Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 augustus 2016

Uittreksel uit arrest nr. 92/2016 van 16 juni 2016 Rolnummer : 6042 In zake : de prejudiciële vragen over de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger en artikel 41 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuu Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2016203963
pub.
11/08/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 92/2016 van 16 juni 2016 Rolnummer : 6042 In zake : de prejudiciële vragen over de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger en artikel 41 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de krijgsmacht, gesteld door de Raad van State.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest nr. 228.350 van 15 september 2014 in zake Stéphane Deham tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 september 2014, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger en artikel 41 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de krijgsmacht de artikelen 10, 11 en 30 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd en in samenhang gelezen met de artikelen 1, 2, 3, 4, 105, 107, 108, 182 en 189 van de Grondwet, in zoverre : - de in artikel 41 van de wet van 1 maart 1958 bedoelde woorden ' regels die [de Koning] bepaalt ' noch de bevoegdheid, noch de verplichting omvatten om de verdeling volgens de taal en het taalevenwicht die bij de benoemingen in de hogere graad in acht moeten worden genomen, vooraf te bepalen en te waarborgen, - de wet van 30 juli 1938 niet de verdeelsleutel bepaalt die in acht moet worden genomen bij de benoemingen in een hogere graad en bij de aanwijzing van het taalstelsel van de eenheden, diensten, inrichtingen en instellingen, en - artikel 41 van de wet van 1 maart 1958, door de benoeming bij keuze volgens de hiervoor afgebakende ' regels die [de Koning] bepaalt ' vast te leggen, zich aldus verzoent met het feit dat een andere instantie dan de wetgever bepaalt of er een verdeling tussen de twee taalstelsels is en, zo ja, die verdeling vastlegt, ongeacht of zij overigens paritair is of niet volledig paritair is, waarbij die instantie daarenboven niet ertoe is gehouden de pariteit te laten herstellen indien die nog zou ontbreken, terwijl in alle statuten van de andere titularissen van een federaal openbaar ambt dan de personeelsleden van de krijgsmacht niet alleen het behoren tot een Frans of Nederlands taalstelsel of tot een Franse of Nederlandse taalrol - zoals bedoeld in artikel 2 van de wet van 30 juli 1938 met betrekking tot de officieren - wordt vastgelegd, maar ook een strikt paritaire verdeling, die garant staat voor een evenwichtige verdeling tussen de twee Franse en Nederlandse taalrollen, waarbij een dergelijke dwingende paritaire verdeelsleutel met name is vastgelegd in de gecoördineerde wetten op de Raad van State (artikel 73), de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof (artikel 43) en de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken (artikelen 43 en 49), die op de in artikel 1 van de gecoördineerde wetten bedoelde lichamen van toepassing zijn, en terwijl de overheid ertoe is gehouden zich naar die verdeelsleutels volgens de taal te voegen, ook al geschiedt de benoeming bij keuze van de bevoegde overheid ? »; 2. « Schendt artikel 41, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de krijgsmacht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 182 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat ' de graden van hoofd- en opperofficier [...] naar de keuze van de Koning [worden] verleend volgens de regels die Hij bepaalt ' ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Hoofdstuk I van de wet van 30 juli 1938 « betreffende het gebruik der talen bij het leger », met als opschrift « Aan de officieren en de candidaat-officieren opgelegde verplichtingen », telt negen artikelen.

Artikel 1 van die wet bepaalt : « Om de graad van onderluitenant of een gelijkwaardige graad in het beroepskader van de krijgsmacht te verkrijgen of om over te gaan naar het beroeps- of het aanvullingskader van de krijgsmacht, moet de kandidaat de grondige kennis hebben van het Nederlands of het Frans en de wezenlijke kennis van de andere taal.

Onverminderd de bepalingen van artikel 2bis worden de officieren geacht tot het Nederlandse of het Franse taalstelsel te behoren ».

Vóór de wijziging ervan bij artikel 206/1 van de wet van 28 februari 2007 « tot vaststelling van het statuut van de militairen en kandidaat-militairen van het actief kader van de Krijgsmacht », ingevoegd bij de wet van 31 juli 2013, bepaalde artikel 2 van de wet van 30 juli 1938 : « Om tot een opleidingscyclus van beroepsofficier te worden toegelaten legt ieder kandidaat een examen af over de grondige kennis van, naar zijn keuze, de Nederlandse of de Franse taal en een examen over de elementaire kennis van de andere taal of van de Duitse taal.

De grondige kennis der taal wordt vastgesteld door middel van een examen over de vakken welke voorkomen op het leerplan der koninklijke athenea tot en met de eerste klasse.

De elementaire kennis van de taal wordt vastgesteld door middel van een schriftelijk examen dat bestaat uit een vertaling in en uit de tweede taal en een opstel, overeenkomende met het leerplan voor de tweede taal bij de koninklijke athenea, tot en met de eerste klasse, met uitsluiting van de geschiedenis der letterkunde en van de verklaring van een tekst uit het werk van een schrijver.

Het examen over de grondige kennis heeft tweemaal zooveel belang als het elementair examen.

Voor het eerste is er een uitsluitingscijfer dat gelijk is aan de helft van het maximum der punten en, voor het tweede, een uitsluitingscijfer dat gelijk is aan de twee vijfden.

Het cijfer dat, bij het toelatingsexamen van een candidaat, voor de talen bekomen werd, komt voor dezelfde waarde in aanmerking bij de eindrangschikking, om 't even of die candidaat het Fransch dan wel het Nederlandsch gekozen heeft als grondig gekende taal ».

Artikel 2bis van die wet bepaalt : « § 1. Evenwel kan een kandidaat op zijn aanvraag het examen over de grondige kennis in de Duitse taal afleggen en het examen over de elementaire kennis in, naar gelang van het geval, de Nederlandse of de Franse taal.

De overige toelatingsexamens mag hij in de Duitse taal afleggen.

Met het oog op zijn toelating en opleiding wordt hij geacht voorlopig te behoren tot het Nederlandse of het Franse taalstelsel, naar gelang van de taal waarvoor hij het examen over de elementaire kennis heeft afgelegd.

De uitslag behaald voor het examen over de grondige kennis van de Duitse taal wordt voor de rangschikking geacht de uitslag te zijn die hij behaald zou hebben indien hij het examen over de grondige kennis, naar gelang van het geval, in de Nederlandse of de Franse taal zou hebben afgelegd. § 2. Zodra de kandidaat het eerste opleidingsjaar met succes heeft doorlopen wordt hij geacht de grondige kennis te bezitten van de taal waarin hij voornoemd opleidingsjaar heeft doorlopen en behoort hij definitief tot het Nederlandse of het Franse taalstelsel.

Evenwel wordt de kandidaat van de bijzondere werving geacht de grondige kennis te bezitten van de Nederlandse of de Franse taal indien hij houder is van een universitair diploma verleend na een studie in die taal ».

Artikel 3 van die wet bepaalt : « § 1. Om in de graad van onderluitenant of in een gelijkwaardige graad te kunnen worden aangesteld en om tot deze graad te kunnen worden benoemd, moet de kandidaat-beroepsofficier het examen afleggen over de wezenlijke kennis van de taal van het andere taalstelsel dan dat waartoe hij behoort.

Dit examen heeft tot doel na te gaan of de kandidaat in staat is om bij een eenheid met het ene of het andere taalstelsel te dienen. § 2. Het examen omvat een opstel en een mondelinge proef.

Tijdens de mondelinge proef moet de kandidaat, naargelang het geval : 1° a) antwoorden op een vraag in het domein van zijn kunde zo het een kandidaat-officier geneesheer, apotheker, tandarts, dierenarts of kapelmeester betreft;b) antwoorden op een vraag die betrekking heeft op de militaire kennis die de kandidaat tijdens zijn vorming heeft opgedaan, zo het een kandidaat-officier niet in a) hiervoor bedoeld betreft;2° a) een theorieles of een uiteenzetting geven in verband met zijn kunde zo het een kandidaat-officier geneesheer, apotheker, tandarts, dierenarts of kapelmeester betreft;b) een theorieles geven over een militair onderwerp dat voorkomt op zijn vormingsprogramma, zo het een kandidaat-officier niet in a) hiervoor bedoeld betreft;3° een korte tekst lezen en samenvatten;4° over een opgegeven onderwerp een toespraak houden ». Vóór de wijziging ervan bij artikel 206/2 van de wet van 28 februari 2007, ingevoegd bij de wet van 31 juli 2013, bepaalde artikel 4 van de wet van 30 juli 1938 : « De kandidaat moet ten minste de helft van de punten behalen voor het in artikel 3 bedoelde examen.

In geval van afwijzing mag de kandidaat, op zijn vroegst drie maanden en ten hoogste twaalf maanden na het eerste examen, dit examen opnieuw afleggen.

Indien hij bij dit tweede examen slaagt, mag het behaalde cijfer niet in de plaats van het eerste gesteld worden, zodat alleen het laatstvermelde cijfer in aanmerking komt om het aan de kandidaat toegekende algemeen gemiddeld cijfer te bepalen.

Ongeacht het tijdstip waarop deze examens worden georganiseerd, kan de kandidaat die slaagt bij één van de twee pogingen van de eerste deelname deze goede uitslag doen gelden om een herziening van zijn anciënniteit te verkrijgen overeenkomstig het statuut van de kandidaat-militairen.

In geval van afwijzing bij dit tweede examen zet de kandidaat zijn vorming voort; in de loop van het volgende jaar legt hij opnieuw het examen af, waarvoor hij over twee pogingen beschikt. De afwijzing bij dit laatste examen geldt als definitieve afwijzing.

De anciënniteit van de kandidaat, die slechts slaagt bij één van de twee pogingen van de tweede deelname, wordt verminderd met zes maanden. De benoeming heeft evenwel uitwerking op dezelfde datum als deze van de kandidaten, bedoeld in het vierde lid, die geen anciënniteitsverlies geleden hebben. De kandidaat die slaagt bij de eerste poging van de tweede deelname verliest evenwel geen anciënniteit, indien de deelname aan dit examen voortvloeide uit de onmogelijkheid om het tweede examen van de eerste deelname af te leggen door een ongeval of een ziekte ingevolge een met de dienst verband houdend feit ».

Artikel 5 van die wet bepaalt : « § 1. Om in aanmerking te komen voor de bevordering tot de graad van majoor of een gelijkwaardige graad, moeten de beroepsofficieren een examen afleggen over de wezenlijke kennis van de taal van het andere taalstelsel dan dat waartoe hij behoort.

Dit examen omvat : 1° Een eerste schriftelijk examen tijdens hetwelk een tekst in de tweede taal wordt voorgelezen aan de kandidaat, die er in bedoelde taal een samenvatting van opstelt;2° Een tweede schriftelijk examen tijdens hetwelk de kandidaat een in de eerste taal opgestelde en zo veel mogelijk met zijn bijzondere bevoegdheid of met zijn ambt overeenkomende tekst uit een militair tijdschrift of werk, in de tweede taal moet samenvatten;3° Een mondeling examen, bestaande uit een samenvatting en commentaar, in de tweede taal, van een in die taal gestelde tekst uit een militair tijdschrift of werk zoveel mogelijk overeenkomende met de bijzondere bekwaamheid of de functie van de kandidaat. De taalkennis van de kandidaat wordt nader vastgesteld door de uiteenzetting, waaruit het mondeling examen bestaat, als vertrekpunt te doen dienen voor een gesprek tussen de candidaat en de examencommissie.

Om tot de graad van majoor of een gelijkwaardige graad te kunnen worden bevorderd, moet de kandidaat bij het hierboven omschreven examen ten minste de helft der punten behaald hebben. § 2. Het hierboven voorgeschreven examen wordt afgelegd tijdens de perioden waarin de beroepsproeven geschieden.

Dit examen moet door de officieren, die van de beroepsproeven zijn ontslagen, op dezelfde tijdstippen worden afgelegd als door de kandidaten met dezelfde anciënniteit die daarvan niet ontslagen zijn. § 3. Het taalexamen, vereist tot het verkrijgen van de graad van reserve-majoor of een gelijkwaardige graad, alsmede de periode tijdens welke dit examen dient afgelegd, worden door de Koning bepaald ».

Vóór de wijziging ervan bij artikel 206/3 van de wet van 28 februari 2007, ingevoegd bij de wet van 31 juli 2013, bepaalde artikel 6 van de wet van 30 juli 1938 : « De kandidaat die, bij het onder voorenstaand artikel 5 vermeld examen, het vastgesteld minimumgetal punten niet heeft behaald, mag, uiterlijk zes maanden na de eerste afwijzing, een nieuw examen afleggen.

Slaagt de belanghebbende in het tweede examen, dan herneemt hij zijn normale plaats voor de bevordering, ingeval hij tijdelijk mocht voorbijgestreefd zijn.

De afwijzing bij dit tweede examen is definitief ».

Artikel 6bis van die wet bepaalt : « Om tot een graad van opperofficier te worden bevorderd, bij benoeming of bij aanstelling, moet iedere beroepsofficier de grondige kennis bezitten van de taal van het andere taalstelsel dan dat waartoe hij behoort ».

Artikel 7 van die wet bepaalt : « § 1. Als een grondige kennis te bezitten van de taal waarvoor zij [het] in artikel 2 voorgeschreven examen over de grondige kennis niet hebben afgelegd, worden beschouwd : 1° zij die, na hun studiën in die taal volbracht te hebben in een burgerlijke instelling van hoger onderwijs, houder zijn van : a) een diploma van het universitair onderwijs;b) een diploma van het hoger onderwijs van het lange of korte type;c) een getuigschrift dat het slagen in een vorming van de 1ste, 2de of 3de universitaire cyclus en de toekenning van tenminste 120 studiepunten bevestigt, zonder dat een academische graad werd verleend;2° zij die houder zijn van een bewijskrachtig document dat bevestigt dat ze ten minste 60 lesuren in die taal, tijdens eenzelfde academisch jaar in een universiteit, hebben gegeven in de hoedanigheid van gewoon hoogleraar, hoogleraar of docent;3° Zij die in die taal gedurende ten minste één volledig academiejaar de cursussen hebben gevolgd en de eindexamens met goed gevolg hebben afgelegd in een der volgende inrichtingen : a) Koninklijke militaire School;4° Zij die in die taal de beroepsproeven met het oog op de bevordering tot de graad van majoor of een gelijkwaardige graad met goed gevolg hebben afgelegd, na gedurende een volledig academiejaar de cursus voor kandidaat-hoofdofficier in die taal te hebben gevolgd;5° Zij die een examen over de grondige kennis van die taal met goed gevolg afgelegd hebben;6° Zij die in die taal gedurende ten minste één volledig academiejaar de cursussen hebben gevolgd en de eindexamens met goed gevolg hebben afgelegd in een der buitenlandse militaire instellingen die de Koning bepaalt. § 2. Het in paragraaf 1, 5°, genoemde examen over de grondige kennis van de tweede taal wordt afgelegd : 1° hetzij tijdens de vormingscyclus van de kandidaat-officier;2° Hetzij tijdens de loopbaan van de officier. Dit examen omvat : 1° Drie schriftelijke gedeelten : a) Ontleding van een tekst uit het werk van een van de hedendaagse schrijvers, voorkomende op het leerplan van de eerste klasse der koninklijke athenea met het betrokken taalstelsel;b) De samenvatting van een voorgelezen tekst;c) De vertaling van een in de andere landstaal gestelde tekst.2° Twee mondelinge gedeelten : a) Een uiteenzetting van dertig minuten over een bepaald onderwerp met inachtneming van de specialisatie van de candidaat, na één uur voorbereiding, gedurende welke hij over een in de taal van het examen gestelde documentatie beschikt;b) Een gesprek van dertig minuten, eerst met betrekking tot de door hem gedane uiteenzetting en vervolgens tot een tekst welke de kandidaat luidop zal gelezen hebben. Ieder examengedeelte heeft hetzelfde waardecoëfficiënt. Aan het examen wordt voldaan door de kandidaten die ten minste de twee vijfden der punten voor elk examengedeelte en de helft van de punten voor het geheel behalen.

De goede uitslag van dit examen geldt voor het overige van de loopbaan. § 3. De officieren die beschouwd worden als een grondige kennis van die taal te bezitten, overeenkomstig voormelde criteria, zijn vrijgesteld van het bij artikel 5 voorgeschreven examen over de wezenlijke kennis van de taal. § 4. De officieren die de hogere stafcursus of de hogere stafopleiding of de hogere cursus voor militair administrateur of de hogere opleiding voor militair administrateur in de andere landstaal hebben gevolgd en het hoger stafbrevet of het hogere brevet van militair administrateur hebben behaald, kunnen het voordeel van § 1, 3°, inroepen ».

B.1.2. De artikelen 7bis en 7ter van de wet van 30 juli 1938 vormen hoofdstuk Ibis (« Aan de Militaire aalmoezeniers opgelegde verplichtingen »).

De artikelen 8 en 9 vormen hoofdstuk II (« Aan de Candidaat-Onderofficieren opgelegde verplichtingen »). Artikel 9bis vormt hoofdstuk IIbis (« Aan de vrijwilligers opgelegde verplichtingen »). Artikel 9ter vormt hoofdstuk IIter (« Bijzondere bepalingen »).

De artikelen 10 tot 18 vormen hoofdstuk III (« Opleidingsinrichtingen »).

B.1.3. De artikelen 19 tot 34 van de wet van 30 juli 1938 vormen hoofdstuk IV (« Gebruik der talen in de betrekkingen tusschen militaire overheden en in dezer betrekkingen met de administratieve overheden en het publiek »).

Artikel 19 bepaalt : « De volledige opleiding van den soldaat wordt gegeven in zijn moedertaal.

Daartoe worden de soldaten gegroepeerd in taaleenheden ter sterkte van niet minder dan een compagnie of overeenstemmende eenheid.

Evenwel kan, wat de Duitstalige soldaten betreft, in voorkomend geval een taaleenheid ter sterkte van een peloton worden opgericht.

Voor kandidaat-vrijwilligers die aangewezen worden voor een beschikbare functie in de voornoemde eenheid kan de basisopleiding in de Duitse taal worden verstrekt.

De administratieve compagnies, welke gemengde organismen of organismen met verschillende taalstelsels moeten administreren of de mobilisatie van eenheden met verschillende taalstelsels moeten voorbereiden, mogen uit soldaten worden gevormd die tot beide taalstelsels behoren. Die compagnies worden verdeeld in eentalige secties en aan het in artikel 24 omschreven regime onderworpen.

De taaleenheden worden verenigd in een regiment of daarmede overeenkomende eenheid met eenzelfde taalstelsel, voor zover hun aantal en de eisen van de legerorganisatie zulks toelaten.

De eentalige regimenten of daarmee overeenstemmende eentalige eenheden worden tot een eentalige divisie vereenigd, telkens als hun aantal en de vereischten der legerorganisatie zulks toelaten.

Er wordt ondersteld dat de moedertaal van den soldaat de taal is van de gemeente waar hij voor de militie ingeschreven is; doch de belanghebbende die verklaart dat zijn moedertaal de taal van bedoelde gemeente niet is, heeft het recht te vragen om voor een garnizoen of een eenheid met een ander taalstelsel te worden aangewezen.

De ingeschrevenen van de gemeenten van Brussel-Hoofdstad en van de randgemeenten bedoeld in artikelen 6 en 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966 en de ingeschrevenen van de gemeenten uit het Duitse taalgebied van het arrondissement Verviers en van de gemeenten van het Malmedyse bedoeld in artikel 8, 1° en 2°, van dezelfde gecoördineerde wetten alsook de ingeschrevenen van de negen gemeenten van het arrondissement Verviers bedoeld in artikel 16 van dezelfde wetten, verklaren, tijdens hun verblijf in het recruterings- en selectiecentrum, welke hun moedertaal is ».

Artikel 20 bepaalt : « Bij het aanwijzen van de lagere officieren voor een bepaalde eenheid zal er, voor zoover de vereischten van den dienst zulks toelaten, rekening gehouden worden met het taalregime waaronder de belanghebbenden hun studiën aan een militaire onderwijsinrichting hebben volbracht ».

Artikel 21 bepaalt : « Alleen de lagere officieren en gegradueerden die door een examen van de wezenlijke kennis der Duitsche taal doen blijken, kunnen voor een Duitschsprekende eenheid worden aangewezen ».

Artikel 22 bepaalt : « In elke eentalige eenheid, wordt de taal van deze gebruikt voor het onderricht, de bevelen van hoog tot laag, de administratie, het beheer en voor alle andere dienstbetrekkingen tusschen het bevelhebberschap en de officieren, gegradueerden of soldaten, tusschen de officieren, tusschen de officieren en de gegradueerden, tusschen de gegradueerden en tusschen de officieren of gegradueerden en de soldaten ».

Artikel 23 bepaalt : « Ieder militair die belast wordt met een studie van technischen aard, welke buiten het kader zijner gewone ambtsbezigheden valt, mag, bij uitzondering en voor elk geval, door zijn hiërarchischen chef er toe gemachtigd worden zich van de taal zijner keuze te bedienen ».

Artikel 24 bepaalt : « In elke eenheid met gemengd taalstelsel, wordt het gebruik der talen geregeld als volgt : a) Op de eentalige ondereenheden worden de bepalingen van artikel 22 toegepast;b) Al de dienstbetrekkingen tusschen het bevelhebberschap der eenheid en een eentalige ondereenheid hebben plaats in de taal van deze;c) De bevelen gericht tot meerdere eenheden met verschillend taalstelsel, worden gedaan in de taal der meerderheid;d) De dienstmededeelingen voor gansch de eenheid bestemd, worden in beide landstalen gedaan;e) Het bestuur der eenheid geschiedt in de taal van de meerderheid der ondereenheden;f) Al hetgeen het taalgebruik betreft in de dienstbetrekkingen tusschen officieren, of tusschen officieren en gegradueerden, of tusschen gegradueerden, wordt bij koninklijk besluit geregeld ». Artikel 25 bepaalt : « A. In de militaire hospitalen en apotheken wordt de streektaal gebruikt voor de bevelen tot het personeel, alsmede voor de administratie en het beheer. Echter worden de bevelen, berichten en mededelingen voor de zieken bestemd, in beide landstalen gesteld.

B. Het militair hospitaal en de militaire apotheek van Brussel worden beschouwd als eenheden met gemengd taalregime. Hun personeel bestaat voor de helft uit leden die van hun wezenlijke kennis van de Nederlandse taal hebben doen blijken, voor de andere helft uit leden die van hun wezenlijke kennis van de Franse taal hebben doen blijken.

Bij gebrek aan getuigschriften, wordt die rechtvaardiging geleverd door middel van een gepast examen waarvan programma en inrichting bij koninklijk besluit worden bepaald. De geneesheer-directeur en de leidende officier moeten van de kennis van beide landstalen doen blijken, op grond van het bepaalde in artikel 5.

C. De Dienst onthaal en oriëntatie, de depots, de parken, de arsenalen, de fabricagewerkplaatsen, de gewestelijke diensten van de genie en alle andere militaire diensten en inrichtingen gebruiken, voor hun inwendige dienst, de taal van de streek waar ze gevestigd zijn.

De bevelen, kennisgevingen en mededelingen aan het personeel worden in beide landstalen gesteld.

De bepaling van paragraaf B is van toepassing op de diensten en inrichtingen welke in de streek van Brussel gevestigd zijn.

Het taalregime dat door de diensten, vermeld in het eerste en tweede lid, voor hun betrekkingen met de andere organismes van het leger dient toegepast, wordt bij koninklijk besluit bepaald ».

Artikel 26 bepaalt : « De eentalige eenheden, inrichtingen en diensten gebruiken hun taal voor al hun betrekkingen met de militaire overheden en met het departement van landsverdediging.

De briefwisseling van de hooge militaire overheden en van het departement met de eenheden, inrichtingen en diensten die hun ondergeschikt zijn, geschiedt in de taal van laatstgenoemde.

De eenheden met gemengd taalstelsel richten zich tot al de militaire overheden en tot het departement van landsverdediging, in het Nederlandsch of in het Fransch, naar gelang de taal waarin het dossier van de behandelde zaak werd begonnen. Diezelfde regel geldt voor de briefwisseling van gezegde overheden en van gezegd departement met die eenheden ».

Artikel 27 bepaalt : « De berichten en de mededeelingen welke de militaire overheden aan het publiek richten, worden opgesteld overeenkomstig de wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken ».

Artikel 28 bepaalt : « De briefwisseling van de militaire overheden met de administratieve overheden wordt gevoerd in de taal voorgeschreven bij de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken ».

Artikel 30 bepaalt : « Voor hun briefwisseling met de inwoners van de Vlaamsche gemeenten, gebruiken de militaire overheden de Nederlandsche taal; met de inwoners der Waalsche gemeenten gebruiken zij de Fransche taal, en met de inwoners van Brussel-Hoofdstad gebruiken zij de Fransche of de Nederlandsche taal, al naar de omstandigheden ».

Vóór de wijziging ervan bij artikel 206/6 van de wet van 28 februari 2007, ingevoegd bij de wet van 31 juli 2013, bepaalde artikel 31 : « § 1. Niemand kan tot examinator worden benoemd in een school van de krijgsmacht zo hij niet op de in artikel 2 of in artikel 7 voorgeschreven wijze het bewijs geleverd heeft van de grondige kennis van de taal waarin de recipiëndi moeten ondervraagd worden.

Om kandidaten in het Engels te mogen ondervragen, dient de examinator evenwel voorafgaandelijk ten minste vijftig procent te behalen op een test Engels die door een organisme erkend door de directeur-generaal vorming georganiseerd wordt. De taalcompetentie moet het in artikel 11, derde lid, bepaalde niveau bereiken. § 2. De Koning bepaalt het aantal leden van elke examencommissie, die moeten voldoen aan de voorwaarden vermeld in § 1. § 3. Indien, met het oog op het toelatingsexamen tot een vormingscyclus, een kandidaat, bij toepassing van de terzake geldende bepalingen, sommige proeven in het Duits aflegt, moeten de examinatoren en de leden van de betrokken examencommissies, op de in § 1 voorgeschreven wijze, het bewijs leveren van de grondige kennis van de taal van het taalstelsel of het voorlopig taalstelsel van deze kandidaat.

De voornoemde examencommissies worden echter bijgestaan door een of meer, daartoe door de Koning aangewezen, militaire experten of burgerexperten, met kennis van de Duitse taal op basis van volgende diploma's, getuigschriften of ambten : 1° licentiaat in de Germaanse filologie met major Duits;2° licentiaat tolk, onder meer in de Duitse taal;3° licentiaat vertaler, onder meer in de Duitse taal;4° Rijksambtenaar van niveau 1, bekleed met de graad van vertaler-revisor, onder meer in de Duitse taal of vertaler-directeur, onder meer in de Duitse taal;5° officier zijn die, in toepassing van artikel 2bis, het examen over de grondige kennis van de Duitse taal aflegde;6° officier zijn, houder van een diploma of getuigschrift die de studies van het hoger secundair onderwijs bekrachtigt, na zijn studies in de Duitse taal te hebben volbracht ». Vóór de wijziging ervan bij artikel 25 van de wet van 6 januari 2014 « tot wijziging van diverse wetten ten gevolge van de hervorming van de Senaat » bepaalde artikel 31bis : « Er wordt een commissie voor taalinspectie ingesteld, welke belast is met de controle op de toepassing van deze wet.

Die commissie bestaat uit een voorzitter, een ondervoorzitter en zeven leden, die voor een periode van vier jaar door de Koning benoemd worden.

De voorzitter, de ondervoorzitter en vier leden worden gekozen onder de leden van de Wetgevende Kamers, die deel uitmaken van de Commissies van Landsverdediging.

De drie overige leden worden aangewezen onder de opper- of hoofdofficieren van de krijgsmacht.

Het secretariaat van de commissie wordt waargenomen door burgerlijke ambtenaren van het departement van Landsverdediging.

Die commissie is bevoegd om de door haar ontvangen klachten betreffende de toepassing van de taalwet te onderzoeken, en aan de Minister van Landsverdediging te vragen daarover verslag te doen.

In voorkomend geval, deelt zij aan de Minister van Landsverdediging alle door haar nuttig geachte opmerkingen of aanbevelingen mede ».

Artikel 32 bepaalt : « Ieder jaar legt de Minister van Landsverdediging, bij de Wetgevende Kamers, verslag ter tafel over de toepassing van de tegenwoordige wet ».

Artikel 34 bepaalt : « Naarmate deze wet wordt toegepast, zullen de voorschriften der wet van 7 November 1928 op het gebruik der talen bij het leger door die van de tegenwoordige wet worden vervangen ».

B.2. Artikel 41 van de wet van 1 maart 1958 « betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de krijgsmacht » bepaalde : « De graden van hoofd- en opperofficier worden naar de keuze van de Koning verleend volgens de regels die Hij bepaalt.

Bij de beoordeling, wordt rekening gehouden met de potentialiteit van de kandidaat ten aanzien van de functies van de hogere graad en meer bepaald : 1° met de kennis waarover de kandidaat beschikt, verworven na gevolgde vormingen en opgedane ervaringen;2° met de kwaliteiten van de kandidaat op het karakteriële, fysieke en professionele vlak;3° met de attitudes van de kandidaat ten aanzien van het geheel van de dienstverplichtingen verbonden met de functies van de hogere graad ». Die bepaling is opgeheven sedert 31 december 2013 (artikel 208 van de wet van 28 februari 2007, vervangen bij artikel 302 van de wet van 31 juli 2013 « tot wijziging van de wet van 28 februari 2007 tot vaststelling van het statuut van de militairen van het actief kader van de Krijgsmacht en tot wijziging van sommige bepalingen betreffende het statuut van het militair personeel », en in samenhang gelezen met artikel 1 van het koninklijk besluit van 26 december 2013 « houdende inwerkingtreding van sommige artikelen van de wet van 28 februari 2007 tot vaststelling van het statuut van de militairen en kandidaat-militairen van het actief kader van de krijgsmacht »).

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag Met betrekking tot de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.3. Artikel 10 van de Grondwet bepaalt : « Er is in de Staat geen onderscheid van standen.

De Belgen zijn gelijk voor de wet; zij alleen zijn tot de burgerlijke en militaire bedieningen benoembaar, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere gevallen door een wet kunnen worden gesteld.

De gelijkheid van vrouwen en mannen is gewaarborgd ».

Artikel 11 van de Grondwet bepaalt : « Het genot van de rechten en vrijheden aan de Belgen toegekend moet zonder discriminatie verzekerd worden. Te dien einde waarborgen de wet en het decreet inzonderheid de rechten en vrijheden van de ideologische en filosofische minderheden ».

B.4. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de eerste prejudiciële vraag, in zoverre zij betrekking heeft op de inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere artikelen van de Grondwet, het Hof noopt tot het vergelijken van de situatie van twee categorieën van « titularissen van een federaal openbaar ambt » die kandidaat zijn voor een benoeming in een hogere graad : enerzijds, de officieren van het leger en, anderzijds, alle andere titularissen van een federaal openbaar ambt dan de officieren van het leger.

Die vraag is gebaseerd op de vaststelling dat artikel 43 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, artikel 73 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State en de artikelen 43 en 49 van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten « op het gebruik van de talen in bestuurszaken » in een « strikt paritaire verdeling » van alle daarin beoogde openbare betrekkingen zouden voorzien tussen, enerzijds, de kandidaten voor een benoeming in een hogere graad die van de Nederlandse taalrol zijn en, anderzijds, de kandidaten voor een dergelijke benoeming die van de Franse taalrol zijn.

B.5.1.1. Artikel 43 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof bepaalt : « Het Grondwettelijk Hof beslist over de opdrachten, de verhindering en de vervanging, de afwezigheid, het verlof en de vakantie van de leden van het administratief personeel.

Het Hof kan die bevoegdheid geheel of ten dele opdragen aan een personeelscommissie, bestaande uit de twee voorzitters, twee rechters van de Nederlandse taalgroep en twee rechters van de Franse taalgroep, door het Hof aangewezen voor een termijn van vier jaar. Zij zijn herkiesbaar ».

B.5.1.2. Die bepaling maakt deel uit van het hoofdstuk van de bijzondere wet van 6 januari 1989 betreffende het « administratief personeel » van het Grondwettelijk Hof.

Zij strekt niet ertoe de verdeling van openbare betrekkingen tussen kandidaten voor een benoeming in een hogere graad te regelen en de hoedanigheid van lid van de door het Grondwettelijk Hof opgerichte personeelscommissie is niet het resultaat van een dergelijke benoeming.

B.5.2.1. Artikel 73 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalde, vóór de wijziging ervan bij artikel 16 van de wet van 20 januari 2014 « houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State » : « § 1. De voorzitter moet door zijn diploma het bewijs leveren dat hij het examen van doctor in de rechten heeft afgelegd in de andere taal, Nederlands of Frans, dan die van de eerste voorzitter.

De adjunct-auditeur-generaal moet door zijn diploma het bewijs leveren dat hij het examen van doctor of licentiaat in de rechten heeft afgelegd in de andere taal, Nederlands of Frans, dan die van de auditeur-generaal.

De helft van de Kamervoorzitters, de helft van de Staatsraden, de helft van de eerste auditeurs-afdelingshoofden, de helft van de eerste auditeurs, auditeurs en adjunct-auditeurs samen, de helft van de eerste referendarissen-afdelingshoofden, de helft van de eerste referendarissen, referendarissen en adjunct-referendarissen samen, moeten door hun diploma het bewijs leveren dat zij het examen van doctor of licentiaat in de rechten in het Nederlands hebben afgelegd; de andere helft van elke groep ambtsdragers, dat zij het in het Frans hebben afgelegd. De helft van de griffiers moet worden benoemd uit de leden van het administratief personeel van de Nederlandse taalrol, de andere helft uit de leden van het administratief personeel van de Franse taalrol.

Is er in één van de in het derde lid bedoelde groepen een oneven aantal betrekkingen, dan wordt één ambtsdrager van die groep niet meegerekend voor de toepassing van deze bepaling. § 2. Een van beide voorzitters moet het bewijs leveren van de kennis van de andere taal, Nederlands of Frans, dan die waarin zijn diploma is gesteld.

Ten minste zes leden van de Raad van State, ten minste acht leden van het auditoraat, ten minste één lid van het coördinatiebureau, de hoofdgriffier en ten minste twee griffiers dienen het bewijs te leveren van de kennis van de andere taal dan die waarin hun diploma is gesteld.

Bij het opleggen van de kennis van de andere taal dan die waarin het diploma is gesteld moet een billijk evenwicht worden in acht genomen tussen de titularissen van beide taalgroepen.

Het bewijs van de kennis van die taal wordt geleverd overeenkomstig artikel 55 van de wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gecoördineerd op 31 december 1949.

Ambtsdragers en leden van het administratief personeel van de Raad van State alsook de beheerder kunnen dat bewijs ook leveren door te slagen voor een bijzonder examen. Dat examen wordt afgelegd voor een commissie die door een lid van de Raad van State wordt voorgezeten en voor het overige samengesteld is zoals bepaald in genoemd artikel 55.

De Koning regelt de organisatie van het examen en bepaalt de examenstof met inachtneming van de eigen behoeften van de werkzaamheden van de Raad van State. § 3. Een lid van de Raad van State en een lid van de griffie moeten bovendien het bewijs leveren van een voldoende kennis van de Duitse taal. Een koninklijk besluit bepaalt de wijze waarop het bewijs van de voldoende kennis van de Duitse taal moet worden geleverd.

Twee leden van het auditoraat moeten bovendien bewijs leveren van een grondige kennis van de Duitse taal. Dat bewijs wordt geleverd overeenkomstig artikel 43quinquies van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken of door te slagen voor een bijzonder examen dat overeenkomstig het laatste lid van de voorgaande paragraaf is georganiseerd ».

B.5.2.2. Uit die bepaling blijkt dat er maar één ambt van « eerste voorzitter » van de Raad van State bestaat en maar één ambt van « voorzitter » van de Raad van State. Uit die bepaling blijkt ook dat er bij de Raad van State maar één « auditeur-generaal » is, maar één « adjunct-auditeur-generaal » en maar één « hoofdgriffier ».

Bovendien waarborgt de voormelde bepaling niet dat er evenveel « eerste auditeurs » zijn die hun hoofddiploma in het Frans hebben behaald als eerste auditeurs die dat diploma in het Nederlands hebben behaald. Hetzelfde geldt voor de verdeling van de graden van « auditeur », « eerste referendaris » en « referendaris ».

Ten slotte kunnen de ambten van griffier niet paritair worden verdeeld tussen beide taalrollen, aangezien de griffie van de Raad van State is samengesteld uit « vijfentwintig griffiers » (artikel 69, 4°, van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten, vervangen bij artikel 2, 2), van de wet van 2 april 2003 « tot wijziging van sommige aspecten van de wetgeving met betrekking tot de inrichting en de werkwijze van de afdeling wetgeving van de Raad van State »).

B.5.3.1. Artikel 43 van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken bepaalt : « § 1. Telkens als de aard van de zaken en het aantal personeelsleden het rechtvaardigen, worden de afdelingen in de centrale diensten ingedeeld in Nederlandse en Franse directies en onderafdelingen, bureaus en secties. § 2. De ambtenaren houders van een managementfunctie of van een staffunctie of bekleed met een graad van rang 13 of hoger of met een graad die gelijkwaardig is of met klasse A3, A4 of A5, met uitzondering van degenen die in de klasse A3 geïntegreerd zijn op de basis van een graad van rang 10, worden verdeeld over drie kaders : een Nederlands, een Frans en een tweetalig.

De andere ambtenaren worden verdeeld over twee kaders : een Nederlands en een Frans.

Alle ambtenaren worden ingeschreven op een taalrol : de Nederlandse of de Franse. § 3. De Koning bepaalt, voor een duur van ten hoogste zes jaar, die kan worden verlengd zo geen wijziging optreedt, voor iedere centrale dienst, het percentage betrekkingen dat aan het Nederlands en aan het Frans kader dient toegewezen met inachtneming, op alle trappen van de hiërarchie, van het wezenlijk belang dat de Nederlandse en Franse taalgebieden respectievelijk voor iedere dienst vertegenwoordigen.

Nochtans, voor de managementfuncties en voor de staffuncties alsook voor de graden van rang 13 en hoger en de graden die gelijkwaardig zijn en de klassen A3, A4 en A5, onder voorbehoud van de toepassing van § 2, eerste lid, worden de betrekkingen, op alle trappen van de hiërarchie, in gelijke percentages verdeeld tussen de twee kaders.

Het tweetalig kader omvat 20 % van de betrekkingen van de graden van rang 13 en hoger en van de graden die gelijkwaardig zijn en van de klassen A3, A4 en A5, onder voorbehoud van de toepassing van § 2, eerste lid. Die betrekkingen worden, op alle trappen van de hiërarchie, in gelijke mate verdeeld tussen de twee taalrollen.

Om tot het tweetalig kader toegelaten te worden, moeten de ambtenaren voor een examencommissie, samengesteld door de Vaste Wervingssecretaris, het bewijs leveren dat zij de tweede taal voldoende kennen. Worden van dit examen vrijgesteld de ambtenaren wier diploma bewijst dat hun tweede taal de voertaal was van het onderwijs dat zij genoten hebben.

Voor de toepassing van voorgaande regelen, bepaalt de Koning welke graden of klassen of managementfuncties of staffuncties tot een zelfde trap van de hiërarchie behoren.

De in het vooruitzicht gestelde verdeling van de betrekkingen over de verschillende taalkaders wordt vooraf aan het advies van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht onderworpen.

Na raadpleging van dezelfde Commissie, kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd en met redenen omkleed besluit, van de regel van verdeling bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, afwijken ten behoeve van de centrale diensten waarvan de bevoegdheden of de werkzaamheden de Nederlandse en de Franse taalgebieden in ongelijke mate betreffen.

In afwijking op de vorige leden, zal de vervanging bepaald in artikel 5 van de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector, gebeuren in een zelfde taalverhouding als deze die van toepassing is op de personeelsleden van de centrale dienst bekleed met eenzelfde graad of met dezelfde klasse. § 4. Indien het voorgeschreven is, leggen de ambtenaren hun toelatingsexamen af in het Nederlands of in het Frans naar gelang van de taal waarin zij, naar luid van het opgelegde diploma, het vereiste getuigschrift of de verklaring van het schoolhoofd, hun onderwijs genoten hebben, tenzij zij vooraf aan de hand van een examen het bewijs leveren dat zij de andere taal even goed kennen.

Het taalregime van het toelatingsexamen bepaalt de taalrol waarbij de ambtenaren worden ingedeeld. Bij ontstentenis van dergelijk examen, is het taalregime van het genoten onderwijs, zoals dat blijkt uit het opgelegde diploma, het vereiste getuigschrift of de verklaring van het schoolhoofd, bepalend.

De kandidaten, die in het buitenland hun onderwijs genoten hebben in een andere taal dan het Nederlands of het Frans en zich op een bij de wet erkende gelijkwaardigheid van diploma's of studiegetuigschriften kunnen beroepen, leggen het toelatingsexamen af in het Nederlands of in het Frans, naar keuze. Indien geen toelatingsexamen aan de benoeming voorafgaat, wordt de kennis van de taal van de rol, waarbij de betrokkene wenst ingedeeld te worden, vastgesteld aan de hand van een voorafgaand examen.

De kandidaten, die hun onderwijs genoten hebben in het Duits taalgebied, mogen hun toelatingsexamen in het Duits afleggen op voorwaarde dat zij bovendien een examen afleggen over de kennis van de Nederlandse of de Franse taal, naar gelang zij wensen ingedeeld te worden bij de Nederlandse of de Franse rol.

De overgang van de ene rol naar de andere is verboden, behoudens klaarblijkelijke vergissing bij de indeling.

De bevorderingsexamens geschieden in de taal van de rol waarbij de examinandi zijn ingedeeld. § 5. De bevorderingen geschieden per kader. De ambtenaren, die het bewijs van hun tweetaligheid hebben geleverd in bovenaangeduide vorm, mogen deelnemen aan de bevorderingen zowel in het tweetalig kader als in het kader dat overeenkomt met de rol waarop zij ingeschreven zijn.

De toepassing van deze regel mag nochtans het ten behoeve van het tweetalig kader bepaald evenwicht niet schaden. § 6. Wanneer de chef van een afdeling eentalig is, wordt hem met het oog op de eenheid in de rechtspraak een tweetalig adjunct toegevoegd.

De adjunct mag niet tot dezelfde rol als de chef behoren. Hij wordt vooraf met dezelfde of de onmiddellijk lagere rang bekleed of met dezelfde klasse of met de onmiddellijk lagere klasse.

Indien de chef van de afdeling houder is van een managementfunctie behoudt de tweetalig adjunct zijn graad of zijn klasse en bekomt hij een toelage vastgesteld door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

De aanwijzing van de tweetalig adjunct wordt beëindigd op hetzelfde ogenblik als het mandaat dat wordt toegekend aan de eentalige chef van de afdeling bij wie hij geplaatst is. § 7. De besluiten die de Koning ter uitvoering van de §§ 1 tot 6 treft, worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt binnen een jaar volgend op 1 september 1963.

Die besluiten bepalen op welke data de bepalingen van die paragrafen gedeeltelijk of geheel in werking treden en stellen, gedurende de hierna vermelde termijn, voor de ambtenaren, die op 1 september 1963 in dienst zijn, overgangsmaatregelen vast, met dien verstande dat het, te rekenen van de inwerkingtreding van die besluiten zelf, niet langer dan vijf jaar mag duren vooraleer dit artikel volledig wordt toegepast ».

B.5.3.2. Uit artikel 43, § 3, van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten blijkt dat, in het Franse en Nederlandse kader van de centrale diensten, enkel de betrekkingen van ambtenaren die titularis zijn van een « managementfunctie » of van een « staffunctie » en van die welke bekleed zijn met een graad van rang 13 of hoger of met een graad die gelijkwaardig is of met klasse A3, A4 of A5, in beginsel, « op alle trappen van de hiërarchie, in gelijke percentages » tussen de twee kaders worden verdeeld.

Uit dezelfde bepaling blijkt dat, in het tweetalige kader van de centrale diensten, enkel de betrekkingen van ambtenaren die bekleed zijn met een graad van rang 13 of hoger of met een graad die gelijkwaardig is of met klasse A3, A4 en A5, in beginsel, « op alle trappen van de hiërarchie, in gelijke mate [worden] verdeeld tussen de twee taalrollen ».

B.5.4.1. Artikel 49 van dezelfde op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten bepaalt : « De voorzitters van de stembureaus, die niet bij machte zijn de kiezers te woord te staan of voor te lichten in de talen die deze gecoördineerde wetten voorschrijven te gebruiken in de betrekkingen van de plaatselijke diensten met de particulieren, wijzen een secretaris aan die hen daarin kan bijstaan ».

B.5.4.2. Die bepaling strekt niet ertoe de verdeling van openbare betrekkingen tussen kandidaten voor een benoeming in een hogere graad te regelen.

B.5.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat artikel 43 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, artikel 73 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State en de artikelen 43 en 49 van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken niet voorzien in een « strikt paritaire verdeling » van alle openbare betrekkingen die in die bepalingen worden beoogd en die toegankelijk zijn via een benoeming in een hogere graad, tussen personen die op een Nederlandse taalrol zijn ingeschreven en personen die op een Franse taalrol zijn ingeschreven.

Aangezien zij bijgevolg op een verkeerde vaststelling berust, behoeft de eerste prejudiciële vraag, in zoverre het Hof erin wordt verzocht zich uit te spreken over de inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, geen antwoord.

Met betrekking tot artikel 30 van de Grondwet B.6. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof in de eerste prejudiciële vraag ook wordt verzocht zich uit te spreken over de inachtneming van artikel 30 van de Grondwet : - door de wet van 30 juli 1938, in zoverre zij niet voorziet in een verdeelsleutel die in acht moet worden genomen bij de benoemingen in een graad van hoofdofficier tussen de kandidaten van het Franse taalstelsel en die van het Nederlandse taalstelsel; - door de woorden « volgens de regels die Hij bepaalt » in artikel 41, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958, niet alleen in zoverre zij de Koning niet ertoe machtigen en niet ertoe verplichten in een dergelijke verdeling te voorzien, maar ook in zoverre die woorden een andere instantie dan de wetgever ertoe zouden machtigen over een dergelijke verdeling te beslissen en de regels ervan vast te leggen.

B.7. Artikel 30 van de Grondwet bepaalt : « Het gebruik van de in België gesproken talen is vrij; het kan niet worden geregeld dan door de wet en alleen voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken ».

B.8. Die bepaling staat de wetgever toe het « gebruik van de in België gesproken talen » voor de « handelingen » van het leger te regelen, maar verplicht hem niet zulks te doen.

Bijgevolg, ook al werd de verdeling van de benoemingen in een hogere graad tussen de in artikel 1, tweede lid, van de wet van 30 juli 1938 bedoelde taalstelsels geacht tot het regelgevingsgebied van het « gebruik van de talen » in de zin van artikel 30 van de Grondwet te behoren, kan noch de ontstentenis van een dergelijke regelgeving, noch de ontstentenis van een machtiging aan de Koning om een dergelijke regelgeving aan te nemen, als onbestaanbaar met die bepaling van de Grondwet worden beschouwd.

B.9.1. Oorspronkelijk bepaalde artikel 41 van de wet van 1 maart 1958 : « De graden van hoofd- en opperofficier worden naar keuze van de Koning verleend ».

Het betreft een « fundamentele regel », die sedert 1836 is opgenomen in de opeenvolgende wetten op de bevordering der officieren, en die ertoe strekt dat, in het « belang van het leger », enkel de « bekwaamste officieren » toegang hebben tot de « hoogste ambten van de hiërarchie » (Parl. St., Kamer, 1956-1957, nr. 681/1, p. 7).

B.9.2. Door de toevoeging, in de voormelde bepaling, van de woorden « volgens de regels die Hij bepaalt », beoogde artikel 21 van de wet van 28 december 1990 de procedure te legaliseren die de Koning heeft vastgelegd in hoofdstuk I (« De bevordering tot de graden van opper- en hoofdofficier ») van het koninklijk besluit van 7 april 1959 « betreffende de stand en de bevordering der beroepsofficieren van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst » (Parl.

St., Kamer, 1989-1990, nr. 1275/1, pp. 5, 15 en 16).

B.9.3. Uit de lezing van het voormelde koninklijk besluit van 7 april 1959 vloeit voort dat de in het geding zijnde woorden in artikel 41, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958 niet ertoe strekken de Koning ertoe te machtigen in een verdeling van de benoemingen in een graad van hoofdofficier tussen de kandidaten van het Franse taalstelsel en die van het Nederlandse taalstelsel te voorzien.

B.10. In zoverre het Hof erin wordt verzocht zich uit te spreken over de inachtneming van artikel 30 van de Grondwet, dient de eerste prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.11. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof in de tweede prejudiciële vraag wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met artikel 182 van de Grondwet, van artikel 41, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958 in zoverre die wetsbepaling, door de Koning ertoe te machtigen de regels te bepalen die moeten worden gevolgd om over te gaan tot de benoeming in een graad van hoofdofficier, de Koning ertoe machtigde de bevordering van de militairen te regelen.

B.12. Artikel 182 van de Grondwet bepaalt : « De wet bepaalt op welke wijze het leger wordt aangeworven. Zij regelt eveneens de bevordering, de rechten en de verplichtingen van de militairen ».

B.13. De regels die moeten worden gevolgd om een graad van hoofdofficier te verlenen, zijn regels die betrekking hebben op de bevordering van de militairen.

B.14.1. Artikel 182 van de Grondwet waarborgt met name elke militair dat de regels met betrekking tot zijn bevordering in een wet zullen worden vervat en, bijgevolg, zullen worden aangenomen ingevolge een beslissing die door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering is genomen.

Die bepaling verbiedt de wetgever evenwel niet aan de Koning, via een machtiging die voldoende nauwkeurig is omschreven, de bevoegdheid toe te wijzen om maatregelen ten uitvoer te leggen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk bij de wet zijn vastgesteld.

B.14.2. Artikel 107, eerste lid, van de Grondwet bepaalt : « De Koning verleent de graden in het leger ».

Die bepaling wijst de Koning niet alleen een beoordelingsbevoegdheid toe. Zij verleent Hem ook een verordeningsbevoegdheid.

B.15.1. Artikel 41, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958 had met name betrekking op de bevordering van de hoofdofficieren.

In het eerste deel ervan vermeldde die bepaling dienaangaande een essentiële regel : in tegenstelling tot de bevordering van de lagere officieren, die in beginsel op de anciënniteit is gebaseerd (artikel 39, § 1, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958), was de bevordering van de hoofdofficieren, net zoals die van de opperofficieren, gebaseerd op de « keuze van de Koning ». Het betrof een « fundamentele regel » die sedert 1836 in de opeenvolgende wetten op de bevordering van de officieren was opgenomen (Parl. St., Kamer, 1956-1957, nr. 681/1, p. 7).

B.15.2. Bovendien paste artikel 41, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958 in een geheel van regels die de « keuze van de Koning » beperkten.

Artikel 38bis van dezelfde wet, ingevoegd bij artikel 20 van de wet van 28 december 1990, bepaalde : « Binnen de perken gesteld in het tweede en derde lid van dit artikel, bepaalt de Koning voor de bevordering in de graad per korps de minimum anciënniteit in de onmiddellijk lagere graad.

Geen officier kan in de graad van majoor of in een gelijkwaardige graad benoemd worden indien hij niet ten minste elf jaar anciënniteit als officier heeft.

Geen officier kan in de graad van luitenant-kolonel, kolonel of in een gelijkwaardige graad of in een opperofficiersgraad benoemd worden indien hij geen twee jaar anciënniteit heeft in de onmiddellijk lagere graad ».

Artikel 38ter van dezelfde wet, vervangen bij artikel 16 van de wet van 20 mei 1994 « inzake de rechtstoestanden van het militair personeel », bepaalde : « Geen officier kan in een graad van hoofdofficier of opperofficier benoemd worden, indien hij wegens zijn leeftijd niet gedurende ten minste drie jaar in zijn nieuwe graad kan dienen ».

Artikel 40 van dezelfde wet, gewijzigd bij artikel 54 van de wet van 22 maart 2001, bepaalde : « Geen officier kan in de graad van majoor worden benoemd indien hij niet slaagt voor beroepsproeven waarvoor de Koning de regelen in zake deelneming, de programma's en de wijze van inrichting vaststelt.

De officieren, houder van het stafbrevet, alsmede de officieren die houder zijn van een brevet van gelijke waarde, door de Koning bepaald, kunnen geheel of gedeeltelijk van deze beroepsproeven vrijgesteld worden ».

Artikel 41, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij artikel 55 van de wet van 22 maart 2001, bepaalde : « Bij de beoordeling, wordt rekening gehouden met de potentialiteit van de kandidaat ten aanzien van de functies van de hogere graad en meer bepaald : 1° met de kennis waarover de kandidaat beschikt, verworven na gevolgde vormingen en opgedane ervaringen;2° met de kwaliteiten van de kandidaat op het karakteriële, fysieke en professionele vlak;3° met de attitudes van de kandidaat ten aanzien van het geheel van de dienstverplichtingen verbonden met de functies van de hogere graad ». Artikel 44 van dezelfde wet, gewijzigd bij artikel 139 van de programmawet van 2 augustus 2002, bepaalde : « § 1. De benoemingen gebeuren binnen het korps of, in voorkomend geval, binnen de specialiteit waartoe de officieren behoren in toepassing van de bepalingen van artikel 27, §§ 1 en 2. § 2. De opperofficieren worden benoemd binnen het in § 1 bedoelde korps volgens bijkomende regels, die de Koning bepaalt en die de belangen van de krijgsmacht moeten in overeenstemming brengen met een billijke intermachten- en interkorpsenverhouding in deze graden.

De officieren bedoeld in artikel 27, § 3, worden evenwel benoemd binnen het krijgsmachtdeel. § 3. De hoofdofficieren worden benoemd binnen het in § 1 bedoelde korps volgens bijkomende regels, die de Koning bepaalt en die de belangen van de krijgsmacht moeten in overeenstemming brengen met een billijke intermachten- en interkorpsenverhouding in deze graden. § 4. Paragraaf 3 is niet van toepassing op de korpsen van de landmacht die de Koning aanwijst ».

Artikel 45 van dezelfde wet, gewijzigd bij artikel 22 van de wet van 16 juli 2005, bepaalde : « § 1. De officier kan niet tot de hogere graad benoemd worden terwijl hij hetzij op non-activiteit, hetzij bij ordemaatregel geschorst, hetzij van het leger gescheiden is. § 2. Met terugwerkende kracht kan worden benoemd : 1° De officier die weer in dienst genomen wordt na een non-activiteit om gezondheidsredenen en die door deze geen verlies van anciënniteit heeft ondergaan;2° De officier die bij ordemaatregel geschorst werd, waarbij rekening gehouden wordt met eventueel ondergane verliezen van anciënniteit;3° De officier die zich weer bij het leger vervoegt nadat hij ervan gescheiden was;4° De officier ten aanzien van wie het onderzoek van de kandidatuur door gezondheidsredenen of door redenen te wijten aan de administratie, werd vertraagd. De Koning kan bijzondere voorzieningen treffen voor de regularisatie van de bevordering der officieren bedoeld in deze paragraaf.

Deze paragraaf is eveneens van toepassing op de benoeming in de graad van onderluitenant ».

Ten slotte blijkt uit de in B.1.1 weergegeven artikelen 5 en 6 van de wet van 30 juli 1938 dat een graad van hoofdofficier niet kan worden verleend aan een kandidaat die zijn wezenlijke kennis van de taal van het andere taalstelsel dan dat waartoe hij behoort, niet heeft aangetoond.

B.15.3. Rekening houdend met hetgeen voorafgaat en met de bevoegdheid die artikel 107, eerste lid, van de Grondwet aan de Koning verleent, heeft de uitvoeringsbevoegdheid die Hem bij artikel 41, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958 wordt toegewezen, betrekking op een maatregel waarvan de essentiële elementen bij de wet zijn vastgesteld en vloeit zij voort uit een machtiging die voldoende nauwkeurig is omschreven.

B.16. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Noch de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, noch artikel 41, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de krijgsmacht, zoals opgesteld vóór de opheffing ervan bij artikel 208 van de wet van 28 februari 2007 tot vaststelling van het statuut van de militairen en kandidaat-militairen van het actief kader van de Krijgsmacht, schenden artikel 30, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 1, 2, 3, 4, 105, 107, 108, 182 en 189, van de Grondwet. - Artikel 41, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958, zoals opgesteld vóór de opheffing ervan bij artikel 208 van de wet van 28 februari 2007, schendt de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 182, van de Grondwet niet. - Voor het overige behoeft de eerste prejudiciële vraag geen antwoord.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 16 juni 2016.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^