Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 15 juli 2016

Uittreksel uit arrest nr. 72/2016 van 25 mei 2016 Rolnummer : 6145 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 en 3 van de wet van 22 mei 2014 « ter bestrijding van seksisme in de openbare ruimte en tot aanpassing van de wet van Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2016203069
pub.
15/07/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 72/2016 van 25 mei 2016 Rolnummer : 6145 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 en 3 van de wet van 22 mei 2014 « ter bestrijding van seksisme in de openbare ruimte en tot aanpassing van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie teneinde de daad van discriminatie te bestraffen », ingesteld door de « Parti Libertarien » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 januari 2015 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 21 januari 2015, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2 en 3 van de wet van 22 mei 2014 « ter bestrijding van seksisme in de openbare ruimte en tot aanpassing van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie teneinde de daad van discriminatie te bestraffen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 juli 2014) door de « Parti Libertarien », Feyrouze Omrani en Patrick Smets, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.R. Fonteyn, advocaat bij de balie te Brussel. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 2 en 3 van de wet van 22 mei 2014 ter bestrijding van seksisme in de openbare ruimte en tot aanpassing van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie teneinde de daad van discriminatie te bestraffen, die bepalen : «

Art. 2.Voor de toepassing van deze wet wordt begrepen onder seksisme elk gebaar of handeling die, in de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden, klaarblijkelijk bedoeld is om minachting uit te drukken jegens een persoon wegens zijn geslacht, of deze, om dezelfde reden, als minderwaardig te beschouwen of te reduceren tot diens geslachtelijke dimensie en die een ernstige aantasting van de waardigheid van deze persoon ten gevolge heeft.

Art. 3.Met gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met geldboete van vijftig euro tot duizend euro of met een van die straffen alleen wordt gestraft hij die een in artikel 2 bedoeld gedrag aanneemt ».

B.1.2. De bestreden wet heeft « als doelstelling om het bestaande juridische arsenaal te versterken door het ontwikkelen van instrumenten ter bestrijding van de seksistische fenomenen » (Parl.

St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3297/001, p. 3).

In de memorie van toelichting wordt aangegeven : « Men moet immers vaststellen dat de seksistische problemen nog niet erkend worden als een algemeen fenomeen op zich, dat de waakzaamheid is gedaald en dat het ' collectief onbewustzijn ' vandaag nog steeds de bestendiging van de mannelijke en vrouwelijke stereotypen toelaat.

Seksisme is niet het erfdeel van achtergestelde wijken of van een specifieke gemeenschap, maar is alomtegenwoordig. Er zijn te veel berustende getuigenissen over een al te wijdverbreid fenomeen. Een democratische rechtsstaat kan niet toelaten dat het geslacht van een persoon de aanleiding is voor gedragingen die de persoonlijke menselijke waardigheid aantasten.

Er is inderdaad een gestage bewustwording aan de gang en de Europese en Belgische wetgeving gaan heden ten dage de strijd aan met de discriminaties tussen mannen en vrouwen in een aantal welbepaalde domeinen. Nochtans kan de vrijheid van komen en gaan vandaag de dag nog steeds belemmerd worden door seksistisch gedrag, net als het recht op respect voor de menselijke waardigheid, hoewel de Grondwetgever in zijn artikel 11bis nadrukkelijk verklaart : ' De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen voor vrouwen en mannen de gelijke uitoefening van hun rechten en vrijheden ' » (ibid.). « De opstellers van dit ontwerp wensen [...] het recht [te] bevestigen op de menselijke waardigheid van iedere persoon in zoverre die onder een geslacht ressorteert » (ibid., p. 4).

In de Kamercommissie heeft de minister van Gelijke Kansen aangegeven : « Dit wetsontwerp vindt zijn constitutionele grondslag in artikel 11bis van de Grondwet. Dat artikel bepaalt uitdrukkelijk dat bij de uitoefening van de rechten en vrijheden, de gendergelijkheid bij wet moet worden gewaarborgd » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3297/003, p. 3).

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.2.1. De eerste verzoekende partij is de « Parti Libertarien ». De Ministerraad gaat ervan uit dat die partij niet over de bekwaamheid beschikt om voor het Hof een beroep tot vernietiging in te stellen, aangezien niet wordt betwist dat het om een feitelijke vereniging gaat.

B.2.2. Naar luid van artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 dient de verzoekende partij voor het Hof een natuurlijke persoon of een rechtspersoon te zijn die doet blijken van een belang.

De politieke partijen die feitelijke verenigingen zijn, hebben in beginsel niet de vereiste bekwaamheid om voor het Hof een beroep in te stellen.

Anders is het slechts wanneer zij optreden in aangelegenheden waarvoor zij wettelijk als afzonderlijke entiteiten worden erkend en wanneer, terwijl hun optreden bij de wet is erkend, sommige aspecten daarvan in het geding zijn.

B.2.3. Zulks is te dezen niet het geval. Het beroep is onontvankelijk in zoverre het is ingesteld door de « Parti Libertarien ».

B.3.1. De tweede en de derde verzoekende partij zijn natuurlijke personen die uiteenzetten dat zij, zoals elke burger, kunnen worden vervolgd op basis van de bestreden bepalingen.

B.3.2. De Ministerraad betwist het belang van die verzoekende partijen om in rechte op te treden. Hij is van mening dat hun belang zich niet onderscheidt van het belang dat elke persoon heeft bij de inachtneming van de Grondwet, zodat het beroep veel weg zou hebben van een actio popularis.

B.3.3. Artikel 142 van de Grondwet en artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt. Bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.

Bepalingen die in een vrijheidsberovende straf voorzien, raken een dermate essentieel aspect van de vrijheid van de burger, dat zij niet slechts die personen aanbelangen die het voorwerp uitmaken of hebben uitgemaakt van een strafrechtelijke procedure.

B.3.4. Het beroep is ontvankelijk ten aanzien van de tweede en de derde verzoekende partij.

Ten gronde Wat het wettigheidsbeginsel in strafzaken betreft (eerste middel) B.4.1. De verzoekende partijen leiden een eerste middel af uit de schending, door de artikelen 2 en 3 van de wet van 22 mei 2014, van de artikelen 10, 11, 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de algemene beginselen van wettigheid, rechtszekerheid en de vereiste van voorzienbaarheid van de strafwet.

Zij verwijten de wetgever het misdrijf in het bestreden artikel 2 niet in voldoende nauwkeurige en duidelijke bewoordingen te hebben gedefinieerd.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken is niet uitgedrukt in artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, maar wel in artikel 7 van dat Verdrag.

B.4.2. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

Artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».

B.5.1. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

B.5.2. Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtsonderhorige, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.

Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het wettigheidsbeginsel in strafzaken zouden schenden.

B.6. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft over artikel 7 van het Verdrag geoordeeld : « Daaruit volgt dat de misdrijven en de straffen waarmee zij worden bestraft duidelijk in de wet moeten worden omschreven. Aan dat vereiste is voldaan wanneer de rechtsonderhorige, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling, indien nodig met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtbanken en, in voorkomend geval, na een beroep te hebben gedaan op bekwame raadslieden, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen en welke straf hij daardoor oploopt [...].

Precies wegens het algemene karakter van de wetten kunnen de bewoordingen daarvan geen absolute nauwkeurigheid vertonen. Een van de typische regelgevingstechnieken bestaat erin een beroep te doen op algemene categorieën veeleer dan op uitputtende lijsten. In veel wetten wordt dan ook noodgedwongen gebruikgemaakt van min of meer vage formuleringen waarvan de interpretatie en de toepassing afhangen van de praktijk [...]. In welk rechtssysteem dan ook, hoe duidelijk de bewoordingen van een wetsbepaling, met inbegrip van een strafrechtelijke bepaling, ook kunnen zijn, bestaat er bijgevolg onvermijdelijk een element van rechterlijke interpretatie. Men zal steeds onduidelijkheden moeten verhelderen en zich moeten aanpassen aan veranderde situaties. Bovendien gaat zekerheid, hoewel ten zeerste gewenst, soms gepaard met overdreven starheid; het recht moet zich echter kunnen aanpassen aan veranderde situaties [...].

De beslissingsfunctie die aan de rechtscolleges is toevertrouwd, dient net om de twijfels weg te nemen die zouden kunnen blijven bestaan in verband met de interpretatie van de normen [...] » (EHRM, grote kamer, 21 oktober 2013, del Rio Prada t. Spanje, § 79 en §§ 92-93).

B.7. De grieven van de verzoekende partijen hebben betrekking op verscheidene termen of uitdrukkingen waarop de in het bestreden artikel 2 opgestelde definitie van seksisme berust en die een bron zouden zijn van onvoorzienbaarheid en, bijgevolg, van rechtsonzekerheid in zoverre zij aan de strafrechter een te grote interpretatiemarge zouden laten.

De redactionele verschillen tussen de Franse en de Nederlandse versie van de wet B.8.1. Artikel 3 van de bestreden wet straft hij die een in artikel 2 van dezelfde wet bedoeld gedrag aanneemt. Dat artikel wil seksisme bestraffen en definieert dat als elk « gebaar of handeling » die beantwoordt aan de daarin vastgelegde definitie. In de Nederlandse versie wordt in artikel 3 de term « gedrag » en in artikel 2 de termen « gebaar of handeling » gebruikt.

B.8.2. In tegenstelling met hetgeen de verzoekende partijen aanvoeren, sluit de Franse versie het seksistische gebaar niet van de definitie van laakbare gedragingen uit, aangezien het begrip « gedrag » van een individu, in de courante betekenis ervan, ook de door hem gemaakte gebaren omvat. Uit de loutere omstandigheid dat in het bestreden artikel 2, in de Franse versie ervan, de uitdrukking « geste ou comportement » (« gebaar of handeling ») en in artikel 3 de term « comportement » (« gedrag ») worden gebruikt, kan niet worden afgeleid dat de wetgever heeft willen afwijken van de courante betekenis van het woord « comportement » en de « gestes » (« gebaren ») ervan heeft willen uitsluiten. Die interpretatie wordt voor het overige bevestigd door de memorie van toelichting : « De weerhouden definitie vereist een ' gebaar, verbaal gedrag ' [...].

Deze daad kan worden uitgedrukt door een verbale houding of een gebaar. [...] Inderdaad, het begrip ' gedrag ' kan erg verschillende realiteiten omvatten » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3297/001, p. 7). B.9.1. Uit de omstandigheid dat in de Franse tekst van artikel 2 de uitdrukking « en raison de son appartenance sexuelle » wordt gebruikt terwijl de Nederlandse tekst de uitdrukking « wegens zijn geslacht » bevat, kan evenmin worden afgeleid dat beide teksten in die zin zouden moeten worden begrepen dat zij verschillende strafbaarstellingen in het leven roepen.

B.9.2. Uit de memorie van toelichting blijkt immers duidelijk dat de wetgever heeft geoordeeld dat het hem toebehoort om « het recht op het respect voor een persoon nieuw leven in te blazen, of deze persoon nu tot het ene of het andere geslacht behoort » (ibid., p. 4). Daaruit moet worden afgeleid dat de uitdrukking « en raison de son appartenance sexuelle » synoniem is met de uitdrukking « en raison de son sexe » en equivalent aan de Nederlandse uitdrukking « wegens zijn geslacht ». Het bij de bestreden wet in het leven geroepen misdrijf beoogt dus de gebaren of handelingen die klaarblijkelijk bedoeld zijn om minachting uit te drukken jegens een persoon wegens het feit dat die een vrouw of een man is, of die, om dezelfde reden, als minderwaardig te beschouwen of te reduceren tot diens geslachtelijke dimensie.

B.10.1. De verzoekende partijen wijzen ten slotte erop dat het in de Franse tekst van het bestreden artikel 2 gebruikte woord « essentiellement » in de Nederlandse tekst geen equivalent heeft.

B.10.2. In zoverre die discordantie tussen de Franse en de Nederlandse versie van de bepaling een interpretatiemoeilijkheid zou kunnen doen ontstaan die strijdig is met het wettigheidsbeginsel in strafzaken, dient dat woord in de Franse versie van het bestreden artikel 2 te worden vernietigd.

De ernstige aantasting van de waardigheid van de beoogde persoon B.11.1. In het bestreden artikel 2 wordt duidelijk aangegeven dat het misdrijf slechts tot stand komt indien het gebaar of de handeling een ernstige aantasting van de waardigheid van de beoogde persoon tot gevolg heeft, ongeacht of het gaat om een gebaar dat of een handeling die minachting uitdrukt jegens een persoon, om een gebaar dat of een handeling die de wil van de steller ervan uitdrukt om die persoon als minderwaardig te beschouwen of nog om een gebaar dat of een handeling die hem tot zijn geslachtelijke dimensie reduceert. In tegenstelling met hetgeen de verzoekende partijen beweren, is de tekst dienaangaande ondubbelzinnig. Om krachtens de bestreden wet strafbaar te zijn, moet de strafbaar gestelde handeling of het strafbaar gestelde gebaar in alle gevallen tot gevolg hebben gehad ernstig afbreuk te doen aan de waardigheid van het slachtoffer.

B.11.2. De verzoekende partijen verwijten de wetgever niet te hebben gepreciseerd of onder de uitdrukking « en die een ernstige aantasting van de waardigheid van deze persoon ten gevolge heeft » alleen de handelingen dienen te worden begrepen waarvan de betrokken persoon het slachtoffer zou zijn, dan wel of daaronder ook de handelingen dienen te worden begrepen welke die persoon te zijnen aanzien zou toestaan of waarvan hij zelf de steller zou zijn, hetgeen, volgens hen, een bron van onvoorzienbaarheid zou zijn die strijdig is met het wettigheidsbeginsel in strafzaken.

B.11.3. Het begrip aantasting van de persoonlijke waardigheid of van de menselijke waardigheid is een begrip dat reeds is aangewend zowel door de Grondwetgever (artikel 23 van de Grondwet) en de wetgever (artikelen 136quater, 433quinquies en 433decies van het Strafwetboek; artikelen 1675/3, derde lid, 1675/10, § 4, eerste lid, 1675/12, § 2, eerste lid, en 1675/13, § 6, van het Gerechtelijk Wetboek; artikel 2 van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties; artikel 5 van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden; artikel 3 van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen) als door de rechtspraak (zie Cass., 23 maart 2004, Arr.

Cass., 2004, nr. 165, en 8 november 2005, Arr. Cass., 2005, nr. 576).

B.11.4. Daarenboven kan het begrip « ernstige aantasting van de menselijke waardigheid van een persoon » niet een verschillende inhoud krijgen naar gelang van de persoonlijke en subjectieve beoordelingen van het slachtoffer van de handeling. De ontstentenis van instemming van het slachtoffer is immers geen bestanddeel van het bij de bestreden bepalingen in het leven geroepen misdrijf. Het staat aan de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, te bepalen, rekening houdend met de concrete omstandigheden waarin het gebaar of de handeling zijn gesteld, of de bestanddelen van het misdrijf, met inbegrip van de gevolgen op het vlak van ernstige aantasting van de waardigheid van de betrokken persoon, verenigd zijn.

Daaruit vloeit voort dat de eventuele instemming van het slachtoffer van de strafbaar gestelde handeling of van het strafbaar gestelde gebaar, hoewel die in overweging kan worden genomen door de rechter die moet bepalen of dat gebaar dan wel die handeling een ernstige aantasting van de waardigheid van het slachtoffer tot gevolg heeft gehad en, in voorkomend geval, een straf vast te leggen, op zich alleen de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de steller van het gebaar of van de handeling niet kan uitsluiten.

B.11.5. Ten slotte kan uit de formulering van het misdrijf in die zin dat het « elk gebaar of handeling [...] jegens een persoon » beoogt, worden afgeleid dat het niet de gebaren of handelingen van een persoon tegenover zichzelf kan beogen. Aangezien de bestreden bepaling dienaangaande ondubbelzinnig is, kan de wetgever niet worden verweten de gevallen waarin een persoon een gebaar zou hebben aangenomen dat of een handeling zou hebben aangenomen die een ernstige aantasting van zijn eigen waardigheid tot gevolg zou hebben, niet uitdrukkelijk te hebben uitgesloten.

B.11.6. Uit hetgeen voorafgaat, kan worden afgeleid dat de voorwaarde volgens welke, om strafbaar te zijn, het gebaar dat of de handeling die bij het bestreden artikel 2 wordt beoogd, een ernstige aantasting van de menselijke waardigheid van de beoogde persoon tot gevolg moet hebben gehad, voldoende nauwkeurig, duidelijk en voorzienbaar is.

Het « beschouwen » van een persoon als minderwaardig B.12.1. De verzoekende partijen verwijten de wetgever dat hij in het bestreden artikel 2 niet heeft gepreciseerd wat dient te worden begrepen onder de woorden « [een persoon] als minderwaardig te beschouwen ». Zij zijn van mening dat een gebaar of een handeling niet kan « beschouwen » en voegen eraan toe dat de kleinering verwijst naar een ideologische constructie onder dekking waarvan de mening van diegenen die een traditionele verdeling van de geslachten verdedigen, zou worden bestraft.

B.12.2. De tekst van het bestreden artikel 2 kan slechts in die zin worden begrepen dat het ertoe strekt elk gebaar te bestraffen dat of elke handeling te bestraffen die de bedoeling van de steller ervan uitdrukt om een persoon wegens zijn geslacht als minderwaardig te beschouwen. Het gebruik van het woord « beschouwen » doet dienaangaande geen enkele dubbelzinnigheid ontstaan.

B.12.3. Daarenboven blijkt uit de memorie van toelichting duidelijk dat de bedoeling van de wetgever erin bestaat de strafrechtelijke bestraffing te beperken tot « de ernstigste gevallen van seksisme », waarin het gedrag « een vernederend effect » heeft (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3297/001, p. 7). Daarom komt het misdrijf pas tot stand wanneer het gebaar of de handeling een ernstige aantasting van de waardigheid van de beoogde persoon tot gevolg heeft.

Bovendien moet het strafbaar gestelde gebaar of de strafbaar gestelde handeling een of meer bepaalde personen beogen, en niet de leden van het ene of het andere geslacht op onbepaalde wijze. Daaruit kan worden afgeleid dat het loutere uiten van meningen met betrekking tot de respectieve plaats of rol van de geslachten in de samenleving niet het in het bestreden artikel 2 beoogde misdrijf kan uitmaken.

De uitdrukking van « minachting » jegens een persoon B.13. Het begrip « minachting » in de zin van misprijzen (« mépris ») is door de strafwetgever reeds gebruikt. De artikelen 377bis, 405quater, 422quater, 438bis, 442ter, 453bis, 514bis, 525bis, 532bis en 534quater van het Strafwetboek voorzien in een verzwaring van de straffen die worden opgelopen voor de daarin beoogde wanbedrijven en misdaden wanneer een van de drijfveren daarvan bestaat in « de haat tegen, het misprijzen van of de vijandigheid tegen » het slachtoffer wegens verschillende criteria die in die bepalingen zijn opgesomd.

Met betrekking tot het bij de bestreden bepaling in het leven geroepen misdrijf wijst niets erop dat de wetgever heeft willen afwijken van de gewone betekenis van het woord « misprijzen ». In de memorie van toelichting wordt dienaangaande vermeld dat dat begrip verwijst naar « hypotheses waarbij een persoon als niet achtenswaardig of moreel laakbaar wordt beschouwd » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3297/001, p. 7). De uitdrukking « klaarblijkelijk bedoeld is om minachting uit te drukken jegens een persoon » heeft een voldoende duidelijke en nauwkeurige normatieve inhoud om een strafrechtelijk misdrijf te definiëren.

De reductie van een persoon tot diens geslachtelijke dimensie B.14. Ten slotte wordt het misdrijf dat bestaat in de aanneming van een handeling die of van een gebaar dat klaarblijkelijk bedoeld is om een persoon tot diens geslachtelijke dimensie te reduceren, ook voldoende nauwkeurig gedefinieerd ten aanzien van het wettigheidsbeginsel in strafzaken, aangezien is vereist dat het gedrag een ernstige aantasting van de waardigheid van de beoogde persoon tot gevolg heeft.

B.15.1. Voor het overige, zelfs indien ervan zou dienen te worden uitgegaan dat de termen, elk afzonderlijk genomen, die het voorwerp uitmaken van de kritiek van de verzoekende partijen, geen voldoende nauwkeurige draagwijdte of inhoud hebben, geeft de vereiste, die een bestanddeel van het misdrijf is, volgens welke de strafbaar gestelde handelingen en gebaren een ernstige aantasting van de waardigheid van de persoon tot gevolg moeten hebben gehad, aan de rechtscolleges voldoende aanwijzingen ten aanzien van het toepassingsgebied van de bestreden wet. Het is inherent aan de opdracht van de strafrechter om te oordelen over de ernst van een gedrag en bijgevolg te bepalen of dat al dan niet binnen het toepassingsgebied van de strafwet valt.

Door de strafrechtelijke bestraffing voor te behouden aan de gebaren of handelingen die een ernstige aantasting van de waardigheid van de persoon tot gevolg hebben gehad, heeft de wetgever voldaan aan de vereisten van het wettigheidsbeginsel in strafzaken.

B.15.2. Onder voorbehoud van hetgeen in B.10.2 is vermeld in verband met het woord « essentiellement » dat in de Franse versie van het bestreden artikel 2 moet worden vernietigd, is het eerste middel niet gegrond.

Wat de vrijheid van meningsuiting betreft (tweede middel) B.16.1. De verzoekende partijen leiden een tweede middel af uit de schending van artikel 19 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 9 en 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 18 en 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Zij verwijten de artikelen 2 en 3 van de bestreden wet dat zij afbreuk doen aan het bij die bepalingen gewaarborgde recht op vrije meningsuiting.

B.16.2. Artikel 19 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd ».

B.16.3. Artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door de eredienst, door het onderwijzen ervan, door de practische toepassing ervan en het onderhouden van de geboden en voorschriften. 2. De vrijheid van godsdienst of overtuiging te belijden kan aan geen andere beperkingen zijn onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, en die in een democratische samenleving nodig zijn voor de openbare orde, gezondheid of zedelijkheid of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Artikel 10 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door te geven, zonder inmenging van overheidswege en ongeacht grenzen. Dit artikel belet niet dat Staten radio-omroep-, bioscoop- of televisie-ondernemingen kunnen onderwerpen aan een systeem van vergunningen. 2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, welke bij de wet worden voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen ». B.16.4. Artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « 1. Een ieder heeft het recht op vrijheid van denken, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid een zelf gekozen godsdienst of overtuiging te hebben of te aanvaarden, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging tot uiting te brengen door de eredienst, het onderhouden van de geboden en voorschriften, door praktische toepassing en het onderwijzen ervan. 2. Op niemand mag dwang worden uitgeoefend die een belemmering zou betekenen van zijn vrijheid een door hemzelf gekozen godsdienst of overtuiging te hebben of te aanvaarden.3. De vrijheid van een ieder zijn godsdienst of overtuiging tot uiting te brengen kan slechts in die mate worden beperkt als wordt voorgeschreven door de wet en noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid, de orde, de volksgezondheid, de goede zeden of de fundamentele rechten en vrijheden van anderen.4. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich de vrijheid te eerbiedigen van ouders of wettige voogden, de godsdienstige en morele opvoeding van hun kinderen of pupillen overeenkomstig hun eigen overtuiging te verzekeren ». Artikel 19 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « 1. Een ieder heeft het recht zonder inmenging een mening te koesteren. 2. Een ieder heeft het recht op vrijheid van meningsuiting;dit recht omvat mede de vrijheid inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook op te sporen, te ontvangen en door te geven, ongeacht grenzen, hetzij mondeling, hetzij in geschreven of gedrukte vorm, in de vorm van kunst, of met behulp van andere media naar zijn keuze. 3. Aan de uitoefening van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde rechten zijn bijzondere plichten en verantwoordelijkheden verbonden.Deze kan derhalve aan bepaalde beperkingen worden gebonden, doch alleen beperkingen die bij de wet worden voorzien en nodig zijn : a) in het belang van de rechten of de goede naam van anderen;b) in het belang van de nationale veiligheid of ter bescherming van de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden ». B.17.1. In zoverre zij het recht op vrije meningsuiting erkennen, hebben de artikelen 9 en 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de artikelen 18 en 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een draagwijdte die analoog is aan die van artikel 19 van de Grondwet, dat de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten erkent.

De bij die bepalingen geboden waarborgen vormen dan ook, in die mate, een onlosmakelijk geheel.

B.17.2. De in die artikelen gewaarborgde vrijheid van meningsuiting is een van de pijlers van een democratische samenleving. Zij geldt niet alleen voor de « informatie » of de « ideeën » die gunstig worden onthaald of die als onschuldig of onverschillig worden beschouwd, maar ook voor die welke de Staat of een of andere groep van de bevolking « schokken, verontrusten of kwetsen ». Zo willen het het pluralisme, de verdraagzaamheid en de geest van openheid, zonder welke er geen democratische samenleving kan bestaan (EHRM, 7 december 1976, Handyside t. Verenigd Koninkrijk, § 49; 23 september 1998, Lehideux en Isorni t. Frankrijk, § 55; 28 september 1999, Öztürk t. Turkije, § 64; grote kamer, 13 juli 2012, Mouvement Raëlien suisse t. Zwitserland, § 48).

B.17.3. Niettemin brengt de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting, zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 10.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, bepaalde plichten en verantwoordelijkheden met zich mee (EHRM, 4 december 2003, Gündüz t.

Turkije, § 37), onder meer de principiële plicht bepaalde grenzen « die meer bepaald de bescherming van de goede naam en de rechten van anderen nastreven » niet te overschrijden (EHRM, 24 februari 1997, De Haes en Gijsels t. België, § 37; 21 januari 1999, Fressoz en Roire t.

Frankrijk, § 45; 15 juli 2003, Ernst e.a. t. België, § 92). De vrijheid van meningsuiting kan, krachtens artikel 10.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, onder bepaalde voorwaarden worden onderworpen aan formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, met het oog op, onder meer, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. De uitzonderingen waarmee zij gepaard gaat, dienen echter « eng te worden geïnterpreteerd, en de noodzaak om haar te beperken moet op overtuigende wijze worden aangetoond » (EHRM, grote kamer, 20 oktober 2015, Pentikäinen t.

Finland, § 87).

Artikel 19 van de Grondwet verbiedt dat de vrijheid van meningsuiting aan preventieve beperkingen wordt onderworpen, maar niet dat misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheid worden gepleegd, worden bestraft.

B.18.1. Door de, met name verbale of schriftelijke, uitdrukking van misprijzen jegens een persoon of de uitdrukking van het feit die als minderwaardig te beschouwen of te reduceren tot diens geslachtelijke dimensie, als misdrijf aan te merken, vormt artikel 2 van de bestreden wet van 22 mei 2014 een inmenging in het recht op vrije meningsuiting.

B.18.2. Er dient bijgevolg te worden onderzocht of die inmenging is bepaald bij een voldoende toegankelijke en nauwkeurige wet, noodzakelijk is in een democratische samenleving, beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de door de wetgever nagestreefde wettige doelstellingen.

B.19. Uit hetgeen is gesteld in antwoord op het eerste middel, blijkt dat de inmenging in de vrijheid van meningsuiting is bepaald bij een voldoende toegankelijke en nauwkeurige wet.

B.20.1. De bestreden wet vloeit voort uit de wil van de wetgever om de gelijkheid van mannen en vrouwen te waarborgen. Aldus heeft de bevoegde minister tijdens de parlementaire voorbereiding uiteengezet : « Dit wetsontwerp vindt zijn constitutionele grondslag in artikel 11bis van de Grondwet. Dat artikel bepaalt uitdrukkelijk dat bij de uitoefening van de rechten en vrijheden, de gendergelijkheid bij wet moet worden gewaarborgd » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3297/003, p. 3).

Het als misdrijf aangemerkte seksisme wordt begrepen als een geheel van gedragingen « die de persoonlijke menselijke waardigheid aantasten » wegens « het geslacht van een persoon », het gaat om « de minachting tegenover een geslacht, een fundamenteel geloof in de wezenlijke minderwaardigheid van een geslacht » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3297/001, pp. 3-4). De aanneming van de bestreden wet werd opgevat als « een duidelijk signaal [...] tegen de berusting van de slachtoffers en de straffeloosheid van de daders » (ibid., p. 4).

B.20.2. De gelijkheid van vrouwen en mannen is een fundamentele waarde van de democratische samenleving, beschermd door artikel 11bis van de Grondwet, door artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en door verschillende internationale instrumenten, zoals, inzonderheid, het Verdrag van de Verenigde Naties van 18 december 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen.

Meer specifiek vormt de strijd tegen geweld op grond van het geslacht een actuele bekommernis zowel van de Europese Unie (aanneming door de Europese Commissie van het Vrouwencharter op 5 maart 2010) als van de Raad van Europa (Verdrag van de Raad van Europa van 11 mei 2011 inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld).

De doelstellingen die worden nagestreefd met de bestreden bepalingen, die getuigen van de wil van de wetgever om die waarde te waarborgen, zijn legitiem en behoren tot die doelstellingen, opgesomd in de artikelen 9 en 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, die een inmenging in de bij die artikelen beschermde fundamentele rechten kunnen verantwoorden, aangezien zij tegelijkertijd onder de bescherming van de rechten van anderen, de bescherming van de openbare orde en de bevestiging van een van de fundamentele waarden van de democratie vallen.

B.21.1. Het kwam de wetgever voor dat het onontbeerlijk is de strijd te versterken tegen het seksisme, dat hij « alomtegenwoordig » achtte, waarbij hij het als « een al te wijdverbreid fenomeen » aanmerkte (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3297/001, p. 3).

Tijdens de besprekingen in de Kamercommissie heeft de minister van Gelijke Kansen ook vastgesteld dat « de samenleving [...] seksisme [...] nog niet als verwerpelijk [beschouwt] » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3297/003, p. 5).

B.21.2. Gelet op die overwegingen kon de wetgever van mening zijn dat de aanneming van de bestreden bepalingen noodzakelijk was om de doelstelling te bereiken van gelijkheid van vrouwen en mannen in de uitoefening van hun rechten en vrijheden, die hij krachtens artikel 11bis van de Grondwet dient te waarborgen.

B.22.1. De verzoekende partijen zijn van mening dat de bestreden bepalingen niet doeltreffend zouden zijn om de voormelde doelstellingen te bereiken, en specifiek de doelstelling de straffeloosheid van de daders van seksistische gedragingen te bestrijden, in zoverre zij onuitvoerbaar zouden zijn en door de strafgerechten dus niet zullen worden toegepast.

B.22.2. Benevens het feit dat dat argument berust op gissingen die onmogelijk kunnen worden nagegaan, vormt de doeltreffendheid van een strafwet, afgemeten aan de toepassing ervan door de rechtscolleges en de uitgesproken veroordelingen, op zich geen voorwaarde voor de bestaanbaarheid ervan met de in het middel aangehaalde grondwets- en verdragsbepalingen. De bevestiging van het strafbare karakter van een gedrag, omdat het door de wetgever onbestaanbaar wordt geacht met de fundamentele waarden van de democratie, kan ook een educatief en preventief effect hebben. Het nastreven van dat effect, dat per definitie niet objectief meetbaar is, kan in beginsel de aanneming van sancties van strafrechtelijke aard verantwoorden.

B.23.1. Het Hof moet nog onderzoeken of de bestreden bepalingen, aangenomen teneinde de inachtneming van het verbod op seksistische gedragingen te waarborgen, geen onevenredige gevolgen hebben ten opzichte van de nagestreefde doelstellingen.

B.23.2. Volgens het bestreden artikel 2 moet het gebaar of de handeling « klaarblijkelijk bedoeld [zijn] om minachting uit te drukken jegens een persoon [...] of deze [...] als minderwaardig te beschouwen [...] ». Bovendien moet het gebaar of de handeling « een ernstige aantasting van de waardigheid » van die persoon tot gevolg hebben gehad.

Zowel uit de bewoordingen van de bestreden bepaling als uit de parlementaire voorbereiding ervan blijkt dat het gaat om een opzettelijk misdrijf en dat de wetgever de bestraffing heeft willen beperken tot de ernstigste gevallen : « Om het toepassingsgebied niet te ruim te maken en het misbruik van het strafrechtelijk begrip seksisme te vermijden, is het belangrijk om de nadruk te leggen [op] het samengaan van de wil (bijzonder opzet of intentie) tot beschadigen en het vernederende effect van het seksistisch gedrag. De strafrechtelijke procedure moet worden afgebakend tot de ernstigste gevallen van seksisme, in tegenstelling tot het burgerrechtelijk systeem, dat reikt tot de hypotheses waarbij de bestrafte handeling een vernederend effect heeft zonder dat daarbij uitgegaan werd van een daadwerkelijke intentie tot schade berokkenen » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3297/001, p. 7). « Dit slaat op de wil om schade te berokkenen in strafrechtelijke zin (het opzet); die wil moet duidelijk en onbetwistbaar zijn, wat vereist dat de zaak vrij ernstig moet zijn, hetgeen aan de beoordeling van de strafrechter wordt overgelaten » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3297/003, p. 4).

De combinatie van de bewoordingen van die bepaling geeft aan dat zij de intentie vereist om « misprijzen » uit te drukken jegens een persoon of om deze als minderwaardig te beschouwen in de wetenschap dat het gebaar of de handeling kan leiden tot een aantasting van de waardigheid van die persoon. Bovendien moet dat gebaar of die handeling, om strafbaar te zijn, daadwerkelijk zulk een ernstige aantasting tot gevolg hebben gehad.

Het mag dus niet gaan om een misdrijf waarvan het bestaan zou worden aangenomen vanaf het ogenblik dat de materiële elementen ervan aanwezig zijn. Het staat aan de vervolgende partij het bestaan van het vereiste bijzonder opzet te bewijzen.

B.23.3. Het gebruik van de bewoordingen « jegens een persoon » in het bestreden artikel 2 wijst erop dat het misdrijf slechts tot stand komt wanneer de betrokken uitdrukking een of meer welbepaalde personen beoogt. Aldus « [beoogt] de strafbaarstelling [...] geen abstracte groepen van mensen, wel gedragingen die om gendergerelateerde redenen gericht zijn tegen een of meer welbepaalde personen » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3297/003, p. 5).

B.23.4. Door de vereiste, enerzijds, van een bijzonder opzet en, anderzijds, dat het misdrijf tot gevolg heeft gehad ernstig afbreuk te hebben gedaan aan de waardigheid van welbepaalde personen, wordt uitgesloten dat, indien geen sprake is van zulk een opzettelijk element of van zulk een effect ten aanzien van een welbepaalde persoon, pamfletten, grappen, spottende uitlatingen, meningen en, in het bijzonder, meningen met betrekking tot de verschillende plaats en rol binnen de samenleving van personen naar gelang van hun geslacht, reclame en elke uiting die, bij gebrek aan het vereiste bijzonder opzet, behoort tot de vrijheid van meningsuiting, strafbaar zouden kunnen worden gesteld.

B.24. Uit hetgeen voorafgaat, volgt dat de bestreden bepalingen redelijkerwijs evenredig zijn met de nagestreefde doelstelling en dat de inmenging in het recht op vrije meningsuiting, dat wordt gewaarborgd bij artikel 19 van de Grondwet en bij de in het middel aangehaalde verdragsbepalingen, bijgevolg verantwoord is.

Onder voorbehoud van de in B.23.2 vermelde interpretatie, is het tweede middel niet gegrond.

Wat de gelijkheid en de niet-discriminatie betreft (derde tot vijfde middel) B.25. De verzoekende partijen leiden een derde middel af uit de schending, door de artikelen 2 en 3 van de wet van 22 mei 2014, van de artikelen 10, 11 en 19 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 9, 10, 14 en 17 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 18 en 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Zij verwijten de bestreden bepalingen de stellers van gedragingen die aanzetten tot haat, segregatie of discriminatie, enerzijds, en personen die meningen uiten over de verschillen tussen de geslachten en hun respectieve sociale rol zonder aan te zetten tot haat, segregatie of discriminatie, anderzijds, zonder objectieve en redelijke verantwoording, op identieke wijze te behandelen. Als voorbeeld van meningen uitgedrukt door personen die tot de tweede categorie behoren, halen zij de ideeën aan die door de aanhangers van sommige godsdiensten worden uiteengezet met betrekking tot de respectieve plaats van mannen en vrouwen in de samenleving.

B.26.1. Zoals in B.23.4 is gepreciseerd, komt het bij de bestreden bepalingen ingestelde misdrijf slechts tot stand wanneer het strafbaar gestelde gebaar of de strafbaar gestelde handeling ten aanzien van een welbepaalde persoon een ernstige aantasting van diens waardigheid met zich meebrengt. Daaruit volgt dat het uiten van meningen in het algemeen over de plaats en de rol van vrouwen en mannen in de samenleving niet onder de toepassing van de artikelen 2 en 3 van de bestreden wet valt.

B.26.2. Het derde middel is niet gegrond.

B.27.1. De verzoekende partijen leiden een vierde middel af uit de schending, door de artikelen 2 en 3 van de wet van 22 mei 2014, van de artikelen 10, 11, 19 en 25 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 9, 10 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 18 en 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Zij verwijten de bestreden bepalingen de daders of slachtoffers van gedragingen die drukpersmisdrijven kunnen uitmaken en de daders of slachtoffers van andere gedragingen, zonder objectieve en redelijke verantwoording, op identieke wijze te behandelen, enerzijds, en de daders van seksistische drukpersmisdrijven en de daders van andere drukpersmisdrijven, zonder objectieve en redelijke verantwoording, verschillend te behandelen, anderzijds.

B.27.2. Artikel 25 van de Grondwet bepaalt : « De drukpers is vrij; de censuur kan nooit worden ingevoerd; geen borgstelling kan worden geëist van de schrijvers, uitgevers of drukkers.

Wanneer de schrijver bekend is en zijn woonplaats in België heeft, kan de uitgever, de drukker of de verspreider niet worden vervolgd ».

B.28.1. De verschillen in behandeling tussen de daders van misdrijven naargelang zij worden begaan via de drukpers of via een ander middel, vloeien voort uit een door de Grondwetgever gemaakte keuze. Het Hof is niet bevoegd om kennis ervan te nemen.

B.28.2. Voor het overige kan de wetgever, wanneer hij een gedrag dat in sommige gevallen een drukpersmisdrijf kan uitmaken, als misdrijf aanmerkt, niet worden verweten de eventuele controverses in de rechtspraak met betrekking tot de omvang van het begrip drukpers en, in het bijzonder, met betrekking tot de vraag of de verspreiding van geschriften via elektronische weg onder de bescherming valt van artikel 25 van de Grondwet, niet te beslechten.

B.29. Het vierde middel is niet gegrond.

B.30. De verzoekende partijen leiden een vijfde middel af uit de schending, door de artikelen 2 en 3 van de wet van 22 mei 2014, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Zij verwijten de bestreden bepalingen personen die misprijzen tegenover personen van het andere geslacht tentoonspreiden, naargelang dat misprijzen op agressieve wijze, enerzijds, dan wel via onverschilligheid of miskenning, anderzijds, wordt uitgedrukt, zonder objectieve en redelijke verantwoording, op identieke wijze te behandelen.

B.31. Aan de rechtscolleges die ertoe geroepen zijn de wet toe te passen komt het toe, wanneer alle bestanddelen van het misdrijf verenigd zijn, de gepaste straf te bepalen, rekening houdend met de ernst van de feiten, de context en de persoonlijkheid van de dader en het slachtoffer. Het agressieve of gewelddadige gedrag van de dader van het misdrijf is een element dat in dat verband door de rechter in overweging kan worden genomen. Aangezien de rechter beschikt over een keuze tussen de straffen die hij uitspreekt, kan de wetgever niet worden verweten in de wet zelf de gevallen waarin de dader agressief is en die waarin hij dat niet is, niet te hebben onderscheiden.

B.32. Het vijfde middel is niet gegrond.

Wat betreft het recht op zelfbeschikking afgeleid uit het recht op eerbiediging van het privéleven, het recht op arbeid en het recht op de vrije keuze van een beroepsactiviteit (zesde tot negende middel) B.33. De verzoekende partijen leiden een zesde, een zevende, een achtste en een negende middel af uit de schending, door de artikelen 2 en 3 van de wet van 22 mei 2014, van de artikelen 10, 11, 19, 22 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8, 9, 10 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 18 en 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Zij verwijten de bestreden bepalingen, in die zin geïnterpreteerd dat zij de bestraffing toestaan van een gedrag dat geacht wordt afbreuk te doen aan de waardigheid van een persoon, terwijl die laatste dat gedrag heeft toegestaan of zelf de dader ervan is, op onredelijke wijze het recht op eerbiediging van het privéleven, in zoverre het een recht op zelfbeschikking omvat, het recht op arbeid en het recht op de vrije keuze van een beroepsactiviteit aan te tasten.

B.34.1. Zoals in B.11.5 is vermeld, kan uit de formulering van het misdrijf in die zin dat het « elk gebaar of handeling [...] jegens een persoon » beoogt, worden afgeleid dat het niet de gebaren of handelingen van een persoon tegenover zichzelf kan beogen.

In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen betogen, kunnen de bestreden bepalingen dus niet in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de bestraffing toelaten van het feit dat een vrouw een confessioneel kledingstuk zoals een sluier of een hoofddoek draagt.

B.34.2. Om dezelfde reden kunnen de bestreden bepalingen niet in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de bestraffing toestaan van vrijwillige prostitutie of pornografie vanwege de persoon die zich aan die activiteiten overgeeft.

B.35.1. Daarentegen kan het misdrijf seksisme jegens een persoon worden begaan, ondanks het feit dat die persoon heeft ingestemd met het gebaar of de handeling, gesteld door een derde, indien dat gebaar of die handeling tot gevolg heeft ernstig afbreuk te doen aan de waardigheid van die persoon. De ontstentenis van instemming is immers geen bestanddeel van het misdrijf. De door de wetgever nagestreefde doelstelling bestaat overigens niet alleen erin de rechten van de slachtoffers van seksistische gebaren of handelingen te beschermen, maar ook de gelijkheid van vrouwen en mannen te waarborgen, hetgeen een fundamentele waarde van de samenleving is, waarvan de verwezenlijking ten goede komt aan alle leden ervan en niet alleen aan de mogelijke slachtoffers van seksisme.

B.35.2. In de veronderstelling dat de strafbaarstelling van seksistische gebaren of handelingen bij de bestreden wet een aantasting van het recht op privéleven of van het recht op arbeid of op de vrije keuze van een beroepsactiviteit van het slachtoffer met zich zou kunnen meebrengen, zou die aantasting, om de in B.19 tot B.24 uitgedrukte redenen, niet zonder redelijke verantwoording zijn.

B.36. Het zesde, het zevende, het achtste en het negende middel zijn niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt het woord « essentiellement » in de Franse versie van artikel 2 van de wet van 22 mei 2014 « ter bestrijding van seksisme in de openbare ruimte en tot aanpassing van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie teneinde de daad van discriminatie te bestraffen »; - onder voorbehoud van de in B.23.2 vermelde interpretatie, verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 25 mei 2016.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux J. Spreutels

^