikt.

B.17.1. Met betrekking tot die laatste grief is de door de wetgever in het 3° van artikel 1412quinquies, § 2, in aanmerking genomen formulering identiek aan die welke wordt gebruikt in het in B.13.2 aangehaalde artikel 19, c), van het Verdrag van de Verenigde Naties van 2 december 2004. Krachtens die bepaling kunnen de eigendommen van de vreemde Staat die in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de Staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden, het voorwerp van uitvoeringsmaatregelen uitmaken.

B.17.2. Die bepaling is eveneens in overeenstemming met het internationale gebruik, zoals het onder meer door het Internationaal Gerechtshof is vastgesteld : « Het volstaat [...] vast te stellen dat er minstens één voorwaarde bestaat waaraan moet worden voldaan opdat een dwangmaatregel ten aanzien van een eigendom van een vreemde Staat kan worden genomen : dat de in het geding zijnde eigendom wordt gebruikt ten behoeve van een activiteit waarmee geen niet-commerciële overheidsdoeleinden worden nagestreefd, of [...] » (Int. Ger., 3 februari 2012, Duitsland t. Italië, Griekenland tussenkomende partij, § 118). B.17.3. In zoverre het bepaalt dat een uitzondering wordt gemaakt op het beginsel van de uitvoeringsimmuniteit van de eigendommen van buitenlandse mogendheden indien wordt vastgesteld dat die eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de buitenlandse mogendheid voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden, is artikel 1412quinquies van het Gerechtelijk Wetboek in overeenstemming met het internationaal publiekrecht en schendt het de in de middelen aangevoerde bepalingen dus niet.

B.18.1. Met betrekking tot de grief in verband met het 1° van paragraaf 2 van de bestreden bepaling voorziet het in B.13.2 aangehaalde artikel 19 van het Verdrag van de Verenigde Naties van 2 december 2004 erin dat de Staten « uitdrukkelijk » kunnen instemmen met het nemen van executiemaatregelen tegen eigendommen die worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik voor niet-commerciële overheidsdoeleinden en dat in dat geval beslag erop kan worden gelegd.

In het voormelde arrest van het Internationaal Gerechtshof wordt eveneens gepreciseerd dat het, teneinde te besluiten tot de mogelijkheid om beslag te leggen op een eigendom van een buitenlandse mogendheid, volstaat vast te stellen dat de vreemde Staat « uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van een executiemaatregel » (Int. Ger., op. cit.).

In zoverre het bepaalt dat het beslag door de rechter kan worden toegestaan indien wordt aangetoond dat de buitenlandse mogendheid « uitdrukkelijk » heeft ingestemd met de maatregel, gaat het 1° van paragraaf 2 van artikel 1412quinquies van het Gerechtelijk Wetboek, dat bij de bestreden bepaling is ingevoerd, niet verder dan hetgeen door het voormelde Verdrag en door het internationale gebruik wordt vereist.

B.18.2. Daarentegen vereist artikel 19 van het Verdrag van de Verenigde Naties van 2 december 2004 niet dat de eigendommen waarop beslag wordt gelegd, door de buitenlandse mogendheid « op specifieke wijze » in die zin moeten zijn aangewezen dat zij het voorwerp van een executiemaatregel kunnen uitmaken. Het voormelde arrest van het Internationaal Gerechtshof bevat die voorwaarde evenmin. Door te vereisen dat de afstand van de immuniteit niet alleen uitdrukkelijk maar ook specifiek dient te zijn, gaat artikel 1412quinquies, § 2, 1°, dus verder dan hetgeen het internationale gebruik ter zake vereist.

B.19.1. Bij de eigendommen van een buitenlandse mogendheid die op het grondgebied van het Koninkrijk zijn gelegen, dient evenwel een onderscheid te worden gemaakt tussen de eigendommen die worden gebruikt door de diplomatieke zendingen, de consulaire posten en de vertegenwoordigingen bij internationale organisaties en de andere eigendommen. Met betrekking tot de eerstgenoemde moet rekening worden gehouden met het Verdrag van Wenen van 18 april 1961 inzake diplomatiek verkeer en met de regel van internationaal gewoonterecht ne impediatur legatio.

B.19.2. Artikel 22, lid 3, van het Verdrag van Wenen van 18 april 1961 bepaalt : « De gebouwen van de zending, het meubilair en andere daar aanwezige voorwerpen, alsmede de vervoermiddelen van de zending, zijn gevrijwaard tegen onderzoek, vordering, beslaglegging of executoriale maatregelen ».

Artikel 25 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « De ontvangende Staat verleent de zending alle faciliteiten ten behoeve van de uitoefening van haar werkzaamheden ».

B.19.3. Bij een arrest van 22 november 2012 heeft het Hof van Cassatie geoordeeld : « Krachtens de regel van internationaal gewoonterecht ne impediatur legatio, volgens welke de werking van de diplomatieke zending niet belemmerd mag worden, genieten alle goederen van die zending die dienen voor haar werking een autonome uitvoeringsimmuniteit die boven die van de [zendstaat] staat.

Daaruit volgt dat geen enkel beslag of dwangmaatregel kan worden toegepast op de goederen die aangewend worden voor de werking van een diplomatieke zending, tenzij de [zendstaat] uitdrukkelijk toestaat dat er voor die categorie goederen of een gedeelte van de categorie dwangmaatregelen worden genomen » (Cass., 22 november 2012, Arr.

Cass., 2012, nr. 630).

B.19.4. Uit die regel van internationaal gewoonterecht en uit de voormelde bepalingen van het Verdrag van Wenen vloeit voort, zoals het Hof van Cassatie in het voormelde arrest heeft geoordeeld, dat de eigendommen die worden aangewend voor de werking van de diplomatieke zendingen, met inbegrip van de bankrekeningen die erdoor worden gebruikt, worden gedekt door een bijzondere uitvoeringsimmuniteit die enkel kan worden opgeheven indien de buitenlandse mogendheid die schuldenaar is, op uitdrukkelijke en specifieke wijze afstand ervan doet.

B.20.1. In zoverre zij van toepassing is op de eigendommen die worden gebruikt door de diplomatieke zendingen van de in België geaccrediteerde buitenlandse mogendheden, met inbegrip van de bankrekeningen, gaat de vereiste dat de afstand van de uitvoeringsimmuniteit uitdrukkelijk en specifiek moet zijn, dus niet verder dan hetgeen voortvloeit uit de ter zake algemeen erkende internationaalrechtelijke regels. Zij schendt bijgevolg noch het door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens gewaarborgde recht op toegang tot een rechter, noch het door artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag gewaarborgde recht op het ongestoord genot van de eigendom.

Daarentegen, in zoverre zij van toepassing is op de andere eigendommen van buitenlandse mogendheden die worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik voor niet-commerciële overheidsdoeleinden, gaat de vereiste dat de afstand van de uitvoeringsimmuniteit specifiek moet zijn, verder dan hetgeen voortvloeit uit de ter zake algemeen erkende internationaalrechtelijke regels. In die mate schendt zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.

B.20.2. Het Hof merkt overigens op dat de verantwoording voor het amendement dat heeft geleid tot het invoegen van het woord « specifieke » in 1° van paragraaf 2 van artikel 1412quinquies van het Gerechtelijk Wetboek, enkel betrekking heeft op de « diplomatieke goederen van buitenlandse staten, waaronder de bankrekeningen van ambassades » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1241/004, p. 3).

B.21. In artikel 1412quinquies van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 23 augustus 2015, dienen de woorden « en specifieke » te worden vernietigd, maar enkel in zoverre dat artikel van toepassing is op de eigendommen die niet worden aangewend voor de uitoefening van de taken van diplomatieke vertegenwoordigingen van de buitenlandse mogendheid of van haar consulaire posten, haar speciale zendingen, haar vertegenwoordigingen bij internationale organisaties of delegaties bij organen van internationale organisaties of bij internationale conferenties.

Met betrekking tot de verplichting om de voorafgaande toelating van de beslagrechter te verkrijgen B.22. De verzoekende partijen zijn van mening dat de verplichting om vóór elk beslag op eigendommen van buitenlandse mogendheden de toelating van de beslagrechter te verkrijgen discriminerend is in zoverre zij enkel van toepassing is op de schuldeisers van buitenlandse mogendheden, in zoverre zij ertoe leidt dat die eigendommen in de praktijk niet vatbaar voor beslag worden, en in zoverre zij de schuldeiser verplicht om het bewijs te leveren dat een van de voormelde voorwaarden wordt vervuld, hetgeen een omkering van de bewijslast zou uitmaken, en terwijl dat bewijs, in het bijzonder wanneer het het derde geval betreft, onmogelijk te overleggen zou zijn, in elk geval wanneer het om bankrekeningen gaat.

B.23.1. De verplichting om de toelating van de beslagrechter vóór elk beslag op eigendommen van een buitenlandse mogendheid te verkrijgen werd in de bestreden bepaling ingevoerd bij een amendement dat ertoe strekt tegemoet te komen aan het advies van de Raad van State (Parl.

St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1241/004, p. 2), die had opgemerkt : « Krachtens de voorgestelde bepaling zal beslag op de daarin bedoelde eigendommen mogelijk blijven wanneer die eigendommen ' in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik [...] voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden ' en alleen ' met dien verstande dat uitsluitend beslag kan worden gelegd op eigendommen die verband houden met de entiteit waartegen de uitvoerbare titel of de authentieke of onderhandse stukken, die al naargelang het geval ten grondslag ligt aan het beslag, zich richt '.

De vraag rijst of het niet raadzaam zou zijn te voorzien in een voorafgaande gerechtelijke procedure die het mogelijk maakt zich er nog vóór enig beslag van te vergewissen dat aan die voorwaarden is voldaan » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1241/003, p. 4).

B.23.2. Uit de besprekingen in de Commissie voor de Justitie van de Kamer blijkt dat de wetgever meer rechtszekerheid wou bieden aan buitenlandse mogendheden. Aldus heeft de minister gepreciseerd : « Het beslag kan momenteel worden gelegd binnen een dermate korte tijdsspanne en soms zonder dat een rechter optreedt, dat er niet vanuit mag worden gegaan dat wie daartoe overgaat het internationaal recht perfect kent. Het is dus de bedoeling rechtszekerheid te waarborgen in ons Gerechtelijk Wetboek. De plaatselijke beslagrechters en gerechtsdeurwaarders kennen het internationaal diplomatiek recht niet altijd goed » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1241/005, p. 9).

B.23.3. De wetgever heeft zich bovendien geïnspireerd op de soortgelijke procedure waarin in artikel 1412quater van het Gerechtelijk Wetboek is voorzien, waarbij, enerzijds, de principiële niet-vatbaarheid voor beslag wordt vastgesteld van de tegoeden die door buitenlandse centrale banken en internationale monetaire autoriteiten in België worden aangehouden of beheerd, en, anderzijds, ook de uitzondering op dat beginsel wordt bepaald wanneer de schuldeiser kan aantonen dat de tegoeden waarop hij beslag wenst te leggen, uitsluitend bestemd zijn voor een economische of commerciële privaatrechtelijke activiteit.

B.24. Om de in B.8.3 en B.8.4 vermelde redenen is het criterium waarop het verschil in behandeling tussen de schuldeisers van buitenlandse mogendheden en alle andere schuldeisers berust, die in de regel geen voorafgaande toelating van de rechter moeten verkrijgen om over te gaan tot een dwangmaatregel ten aanzien van het vermogen van hun schuldenaar, objectief en pertinent. De bijzondere situatie van de schuldenaars die buitenlandse mogendheden zijn en de regels met betrekking tot de soevereiniteit van Staten kunnen verantwoorden dat de wetgever het leggen van beslag op eigendommen die hun op het Belgische grondgebied toebehoren, heeft willen onderwerpen aan een procedure die kan waarborgen dat de inachtneming van zowel het interne recht als het internationaal publiekrecht wordt verzekerd. In dat verband is het niet zonder redelijke verantwoording om vóór elke uitvoeringsmaatregel het optreden van een gespecialiseerd rechter op te leggen.

B.25.1. Met betrekking tot de grieven van de verzoekende partijen over de omkering van de bewijslast die door de bestreden bepaling zou worden teweeggebracht, is het juist dat de gewone procedure tot betwisting a posteriori van het gelegde beslag, voor de beslagrechter, beide partijen ertoe kan brengen samen te werken om het bewijs te leveren van de bestemming van de eigendommen waarop beslag is gelegd.

Een dergelijke samenwerking is per definitie onmogelijk wanneer vooraf bij de rechter op eenzijdig verzoekschrift een verzoek om toelating tot het nemen van een uitvoeringsmaatregel wordt ingediend en de schuldenaar bijgevolg niet ervan op de hoogte wordt gebracht.

Krachtens paragraaf 2 van artikel 1412quinquies van het Gerechtelijk Wetboek komt het enkel de schuldeiser toe aan te tonen dat aan een van de voorwaarden is voldaan waardoor van het beginsel van niet-vatbaarheid voor beslag kan worden afgeweken.

B.25.2. Daaruit volgt evenwel niet dat de bestreden bepaling een onverantwoorde omkering van de bewijslast zou teweegbrengen of dat het op de schuldeisers rustende bewijs onmogelijk te overleggen zou zijn, zelfs wanneer het de bedoeling is aan te tonen dat de eigendommen waarop de overwogen uitvoeringsmaatregel betrekking heeft, worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden. Aldus lijkt bijvoorbeeld het bewijs van het gebruik van eigendommen, van onroerende of roerende aard, voor niet-overheidsdoeleinden niet in alle gevallen onmogelijk te leveren.

B.26.1. Wat specifiek de bankrekeningen van een ambassade betreft, moet worden opgemerkt dat zij een vermoeden van aanwending voor soevereine doeleinden genieten, krachtens een regel van internationaal gewoonterecht. Dat vermoeden wordt bevestigd bij artikel 21 van het Verdrag van New York van 2 december 2004, dat bepaalt : « 1. Met name de volgende categorieën van eigendommen van een staat worden niet aangemerkt als eigendommen die in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden uit hoofde van artikel 19, onderdeel c : a) eigendommen, met inbegrip van banktegoeden, die worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik bij de uitoefening van de taken van diplomatieke vertegenwoordigingen van de staat of zijn consulaire posten, speciale missies, vertegenwoordigingen bij internationale organisaties of delegaties bij organen van internationale organisaties of bij internationale conferenties; [...] ».

B.26.2. Daarenboven vormen de rekeningafschriften en bankdocumenten een archief en documenten die bij artikel 24 van het Verdrag van Wenen van 18 april 1961 inzake diplomatiek verkeer worden beschermd, volgens hetwelk zij onschendbaar zijn. Uit die onschendbaarheid vloeit voort dat de vreemde Staat niet ertoe kan worden gedwongen ze in rechte te overleggen, zodat de rechter de schuldenaar, buitenlandse mogendheid, niet ertoe zou kunnen verplichten te bewijzen dat die fondsen voor niet-commerciële overheidsdoeleinden worden gebruikt.

B.26.3. Het « vrijwel niet voor beslag vatbare » karakter van de door ambassades, consulaten en diplomatieke vertegenwoordigingen van vreemde Staten in België gebruikte bankrekeningen, dat door de verzoekende partijen wordt bekritiseerd, vindt zijn oorsprong dan ook niet in de bestreden wet, maar wel in de verdrags- en gewoonterechtelijke regels van het internationaal publiekrecht.

B.27.1. Uit het voorgaande vloeit voort dat de bestreden bepaling geen aantasting van de rechten van de schuldeisers met zich meebrengt die onevenredig is ten opzichte van het nagestreefde doel dat erin bestaat de goede diplomatieke betrekkingen van de Belgische Staat met vreemde Staten te behouden.

B.27.2. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met, enerzijds, artikel 13 van de Grondwet en artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en, anderzijds, artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, worden niet geschonden door artikel 1412quinquies van het Gerechtelijk Wetboek in zoverre het de schuldeiser van een buitenlandse mogendheid verplicht om de toelating van de beslagrechter te verkrijgen vóór de uitvoering van een dwangmaatregel ten aanzien van de in België gelegen eigendommen van zijn schuldenaar.

B.28. Onverminderd de vernietiging van artikel 1412quinquies van het Gerechtelijk Wetboek in de in B.21 aangegeven mate, zijn het eerste middel (eerste en tweede onderdeel) tot en met het derde middel in de zaak nr. 6372 en het eerste en het tweede middel in de zaak nr. 6373 niet gegrond.

Ten aanzien van de bestaanbaarheid van de bestreden bepaling met de Brussel Ibis-Verordening B.29.1. Met het derde onderdeel van het eerste middel klaagt de verzoekende partij in de zaak nr. 6372 aan dat de bestreden wet afbreuk doet aan de door de Brussel Ibis-Verordening gewaarborgde rechten.

B.29.2. Artikel 39 van die verordening bepaalt : « Een in een lidstaat gegeven beslissing die in die lidstaat uitvoerbaar is, is in andere lidstaten uitvoerbaar zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid is vereist ».

Artikel 41, lid 1, van dezelfde verordening bepaalt : « Onder voorbehoud van het bepaalde in deze afdeling, wordt de procedure voor tenuitvoerlegging van in een andere lidstaat gegeven beslissingen beheerst door het recht van de aangezochte lidstaat. Een in een lidstaat gegeven beslissing die in de aangezochte lidstaat uitvoerbaar is, wordt er onder dezelfde voorwaarden ten uitvoer gelegd als een in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing ».

B.30.1. Artikel 1412quinquies van het Gerechtelijk Wetboek heeft noch tot doel, noch tot gevolg de aan rechterlijke uitspraken verbonden uitvoerbare kracht te belemmeren, ongeacht of die in België of in de andere lidstaten worden gewezen. De principiële niet-vatbaarheid voor beslag die het invoert met betrekking tot de eigendommen van buitenlandse mogendheden, beperkt de mogelijkheden tot uitvoering van de beslissingen over bepaalde eigendommen maar doet als dusdanig geen afbreuk aan het uitvoerbare karakter van de beslissingen en verhindert de schuldeisers trouwens niet om de beslissingen te laten uitvoeren die zij hebben verkregen over de eigendommen die, krachtens de bij paragraaf 2 van die bepaling vastgestelde uitzonderingen op het beginsel van de niet-vatbaarheid voor beslag, het voorwerp van dwangmaatregelen kunnen uitmaken.

B.30.2. Voor het overige kan de Brussel Ibis-Verordening niet worden geïnterpreteerd op een wijze die haar strijdig maakt met de gewoonterechtelijke regels van internationaal recht waarbij het beginsel van de uitvoeringsimmuniteit met betrekking tot de eigendommen van buitenlandse mogendheden wordt vastgesteld.

B.30.3. Rekening houdend met hetgeen voorafgaat, bestaat er geen aanleiding om aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de door de Ministerraad in uiterst ondergeschikte orde gesuggereerde vraag te stellen.

B.31. Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6372 is niet gegrond.

Ten aanzien van het toepassingsgebied ratione personae van artikel 1412quinquies B.32. Het vierde middel in de zaak nr. 6372 en het vierde middel in de zaak nr. 6373 betreffen artikel 1412quinquies, § 3, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek. De grieven van de verzoekende partijen hebben betrekking op het vage en te ruime karakter van het begrip « buitenlandse mogendheid » en op de uitbreiding van de draagwijdte van de niet-vatbaarheid voor beslag tot de eigendommen van de in die bepaling opgesomde entiteiten, met inbegrip van de entiteiten die niet over rechtspersoonlijkheid beschikken. Het te ruime toepassingsgebied van de niet-vatbaarheid voor beslag zou op discriminerende wijze afbreuk doen aan de rechten van de schuldeisers van buitenlandse mogendheden.

B.33.1. De wetgever heeft het toepassingsgebied van de bestreden bepaling aangepast aan dat van artikel 1412ter van het Gerechtelijk Wetboek, waarin dezelfde begrippen worden gebruikt als die welke door de verzoekende partijen worden bekritiseerd (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1241/005, p. 7). Die bepaling voorziet in de niet-vatbaarheid voor beslag van de cultuurgoederen van buitenlandse mogendheden die zich op het Belgische grondgebied bevinden met het oog op een openbare en tijdelijke tentoonstelling op dat grondgebied.

B.33.2. In de memorie van toelichting bij het ontwerp van wet waarbij artikel 1412ter in het Gerechtelijk Wetboek is ingevoegd (wet van 14 juni 2004 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op het instellen van een uitvoeringsimmuniteit ten aanzien van buitenlandse cultuurgoederen die in België voor het publiek vertoond worden), wordt vermeld dat de auteur van het voorontwerp aanvankelijk het begrip « buitenlandse mogendheid » had gebruikt om ook de internationale organisaties te beogen (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1051/001, p. 5). De Raad van State heeft evenwel doen opmerken dat hij zo leek af te wijken van de gebruikelijke betekenis van het begrip (ibid., p. 9), zodat het toepassingsgebied van de bepaling bij paragraaf 3, vierde lid, ervan uitdrukkelijk werd uitgebreid tot de cultuurgoederen van internationale organisaties.

Hetzelfde geldt voor artikel 1412quinquies, dat uitdrukkelijk voorziet in de toepassing ervan op de eigendommen van internationale organisaties in paragraaf 3, tweede lid, ervan, waarin het begrip « buitenlandse mogendheid » overigens tegenover het begrip « publiekrechtelijke supranationale of internationale organisatie » wordt geplaatst.

B.33.3. Daaruit moet worden besloten dat de bestreden bepaling, door het gebruik van de term « buitenlandse mogendheid », de vreemde Staten beoogt, in de betekenis die dat begrip in het internationaal publiekrecht heeft, zodat dat begrip niet vaag is en het gebruik ervan geen discriminerende aantasting van de rechten van de schuldeisers met zich meebrengt.

B.34.1. De begrippen « deelgebied », « geleding » en « territoriaal gedecentraliseerd bestuur » zijn bekend in het internationaal publiekrecht en leiden evenmin tot verwarring. Het begrip « andere politieke opdeling » maakt het mogelijk de subnationale entiteiten te beogen die door een vreemde Staat onder een bepaalde benaming zouden kunnen worden opgericht en waarvan de eigendommen, zo niet, buiten de bescherming zouden kunnen vallen.

B.34.2. Daarenboven wordt in artikel 2 van het voormelde Verdrag van de Verenigde Naties van 2 december 2004 gepreciseerd dat, voor de toepassing van dat Verdrag, onder « staat » met name « de onderdelen van een federale staat of de staatkundige onderdelen van de staat » wordt verstaan. Het begrip « politieke opdeling » is bijgevolg noch nieuw, noch onbekend in het internationaal publiekrecht.

B.35. Ten slotte kan het doel van het behoud van de goede diplomatieke en internationale betrekkingen van België een verantwoording vormen voor het beschermen van niet alleen de eigendommen van Staten, maar ook van de eigendommen van de entiteiten, besturen, geledingen en politieke opdelingen waaruit de Staat bestaat, in zoverre een dwangmaatregel die wordt uitgeoefend ten aanzien van die eigendommen, op dezelfde wijze als een gelijkwaardige maatregel die wordt uitgeoefend ten aanzien van eigendommen die rechtstreeks aan de Staat toebehoren, tot gevolg kan hebben dat afbreuk wordt gedaan aan de goede diplomatieke betrekkingen van België met de betrokken Staat.

B.36. Het vierde middel in de zaak nr. 6372 en het vierde middel in de zaak nr. 6373 zijn niet gegrond.

Ten aanzien van het verschil in behandeling tussen contractuele schuldeisers en buitencontractuele schuldeisers B.37. Met het derde middel in de zaak nr. 6373 vraagt de verzoekende partij het Hof om het verschil in behandeling te onderzoeken dat bij artikel 1412quinquies, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek in het leven zou worden geroepen tussen de schuldeisers van een buitenlandse mogendheid, naargelang de schuldvordering die zij doen gelden, haar oorsprong in een overeenkomst of in een niet-contractuele verplichting vindt, in zoverre aan de eerste twee in die bepaling vermelde gevallen waarin de beslagrechter een uitvoeringsmaatregel toestaat ten aanzien van de eigendommen van een buitenlandse mogendheid, gemakkelijker en zelfs uitsluitend zou kunnen worden tegemoetgekomen in de hypothese van een schuldvordering die uit een contractuele relatie tussen de buitenlandse mogendheid en haar schuldenaar is ontstaan.

B.38.1. De bestreden bepaling voert geen verschil in behandeling tussen schuldeisers in volgens de contractuele of buitencontractuele oorsprong van hun schuldvordering. Alle schuldeisers van buitenlandse mogendheden worden met dezelfde immuniteiten geconfronteerd en beschikken over dezelfde mogelijkheden om van die immuniteiten af te wijken.

B.38.2. Het is juist dat de schuldeiser die een contractuele relatie met zijn schuldenaar heeft gehad, bij de precontractuele onderhandelingen ervoor heeft kunnen zorgen dat hem een mogelijkheid tot afwijking van de immuniteit met betrekking tot de eigendommen van buitenlandse mogendheden werd geboden door in de overeenkomst een beding te laten opnemen waarbij de buitenlandse mogendheid, schuldenaar, bepaalde eigendommen heeft gereserveerd of aangewezen ter voldoening van de vordering indien de overeenkomst niet zou worden uitgevoerd.

B.38.3. Het feit dat een dergelijke mogelijkheid niet bestaat voor een schuldeiser wiens schuldvordering een buitencontractuele oorsprong heeft, brengt echter geen discriminatie teweeg die in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien de bestreden bepaling twee andere gevallen bevat waarin van het beginsel van de immuniteit met betrekking tot de eigendommen van buitenlandse mogendheden wordt afgeweken. Aldus wordt a priori niet uitgesloten dat een buitencontractuele schuldeiser kan aantonen dat zijn schuldenaar op uitdrukkelijke en, onverminderd de vernietiging van artikel 1412quinquies van het Gerechtelijk Wetboek in de in B.21 aangegeven mate, specifieke wijze heeft ingestemd met de vatbaarheid voor beslag van bepaalde eigendommen die hem toebehoren. Ten slotte bestaat de mogelijkheid om vast te stellen dat bepaalde eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de buitenlandse mogendheid voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden, op identieke wijze voor contractuele en buitencontractuele schuldeisers.

B.39. Het derde middel in de zaak nr. 6373 is niet gegrond.

Ten aanzien van de ontstentenis van overgangsbepalingen B.40.1. Het vijfde middel in de zaak nr. 6372 is afgeleid uit de schending van de in B.3 aangehaalde referentienormen, in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel. De verzoekende partij klaagt aan dat de wetgever heeft nagelaten om de bestreden wet gepaard te doen gaan met overgangsbepalingen, zodat zij niet alleen van toepassing is op de uitvoering van schuldvorderingen die na de inwerkingtreding ervan zijn ontstaan, maar ook op de uitvoering van schuldvorderingen die vóór de inwerkingtreding ervan zijn ontstaan, en zelfs op de beslagprocedures die op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan aan de gang waren.

B.40.2. Zoals de Ministerraad doet opmerken, kan de geldigheid van het beslag dat vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet zonder de voorafgaande toelating van de beslagrechter is gelegd, krachtens de regels met betrekking tot de toepassing van de wetten in de tijd, niet alleen om die reden in het geding worden gebracht. De rechter bij wie een verzet tegen een beslag van vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet aanhangig is gemaakt, past op dat beslag het recht toe dat op het ogenblik van het beslag van kracht is. Daarentegen kan, sedert de inwerkingtreding van de bestreden wet, geen enkel beslag op eigendommen van een buitenlandse mogendheid worden gelegd zonder de voorafgaande toelating van de rechter, die de bij artikel 1412quinquies van het Gerechtelijk Wetboek vastgestelde voorwaarden met betrekking tot de afwijkingen van het beginsel van de niet-vatbaarheid voor beslag van de eigendommen van buitenlandse mogendheden toepast.

B.41.1. Wanneer de wetgever meent dat een beleidsverandering noodzakelijk is, kan hij beslissen daaraan een onmiddellijk gevolg te geven en in beginsel is hij niet ertoe gehouden te voorzien in een overgangsregeling. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de ontstentenis van een overgangsmaatregel leidt tot een verschil in behandeling waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. Het vertrouwensbeginsel is nauw verbonden met het rechtszekerheidsbeginsel, dat de wetgever verbiedt om zonder objectieve en redelijke verantwoording afbreuk te doen aan het belang van de rechtsonderhorigen om in staat te zijn de rechtsgevolgen van hun handelingen te voorzien.

B.41.2. Uit het onderzoek van de eerste drie middelen in de zaak nr. 6372 en van de eerste twee middelen in de zaak nr. 6373 is gebleken dat het bestreden artikel 1412quinquies van het Gerechtelijk Wetboek, onder voorbehoud van de vernietiging ervan in de in B.21 aangegeven mate, met betrekking tot het beginsel van de uitvoeringsimmuniteit van de eigendommen van buitenlandse mogendheden en de voorwaarden waaronder het mogelijk is ervan af te wijken, niet afwijkt van de in het internationaal gewoonterecht algemeen aanvaarde regels, regels die vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet reeds door de Belgische rechtscolleges werden toegepast. In dat verband is het verschil in behandeling dan ook onbestaande.

Daarenboven, om de in B.22 tot B.27 vermelde redenen, is de verplichting om vóór de uitvoering van een dwangmaatregel ten aanzien van de eigendommen van een buitenlandse mogendheid de toelating van de beslagrechter te verkrijgen, verantwoord ten opzichte van het door de wetgever nagestreefde legitieme doel en doet zij niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de schuldeisers. Die verplichting is overigens niet van dien aard dat zij een schuldeiser verhindert om beslag te leggen op de eigendommen van zijn schuldenaar indien hij kan aantonen dat aan de voorwaarden van een van de afwijkingsmogelijkheden is voldaan.

B.41.3. De ontstentenis van een overgangsbepaling en de onmiddellijke inwerkingtreding van de bestreden wet doen bijgevolg geen afbreuk aan het recht op rechtszekerheid van de betrokken schuldeisers.

Het vijfde middel in de zaak nr. 6372 is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt de woorden « en specifieke » in artikel 1412quinquies, § 2, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoerd bij artikel 2 van de wet van 23 augustus 2015 « tot invoeging van een artikel 1412quinquies in het Gerechtelijk Wetboek, houdende het beslag op eigendommen van een buitenlandse mogendheid of van een publiekrechtelijke supranationale of internationale organisatie », doch enkel in zoverre het wordt toegepast op het beslag met betrekking tot andere eigendommen dan de eigendommen, met inbegrip van banktegoeden, die worden gebruikt bij de uitoefening van de taken van diplomatieke vertegenwoordigingen van de buitenlandse mogendheid of haar consulaire posten, haar speciale zendingen, haar vertegenwoordigingen bij internationale organisaties of delegaties bij organen van internationale organisaties of bij internationale conferenties; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 27 april 2017.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^