gepubliceerd op 09 mei 2016
Uittreksel uit arrest nr. 35/2016 van 3 maart 2016 Rolnummer : 6149 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 19 april 2014 tot vaststelling van bepaalde aspecten van de arbeidstijd van de operationele beroepsleden van de hulpverle Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)
Uittreksel uit arrest nr. 35/2016 van 3 maart 2016 Rolnummer : 6149 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 19 april 2014 tot vaststelling van bepaalde aspecten van de arbeidstijd van de operationele beroepsleden van de hulpverleningszones en van de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp en tot wijziging van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid, ingesteld door Eric Gabriel en de « Intercategoriële Federatie Openbare Diensten (IFOD) ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 23 januari 2015 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 januari 2015, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 19 april 2014 « tot vaststelling van bepaalde aspecten van de arbeidstijd van de operationele beroepsleden van de hulpverleningszones en van de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp en tot wijziging van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 juli 2014) door Eric Gabriel en de « Intercategoriële Federatie Openbare Diensten (IFOD) », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. L. Misson en Mr. A. Kettels, advocaten bij de balie te Luik. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling en de context ervan B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de wet van 19 april 2014 « tot vaststelling van bepaalde aspecten van de arbeidstijd van de operationele beroepsleden van de hulpverleningszones en van de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp en tot wijziging van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid ».
De artikelen 3, 5, 6 en 7 van die wet bepalen : «
Art. 3.Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : 1° ' de wet van 15 mei 2007 ' : de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid;2° ' werknemers ' : het operationeel beroepspersoneel van de hulpverleningszones, bedoeld in artikel 103, derde lid, van de wet van 15 mei 2007 en het operationeel beroepspersoneel van de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp;3° ' werkgevers ' : de in artikel 14 van de wet van 15 mei 2007 bedoelde hulpverleningszones en de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp;4° ' arbeidstijd ' : elke periode waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking staat van de werkgever en zijn werkzaamheden of functie uitoefent;5° ' rusttijd ' : elke periode die geen arbeidstijd is;6° ' wachtdienst in de kazerne ' : een ononderbroken periode van ten hoogste vierentwintig uren waarin de werknemer verplicht is op de arbeidsplaats aanwezig te zijn.Deze periode wordt volledig als arbeidstijd aangerekend; 7° ' oproepbaarheidsdienst ' : een periode waarin de werknemer, zonder in de kazerne te moeten zijn, zich beschikbaar verklaart om gevolg te geven aan een oproep voor een interventie.Enkel de periode van de interventie wordt als arbeidstijd aangerekend; 8° ' commandant ' : de zonecommandant zoals bedoeld in artikel 109 van de wet van 15 mei 2007, of de officier-dienstchef van de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp;9° ' brandweerinspecteurs ' : de inspecteurs van de brandweerinspectie bedoeld in artikel 9, § 2, van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming en van de algemene inspectie van de diensten van de civiele veiligheid bedoeld in titel VII van de wet van 15 mei 2007 ». «
Art. 5.§ 1. De wekelijkse arbeidstijd van de werknemer mag, over een referentieperiode van vier maanden, niet meer bedragen dan : 1° achtendertig uren gemiddeld;2° achtenveertig uren gemiddeld indien voldaan is aan de volgende voorwaarden : a) op het moment van de inwerkingtreding van deze wet werkt meer dan de helft van de werknemers van de hulpverleningszone of van de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp in een arbeidsregime van meer dan achtendertig uren gemiddeld per week;b) de procedures bepaald in de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel gerespecteerd hebben, met inbegrip van de procedure van sociale bemiddeling bedoeld in hoofdstuk IIIquater van voormelde wet, over de arbeidsregimes waarvan het gemiddelde aantal uren per week zich tussen de achtendertig en de achtenveertig bevindt en over de bijkomende vergoeding ervan. De zones en de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp die een wekelijkse arbeidstijd van gemiddeld meer dan achtendertig uren hebben goedgekeurd, overeenkomstig het eerste lid, 2°, passen zich binnen een termijn van tien jaar aan. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, deze termijn één keer verlengen met maximaal tien jaar.
Met de referentieperiode van vier maanden wordt bedoeld : - de periode van 1 januari tot 30 april; - de periode van 1 mei tot 31 augustus; - de periode van 1 september tot 31 december. § 2. De arbeidstijd mag de absolute grens van zestig uren niet overschrijden tijdens elke week, de in artikel 7 bedoelde bijkomende uren inbegrepen.
Voor de toepassing van de in het eerste lid, vastgestelde grens wordt geen rekening gehouden met de overschrijdingen uitgevoerd voor het verrichten van : - arbeid om het hoofd te bieden aan een voorgekomen of dreigend ongeval; - arbeid die door een onvoorziene noodzakelijkheid wordt vereist, mits de door de Koning aangewezen ambtenaar op de hoogte wordt gebracht.
De in het tweede lid bedoelde overschrijdingen worden binnen de veertien dagen gecompenseerd met gelijkwaardige inhaalrust. § 3. De duur van elke arbeidsprestatie mag vierentwintig uren niet overschrijden, behoudens in de in § 2, tweede lid, bedoelde gevallen. § 4. Elke arbeidsprestatie waarvan de duur tussen twaalf uren en vierentwintig uren bedraagt, moet worden gevolgd door een rustperiode van minimum twaalf opeenvolgende uren.
Art. 6.§ 1. In elke hulpverleningszone en in de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp worden de arbeidsregimes vastgelegd met inachtname van de bepalingen van artikel 5.
De verschillende uurroosters die in uitvoering van de van toepassing zijnde arbeidsregimes worden voorzien op zonaal niveau, worden opgenomen in het arbeidsreglement. § 2. Met toepassing van de bepalingen van het arbeidsreglement bepaalt de commandant of zijn afgevaardigde, de verdeling van de wachtdiensten in de kazerne en de oproepbaarheidsdiensten. De verdeling wordt minstens drie maanden op voorhand meegedeeld aan de werknemer, behalve in geval van hoogdringendheid. In het arbeidsreglement worden de nadere regels van de oproepbaarheidsdienst opgenomen.
De in het eerste lid bedoelde diensten kunnen niet opgelegd worden tijdens de jaarlijkse vakantie van de werknemer.
Indien de werknemer niet beschikbaar kan zijn, is hij verplicht, onder opgave van redenen, zo snel mogelijk een aanpassing van het werkrooster te vragen aan de commandant of aan zijn afgevaardigde.
Art. 7.§ 1. De werknemer die, met toepassing van artikel 5, § 1, eerste lid, 1°, maximaal achtendertig uren werkt, kan maximum tien bijkomende uren per week presteren op basis van een individueel akkoord van de werknemer om interventies of wachtdiensten in de kazerne te verzekeren.
De werknemer, die met toepassing van artikel 5, § 1, eerste lid, 2°, tussen de achtendertig en de achtenveertig uren per week werkt, kan een aantal bijkomende uren per week presteren op basis van een individueel akkoord van de werknemer om interventies of wachtdiensten in de kazerne te verzekeren. Dit aantal bedraagt maximaal het verschil tussen de gemiddelde arbeidstijd per week en achtenveertig uren.
In afwijking van het tweede lid, mag het aantal bijkomende uren per week niet meer bedragen dan het verschil tussen de gemiddelde arbeidstijd per week en tweeënvijftig uren voor de werknemer die op de datum van inwerkingtreding van deze wet beroepslid en vrijwillig lid was in twee brandweerdiensten binnen het grondgebied van dezelfde hulpverleningszone, zonder het maximum van tien uren per week te overschrijden. § 2. Deze bijkomende arbeidstijd is het voorwerp van een aanvullende vergoeding die gelijkwaardig is aan het basisloon in functie van de gepresteerde uren. § 3. Het in § 1 bedoelde akkoord moet worden vastgelegd bij geschrift tussen de werknemer en de werkgever vóór het presteren van de bijkomende uren.
Dit geschrift kan op elektronische wijze worden vastgelegd.
Dit akkoord wordt vastgesteld in een specifiek document en vermeldt minstens : - het aantal bijkomende uren dat wekelijks zal worden gepresteerd of zal kunnen worden gepresteerd; - de duur van het akkoord; - de opzeggingsregels van het akkoord.
De werkgever bewaart dit akkoord gedurende een periode van vijf jaar op de werkplekken. Dit geschrift moet zich op een gemakkelijk toegankelijke plaats bevinden zodat de brandweerinspecteurs en de in artikel 24 van de wet van 14 december 2000 tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in de openbare sector bedoelde ambtenaren er op elk ogenblik kennis van kunnen nemen. § 4. Iedere partij kan het in § 1 bedoelde akkoord beëindigen door middel van een schriftelijk betekende opzegging van drie maanden. Het akkoord kan mits wederzijdse overeenstemming eveneens beëindigd worden zonder of met een kortere opzeggingstermijn. § 5. De werknemer mag geen enkel nadeel ondervinden vanwege de werkgever door het feit dat hij niet bereid is om de in dit artikel bedoelde bijkomende arbeidstijd te presteren ».
B.2. Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat de wetgever specifieke maatregelen beoogde te nemen ten aanzien van de organisatie van de arbeidstijd van de operationele beroepsleden van de hulpverleningszones : « In ons land wordt tot nu toe de arbeidstijd van de operationele beroepsleden van de openbare brandweer geregeld door de wet van 14 december 2000 tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in de openbare sector.
Deze wet voorziet in een heel aantal uitzonderingsmogelijkheden voor o.a. de brandweer (b.v. inzake de minimale rusttijd en de maximale arbeidstijd per dag). Toch volstaan deze uitzonderingsmogelijkheden niet om de specificiteit van de arbeidsomstandigheden van de brandweerkorpsen mee in rekening te kunnen brengen, aangezien niet kan afgeweken worden van de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd van 38 uren.
Zo laat de wet van 14 december 2000 niet toe dat een werknemer er zelf voor kiest om extra uren te presteren, terwijl die vraag bij de brandweer uitdrukkelijk aanwezig is. Daarom wordt het mogelijk gemaakt dat de inzet van goed opgeleide en gemotiveerde brandweerlieden niet geblokkeerd wordt door een arbeidsregime van 38 uren. De door de Europese richtlijn gestelde grenzen inzake gemiddelde arbeidstijd worden daarbij gerespecteerd, zodat de bescherming van de werknemer gegarandeerd kan blijven.
Bovendien bepaalt de wet van 14 december 2000 wel uitzonderingsmogelijkheden voor de brandweer, maar zonder dat er gespecificeerd wordt tot hoever die uitzonderingen kunnen gaan. Om die rechtsonzekerheid weg te werken, wordt hier verduidelijkt onder welke omstandigheden pauzes kunnen genomen worden, tot welke maximale grens per week er kan gewerkt worden,... De specificiteit van de organisatie van de dienst vereist immers specifieke regels » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3353/001, p. 4).
De wetgever heeft in dat verband rekening ermee gehouden dat de interventies van die beroepsleden noodzakelijkerwijs onvoorzienbaar zijn : « Door die onvoorspelbaarheid is het nodig zich zo te organiseren dat men binnen een aanvaardbare termijn de burger kan bijstaan indien nodig. Dit kan door wachtdiensten in de kazerne of oproepbaarheidsdiensten » (ibid., pp. 4 en 5).
Zoals voor de artsen wilde hij het dus « mogelijk [maken] inzake arbeidstijd een aangepaste oplossing uit te werken » (ibid., p. 5).
Zoals artikel 2 van de bestreden wet aangeeft, heeft de wetgever richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in acht willen nemen : « De Europese richtlijn 2003/88/EG was al omgezet voor de leden van de operationele beroepsleden van de openbare brandweer via de wet van 14 december 2000. Dit wetsontwerp laat toe dat, in overeenstemming met de principes van de richtlijn, een regeling uitgewerkt wordt die beter aangepast is aan de specificiteiten van deze personeelscategorie » (ibid., p. 6). « Er dient naast de Belgische reglementering ook een Europees kader gerespecteerd te worden. De Belgische wet van 14 december 2000 is immers de omzetting van Europese regelgeving. De Belgische wet is op een aantal punten strenger dan de Europese richtlijn. Ze stelt bijvoorbeeld de grens van de arbeidstijd vast op gemiddeld 38 uren per week, terwijl de Europese richtlijn een gemiddelde van 48 uur aanvaardt. Ook het beginsel van de ' opt-out ' (d.w.z. op vrijwillige basis meer uren presteren dan het normale uurrooster) werd niet overgenomen in de Belgische wet.
Enerzijds zijn er sinds het ontstaan van de wet van 14 december 2000 zeer veel vragen en problemen gerezen over de toepassing ervan op het brandweerpersoneel, en dat omwille van de rechtsonzekerheid en de Belgische wetgeving die strijdig is met de Europese regelgeving.
Anderzijds bestaat er tussen de Europese richtlijn en de Belgische wet nog een duidelijke marge voor oplossingen.
Daarom is het noodzakelijk gebleken om voor het brandweerpersoneel een wetsontwerp te maken met een aparte omzetting van de Europese richtlijn. Deze nieuwe regelgeving vormt een basisvoorwaarde voor de hervorming van het statuut van het operationeel brandweerpersoneel van de hulpverleningszones » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3353/003, p. 4).
Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.3.1. Volgens de Ministerraad is het beroep van de tweede verzoekende partij, bij ontstentenis van een belang, onontvankelijk.
B.3.2. Aangezien de eerste verzoekende partij, als beroepslid van een brandweerdienst, doet blijken van een belang bij het beroep, hetgeen de Ministerraad overigens niet betwist, is het niet noodzakelijk na te gaan of de tweede verzoekende partij eveneens doet blijken van een belang.
De exceptie wordt verworpen.
Ten aanzien van de middelen B.4.1. De verzoekende partijen leiden een eerste middel af uit de schending, door de bestreden wet, en met name door de artikelen 3, 7°, 6, § 2, en 7 ervan, van de richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, met name de artikelen 3 tot 6 en 8 en volgende ervan, en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Volgens de verzoekende partijen bevestigt de bestreden wet dat het begrip « oproepbaarheidsdienst » geen arbeidstijd vormt en sluit zij uit dat die in aanmerking wordt genomen voor de organisatie en de grenzen van de arbeidstijd van de beroepsbrandweerlieden.
De geformuleerde grieven betreffen in werkelijkheid alleen artikel 3, 7°, van de bestreden wet. Het Hof beperkt zijn onderzoek derhalve tot die bepaling.
B.4.2. De verzoekende partijen leiden een tweede middel af uit de schending, door artikel 5, § 2, van de bestreden wet, van de richtlijn 2003/88/EG, met name artikel 6, onder b), ervan en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, alsook van artikel 23 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling te voorzien in de mogelijkheid dat een beroepsbrandweerman op zeven dagen 60 werkuren verricht, met inbegrip van de bijkomende uren, waarbovenop evenwel nog specifieke prestaties kunnen komen (arbeid om het hoofd te bieden aan een voorgekomen of dreigend ongeval en arbeid die door een onvoorziene noodzakelijkheid wordt vereist). Artikel 6, onder b), van de richtlijn 2003/88/EG voorziet echter in een wekelijkse arbeidsgrens van 48 uren, met inbegrip van overwerk.
B.4.3. De verzoekende partijen leiden een derde middel af uit de schending, door artikel 5, §§ 3 en 4, van de bestreden wet, van richtlijn 2003/88/EG, met name de artikelen 3 en 17 ervan, en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepalingen erin te voorzien dat een arbeidsprestatie niet langer mag duren dan 24 uren, behalve in geval van een interventie die noodzakelijk is om het hoofd te bieden aan een voorgekomen of dreigend ongeval of in geval van arbeid die door een onvoorziene noodzakelijkheid wordt vereist, en erin te voorzien dat elke prestatie van 12 tot 24 opeenvolgende uren moet worden gevolgd door een rusttijd van minstens 12 uren. Artikel 3 van de richtlijn 2003/88/EG voorziet echter in een rusttijd van 11 opeenvolgende uren per 24 uur, zonder enig voorbehoud. Artikel 17 van die richtlijn eist dat een afwijking van die vereiste van een rusttijd van 11 opeenvolgende uren per 24 uur wordt verantwoord en gecompenseerd door gelijkwaardige compenserende rusttijden. De bestreden bepalingen voorzien zonder verantwoording in een afwijking van de dagelijkse rusttijd van 11 uren en voorzien slechts in een compenserende rusttijd van minstens 12 uren, zonder verplichting om die te verlengen wanneer de te compenseren prestatie die 12 uren overschrijdt.
B.5.1. De Ministerraad is van mening dat de middelen niet ontvankelijk zijn omdat zij het Hof verzoeken de bestreden bepalingen rechtstreeks te toetsen aan het Europees recht.
B.5.2. Hoewel het Hof niet bevoegd is om rechtstreeks te toetsen aan een Europese richtlijn, is het wel bevoegd om de bestreden bepalingen te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met die Europese richtlijn. Het moet, in dat opzicht, beoordelen of de wetgever de internationale verbintenissen van België niet op discriminerende wijze heeft geschonden.
B.6. De artikelen 1, 2, 3, 6, 8, 16 en 17 van de richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd bepalen : « Artikel 1 Doel en toepassingsgebied 1. Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.2. Deze richtlijn is van toepassing op : a) de minimale dagelijkse en wekelijkse rusttijden en de minimale jaarlijkse vakantie, alsmede op de pauzes en de maximale wekelijkse arbeidstijd, en b) bepaalde aspecten van nacht- en ploegenarbeid en van het werkrooster.3. Onverminderd de artikelen 14, 17, 18 en 19 is deze richtlijn van toepassing op alle particuliere of openbare sectoren in de zin van artikel 2 van Richtlijn 89/391/EEG. Onverminderd artikel 2, punt 8, is deze richtlijn niet van toepassing op zeevarenden als omschreven in Richtlijn 1999/63/EG. 4. Het bepaalde in Richtlijn 89/391/EEG is ten volle van toepassing op de in lid 2 bedoelde aangelegenheden, onverminderd strengere en/of meer specifieke bepalingen die in deze richtlijn zijn vervat ». « Artikel 2 Definities Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder : 1. arbeidstijd : de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken;2. rusttijd : de tijd die geen arbeidstijd is;3. nachttijd : een tijdvak van ten minste zeven uren, als vastgesteld bij de nationale wetgeving, dat in ieder geval de periode tussen vierentwintig uur en vijf uur omvat;4. nachtarbeider : a) enerzijds, een werknemer die normaal gedurende ten minste drie uren van zijn dagelijkse arbeidstijd werkzaam is binnen de nachttijd;b) anderzijds, een werknemer die gedurende een bepaald gedeelte van zijn jaarlijkse arbeidstijd binnen de nachttijd werkzaam kan zijn, als vastgesteld, naar keuze van de betrokken lidstaat, bij : i) de nationale wetgeving na raadpleging van de sociale partners, of ii) collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners op nationaal of regionaal niveau;5. ploegenarbeid : een regeling van de arbeid in ploegen, waarbij de werknemers na elkaar op dezelfde werkplek werken, volgens een bepaald rooster, ook bij toerbeurt en al dan niet continu, met als gevolg dat de werknemers over een bepaalde periode van dagen of weken op verschillende tijden moeten werken;6. werknemer in ploegendienst : een werknemer die volgens een ploegendienstrooster werkt;7. mobiele werknemer : een werknemer die als lid van het rijdend, varend of vliegend personeel in dienst is van een bedrijf dat diensten verricht voor het vervoer van passagiers of goederen over de weg, in de lucht of in de binnenvaart;8. offshorewerkzaamheden : werkzaamheden die hoofdzakelijk op of vanaf offshore-installaties (waaronder boortorens) worden verricht en die rechtstreeks of onrechtstreeks verband houden met de exploratie, winning of exploitatie van minerale hulpbronnen, met inbegrip van koolwaterstoffen, alsmede duikwerkzaamheden uitgevoerd vanaf een offshore-installatie of een vaartuig in verband met dergelijke werkzaamheden;9. passende rusttijd : regelmatige, in tijdseenheden uitgedrukte rustperioden die voldoende lang en ononderbroken zijn om ervoor te zorgen dat de werknemers als gevolg van vermoeidheid wegens lange werktijden of andere onregelmatige werkroosters geen letsel toebrengen aan zichzelf, hun collega's of anderen en hun gezondheid op korte of op lange termijn niet schaden ». « Artikel 3 Dagelijkse rusttijd De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat alle werknemers in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten ». « Artikel 6 Maximale wekelijkse arbeidstijd De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat in verband met de noodzakelijke bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers : a) de wekelijkse arbeidstijd via wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of via collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners wordt beperkt;b) de gemiddelde arbeidstijd in elk tijdvak van zeven dagen, inclusief overwerk, niet meer dan achtenveertig uren bedraagt ». « Artikel 8 Duur van de nachtarbeid De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat : a) de normale arbeidstijd voor nachtarbeiders gemiddeld niet langer is dan acht uren per tijdvak van vierentwintig uur;b) nachtarbeiders wier werk bijzondere risico's dan wel grote lichamelijke of geestelijke spanningen met zich meebrengt, niet langer werken dan acht uren in een periode van vierentwintig uur waarin zij nachtarbeid verrichten. Voor de toepassing van punt b) wordt arbeid die bijzondere riciso's dan wel grote lichamelijke of geestelijke spanningen met zich meebrengt, gedefinieerd in de nationale wetten en/of gebruiken of in collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners, met inachtneming van de specifieke effecten en risico's van nachtarbeid ». « Artikel 16 Referentieperioden De lidstaten mogen een referentieperiode vaststellen die : a) voor de toepassing van artikel 5 (wekelijkse rusttijd), niet langer is dan veertien dagen;b) voor de toepassing van artikel 6 (maximale wekelijkse arbeidstijd), niet langer is dan vier maanden. De perioden van overeenkomstig artikel 7 toegekende jaarlijkse vakantie en de perioden van ziekteverlof worden niet meegerekend of zijn neutraal voor de berekening van het gemiddelde; c) voor de toepassing van artikel 8 (duur van de nachtarbeid), is vastgesteld na raadpleging van de sociale partners of in collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden op nationaal of regionaal niveau tussen de sociale partners. Indien de bij artikel 5 vereiste wekelijkse minimumrusttijd van vierentwintig uren in de referentieperiode valt, wordt daarmee geen rekening gehouden voor de berekening van het gemiddelde ». « Artikel 17 Afwijkingen 1. Met inachtneming van de algemene beginselen inzake de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, kunnen de lidstaten afwijken van de artikelen 3 tot en met 6, 8 en 16, wanneer de duur van de arbeidstijd wegens de bijzondere kenmerken van de verrichte werkzaamheid niet wordt gemeten en/of vooraf bepaald, of door de werknemers zelf kan worden bepaald, en met name wanneer het gaat om : a) leidinggevend personeel of andere personen met een autonome beslissingsbevoegdheid;b) arbeidskrachten in gezins- of familieverband;c) werknemers die in kerken en religieuze gemeenschappen de eredienst verzorgen.2. Mits de betrokken werknemers gelijkwaardige compenserende rusttijden worden geboden of, in de uitzonderlijke gevallen waarin dit op objectieve gronden niet mogelijk is, een passende bescherming, kunnen bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling, bij collectieve overeenkomst of bedrijfsakkoord tussen de sociale partners de in de leden 3, 4 en 5 bedoelde afwijkingen worden vastgesteld.3. Overeenkomstig lid 2 van dit artikel worden afwijkingen van de artikelen 3, 4, 5, 8 en 16 toegestaan : a) voor werkzaamheden waarbij de arbeidsplaats en de woonplaats van de werknemer ver van elkaar verwijderd zijn - waaronder offshorewerkzaamheden - of waarbij de verschillende arbeidsplaatsen van de werknemer ver van elkaar verwijderd zijn;b) voor bewakings-, surveillance- en wachtdiensten die verband houden met de noodzakelijke bescherming van goederen en personen, met name wanneer het gaat om bewakers, conciërges of bewakingsfirma's;c) voor werkzaamheden waarbij de continuïteit van de dienst of de productie moet worden gewaarborgd, met name in geval van : i) diensten in verband met opvang, behandeling en/of verzorging in ziekenhuizen of soortgelijke instellingen, waaronder de activiteiten van artsen in opleiding, tehuizen en gevangenissen, ii) haven- en luchthavenpersoneel, iii) pers, radio, televisie, filmproductie, post en telecommunicatie, diensten van ambulances, brandweer en civiele bescherming, iv) gas-, water- en elektriciteitsproductie en -voorziening, huisvuilophaaldiensten of verbrandingsinstallaties, v) bedrijven waar het arbeidsproces om technische redenen niet kan worden onderbroken, vi) onderzoek- en ontwikkelingswerkzaamheden, vii) landbouw, viii) werknemers die werkzaam zijn in het geregeld stedelijk personenvervoer;d) in geval van te verwachten toename van het werk, met name : i) in de landbouw, ii) in het toerisme, iii) bij de posterijen;e) voor het spoorwegpersoneel : i) met onregelmatige werkzaamheden, ii) dat zijn arbeidstijd aan boord van treinen doorbrengt, of iii) met werkzaamheden die samenhangen met de dienstregeling en die de continuïteit en stiptheid van het spoorwegverkeer verzekeren;f) in de in artikel 5, lid 4, van Richtlijn 89/391/EEG bedoelde omstandigheden;g) in geval van ongeval of dreigend ongeval.4. Overeenkomstig lid 2 van dit artikel worden afwijkingen van de artikelen 3 en 5 toegestaan : a) voor ploegenarbeid, telkens wanneer de werknemer van ploeg verandert en tussen het eind van de ene dienst en het begin van de volgende geen dagelijkse en/of wekelijkse rusttijd kan genieten;b) bij werkzaamheden waarbij de arbeidstijd over de dag is opgesplitst, inzonderheid het werk van schoonmaakpersoneel.5. Overeenkomstig lid 2 van dit artikel kunnen afwijkingen van artikel 6 en artikel 16, onder b), worden toegestaan in het geval van artsen in opleiding, zulks overeenkomstig het bepaalde in de tweede tot en met de zevende alinea van dit lid. Met betrekking tot artikel 6 worden de in de eerste alinea bedoelde afwijkingen toegestaan voor een overgangsperiode van vijf jaar, gerekend vanaf 1 augustus 2004.
De lidstaten kunnen, zo nodig, twee jaar meer tijd nemen om te werken aan oplossingen voor de moeilijkheden die zij ondervinden om inzake hun verantwoordelijkheden voor de organisatie en verstrekking van gezondheidsdiensten en medische zorg aan de arbeidstijdbepalingen te voldoen. De betrokken lidstaat stelt de Commissie, onder opgave van redenen, hiervan op de hoogte ten minste zes maanden voor het verstrijken van de overgangsperiode, zodat de Commissie, na passende raadpleging, binnen drie maanden na ontvangst van deze informatie haar advies kan meedelen. Legt de lidstaat het advies van de Commissie naast zich neer, dan moet hij dit besluit motiveren. De kennisgeving en de motivering door de lidstaat worden tezamen met het advies van de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt en doorgeleid aan het Europees Parlement.
De lidstaten kunnen, zo nodig, nog één jaar extra tijd nemen om te werken aan oplossingen voor de bijzondere moeilijkheden die zij inzake de in de derde alinea bedoelde verantwoordelijkheden ondervinden. Zij volgen in dat geval de procedure van die alinea.
De lidstaten zorgen ervoor dat de wekelijkse arbeidstijd in geen geval meer bedraagt dan gemiddeld 58 uur gedurende de eerste drie jaar van de overgangsperiode, gemiddeld 56 uur voor de volgende twee jaar en gemiddeld 52 uur voor de resterende periode.
De werkgever raadpleegt de vertegenwoordigers van de werknemers tijdig om zo mogelijk steeds een overeenkomst te bereiken over de regeling voor de overgangsperiode. Binnen de in de vijfde alinea vastgestelde grenzen kan deze overeenkomst betrekking hebben op : a) de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd tijdens de overgangsperiode en b) de maatregelen om de wekelijkse arbeidstijd tegen het einde van de overgangsperiode terug te brengen tot een gemiddelde van 48 uur. Met betrekking tot artikel 16, onder b), worden de in de eerste alinea bedoelde afwijkingen toegestaan, op voorwaarde dat de referentieperiode tijdens het eerste gedeelte van de in de vijfde alinea bepaalde overgangsperiode niet meer dan twaalf maanden en daarna niet meer dan zes maanden bedraagt ».
Wat het eerste middel betreft B.7. Het eerste middel is afgeleid uit de schending, door artikel 3, 7°, van de bestreden wet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, met name de artikelen 3 tot 6 en 8 en volgende ervan. Volgens de verzoekende partijen schendt de bestreden wet de aangevoerde bepalingen door erin te voorzien dat het begrip « oproepbaarheidsdienst » geen arbeidstijd vormt en door uit te sluiten dat het in aanmerking wordt genomen voor de organisatie en de grenzen van de arbeidstijd van de beroepsbrandweerlieden.
B.8. Artikel 3, 7°, van de bestreden wet definieert de « oproepbaarheidsdienst » als « een periode waarin de werknemer zonder in de kazerne te moeten zijn, zich beschikbaar verklaart om gevolg te geven aan een oproep voor een interventie ». Het preciseert ook : « Enkel de periode van interventie wordt als arbeidstijd aangerekend ».
B.9. Het Hof moet bijgevolg nagaan of de bestanddelen van het begrip « arbeidstijd », zoals gedefinieerd in de voormelde richtlijn 2003/88/EG, al dan niet aanwezig zijn tijdens de periode van de oproepbaarheidsdienst, zoals gedefinieerd in het voormelde artikel 3, 7°, en bijgevolg of die tijd moet worden beschouwd als arbeidstijd dan wel als rusttijd.
B.10.1. Artikel 2, punt 1, van de richtlijn 2003/88/EG definieert de « arbeidstijd » als « de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken ».
Eenzelfde definitie was opgenomen in artikel 2, punt 1, van de richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.
Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie, « [zijn] de artikelen 1 tot en met 8 van [de] richtlijn [2003/88/EG] in wezen gelijkluidend [...] aan de artikelen 1 tot en met 8 van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 307, blz. 18), zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000 (PB L 195, blz. 41), zodat de uitlegging die het Hof aan laatstgenoemde artikelen heeft gegeven, onverkort geldt voor de eerstgenoemde artikelen van richtlijn 2003/88 » (HvJ, 25 november 2010, C-429/09, Fuß, punt 32; beschikking, 4 maart 2011, C-258/10, Grigore, punt 39; 10 september 2015, C-266/14, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (CC.OO.), punt 22).
B.10.2. De verschillende voorschriften inzake maximale arbeidstijd en minimale rusttijd die in de richtlijnen zijn neergelegd, zijn bijzonder belangrijke voorschriften van het sociaal recht van de Unie die voor alle werknemers gelden als een minimumnorm ter bescherming van hun veiligheid en hun gezondheid (HvJ, 1 december 2005, C-14/04, Dellas e.a., punt 49 en aangehaalde rechtspraak; Grigore, voormeld, punt 41; Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (CC.OO.), voormeld, punt 24). Die richtlijnen strekken ertoe minimumvoorschriften vast te stellen om de levens- en arbeidsomstandigheden van de werknemers te verbeteren door de nationale regelingen inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren. Die harmonisatie op het niveau van de Europese Unie inzake de organisatie van de arbeidstijd moet een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers waarborgen, door hun - onder meer dagelijkse en wekelijkse - minimumrusttijden en voldoende pauzes te waarborgen en door de gemiddelde maximale wekelijkse arbeidstijd op 48 uur te stellen, maximum waarbij uitdrukkelijk is bepaald dat overwerk hierbij is inbegrepen (HvJ, 26 juni 2001, C-173/99, BECTU, punten 37 en 38; 9 september 2003, C-151/02, Jaeger, punt 46; Grigore, voormeld, punt 40; Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (CC.OO.), voormeld, punt 23).
B.10.3. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat dat begrip « arbeidstijd » moet staan « tegenover de rusttijd [...], welke twee begrippen elkaar uitsluiten » (HvJ, 3 oktober 2000, C-303/98, Simap, punt 47; Jaeger, voormeld, punt 48; Dellas e.a., voormeld, punt 42;
Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (CC.OO.), voormeld, punt 25) en dat de richtlijnen « niet voorzie [n] in een tussencategorie tussen arbeidstijden en rusttijden » (HvJ, Dellas e.a., voormeld, punt 43; Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (CC.OO.), voormeld, punt 26).
In dat verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie dat de begrippen « arbeidstijd » en « rusttijd » begrippen van Unierecht zijn die volgens objectieve kenmerken moeten worden omschreven op basis van het stelsel en de doelstelling van die richtlijn, die beoogt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens- en arbeidsomstandigheden van de werknemers te verbeteren. Alleen een dergelijke autonome uitlegging kan namelijk de volle werking van die richtlijn en een uniforme toepassing van die begrippen in alle lidstaten verzekeren (HvJ, Dellas e.a., voormeld, punten 44 en 45; beschikking, 11 januari 2007, C-437/05, Vorel, punt 26; Grigore, voormeld, punt 44; Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (CC.OO.), voormeld, punt 27).
Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat artikel 2 van richtlijn 2003/88/EG niet is opgenomen onder de bepalingen waarvan kan worden afgeweken (HvJ, Grigore, voormeld, punt 45; Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (CC.OO.), voormeld, punt 28).
B.10.4. Aangaande de bestanddelen van het begrip « arbeidstijd » heeft het Hof van Justitie met betrekking tot het tweede bestanddeel volgens hetwelk de werknemer gedurende die tijd ter beschikking van de werkgever moet staan, gepreciseerd dat « beslissend is dat de werknemer fysiek aanwezig moet zijn op de door de werkgever bepaalde plaats en zich er tot diens beschikking moet houden teneinde zo nodig onmiddellijk de adequate prestaties te kunnen verlenen » (HvJ, Dellas e.a., voormeld, punt 48; Vorel, voormeld, punt 28; Grigore, voormeld, punt 53; Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (CC.OO.), voormeld, punt 35).
Daartoe « dient het verwijzende rechtscollege zich niet ertoe te beperken de bepalingen te onderzoeken van de nationale reglementering die ertoe strekken de arbeidstijd uitdrukkelijk te regelen, maar dient het eveneens die te onderzoeken welke, in de praktijk, de organisatie van de arbeidstijd van de betrokkene beïnvloeden » (HvJ, Grigore, voormeld, punt 50, eigen vertaling). Evenzo « moeten verplichtingen waardoor de betrokken werknemer zijn eigen plaats van verblijf gedurende de tijd van beroepsinactiviteit niet vrij kan kiezen, worden geacht onder de uitoefening van zijn functies te vallen (zie voormelde arresten Simap, punt 48, en Jaeger, punt 63) » (ibid., punt 68).
B.11. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat « de arbeidstijd die door het personeel in het kader van wachtdiensten en beschikbaarheidsdiensten wordt volbracht in de vorm van de fysieke aanwezigheid van de betrokken werknemer op de werkplek, onder het begrip ' arbeidstijd ' in de zin van richtlijn 2003/88 valt » (HvJ, Simap, voormeld, punten 46 tot 52; beschikking, 3 juli 2001, C-241/99, CIG, punten 33 en 34; Jaeger, voormeld, punten 68 tot 71, 78 en 79;
Fuß, voormeld, punt 55), « ook wanneer hij gedurende deze dienst niet continu daadwerkelijk beroepswerkzaamheden verricht » (HvJ, Jaeger, voormeld, punten 71, 75 en 103; 5 oktober 2004, C-397/01 tot C-403/01, Pfeiffer, punt 93).
In die zin definieert artikel 3, 6°, van de wet van 19 april 2014 de « wachtdienst in de kazerne » als « een ononderbroken periode van ten hoogste vierentwintig uren waarin de werknemer verplicht is op de arbeidsplaats aanwezig te zijn. Deze periode wordt volledig als arbeidstijd aangerekend ».
B.12.1. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat « de situatie anders [is] wanneer de artsen van ploegen voor eerstelijnszorg wachtdiensten verrichten waarbij zij permanent bereikbaar moeten zijn, doch zonder dat hun aanwezigheid in het gezondheidscentrum vereist is. Hoewel zij ter beschikking van hun werkgever staan, in die zin dat zij bereikbaar moeten zijn, kunnen zij in die situatie hun tijd vrijer besteden en zich met hun eigen zaken bezighouden. In die omstandigheden moet enkel de tijd die is verbonden met het werkelijk verrichten van diensten voor de eerstelijnszorg worden beschouwd als arbeidstijd in de zin van richtlijn 93/104 » (HvJ, Simap, voormeld, punt 50; Jaeger, voormeld, punt 51).
Hieruit vloeit voort dat het feit, voor een werknemer, dat hij ter beschikking staat van de werkgever buiten de arbeidsplaats of een door de werkgever bepaalde plaats, niet valt onder het begrip « arbeidstijd » in de zin van de voormelde richtlijn 2003/88/EG, waarbij het Hof van Justitie rekening houdt met de mogelijkheid, voor die werknemer, zijn tijd vrijer te beheren en zich met zijn eigen zaken bezig te houden.
B.12.2. Volgens de definitie van de « oproepbaarheidsdienst » in artikel 3, 7°, van de wet van 19 april 2014 moet de werknemer, gedurende die periode, zich beschikbaar verklaren om gevolg te geven aan een oproep voor een interventie, « zonder in de kazerne te moeten zijn ». Bij ontstentenis van een interventie wordt die periode niet beschouwd als arbeidstijd. In geval van een interventie wordt enkel de periode van de interventie als arbeidstijd aangerekend.
Uit die definitie vloeit voort dat het operationele beroepslid van een hulpverleningszone gedurende die periode niet ter beschikking van zijn werkgever moet zijn op de arbeidsplaats of een door hem bepaalde plaats.
B.12.3. De bestreden bepaling preciseert niet de beperkingen die voor de betrokken beroepsbeoefenaar voortvloeien uit de verplichting om beschikbaar te zijn om gevolg te geven aan een oproep voor een interventie en houdt geen verplichting in om binnen een bepaalde straal rond de kazerne aanwezig te zijn. Volgens artikel 6, § 2, eerste lid, van de bestreden wet worden « in het arbeidsreglement [...] de nadere regels van de oproepbaarheidsdienst opgenomen ». Het staat aan de bevoegde rechter te oordelen of de voor de uitvoering van de bestreden bepaling opgelegde beperkingen in het arbeidsreglement in overeenstemming zijn met het begrip « arbeidstijd » vervat in de richtlijn 2003/88/EG. Aldus heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat « het arrest, dat oordeelt dat de verplichting van de brandweerlieden van de stad Dinant die een wachtdienst thuis verzekeren uitsluitend erin bestaat bereikbaar te zijn en ' zich klaar te houden om zich binnen een zeer korte termijn naar de kazerne te begeven ', zijn beslissing om die niet-actieve wachtdiensten niet te beschouwen als arbeidstijd, wettelijk verantwoordt » (Cass., 18 mei 2015, S.13.0024.F, eigen vertaling).
Hieruit vloeit voort dat het niet vereist is aan het Hof van Justitie de door de verzoekende partijen voorgestelde prejudiciële vragen te stellen.
B.13. Het eerste middel is niet gegrond.
Wat het tweede en het derde middel betreft B.14. Het tweede middel is afgeleid uit de schending, door artikel 5, § 2, van de bestreden wet, van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, b), van de voormelde richtlijn 2003/88/EG, alsook met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling te voorzien in de mogelijkheid dat een beroepsbrandweerman op 7 dagen 60 werkuren verricht, met inbegrip van de bijkomende uren, waarbovenop evenwel specifieke prestaties kunnen komen (arbeid om het hoofd te bieden aan een voorgekomen of dreigend ongeval en arbeid die door een onvoorziene noodzakelijkheid wordt vereist).
B.15. Het derde middel is afgeleid uit de schending, door artikel 5, §§ 3 en 4, van de bestreden wet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 17 van de voormelde richtlijn 2003/88/EG. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling erin te voorzien dat de duur van een arbeidsprestatie niet meer mag bedragen dan 24 uren, behalve in geval van een interventie die vereist is om het hoofd te bieden aan een voorgekomen of dreigend ongeval of in geval van arbeid die door een onvoorziene noodzakelijkheid wordt vereist, en erin te voorzien dat elke prestatie van 12 tot 24 opeenvolgende uren moet worden gevolgd door een rusttijd van minstens 12 uren.
B.16. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet, aangehaald in B.2, blijkt dat de wetgever, met inachtneming van de richtlijn 2003/88/EG, specifieke regels heeft willen vaststellen ten aanzien van de arbeidsomstandigheden van de brandweerdiensten, gelet op de onvoorzienbaarheid van de interventies van die diensten die bijstand moeten verlenen aan de burger binnen redelijke termijnen, en op de vereiste van aangepaste oplossingen inzake arbeidstijd.
Artikel 5, § 1, van de bestreden wet bepaalt dat de wekelijkse arbeidstijd van de werknemer, over een referentieperiode van vier maanden, niet meer mag bedragen dan achtendertig uren gemiddeld (1°) of achtenveertig gemiddeld indien voldaan is aan bepaalde voorwaarden (2°).
De bestreden bepalingen stellen de absolute grenzen per week en per dag vast. Volgens de parlementaire voorbereiding van de wet : « mogen [die grenzen] enkel worden overschreden in twee gevallen van overmacht. Deze gevallen van overmacht zijn namelijk de werken om het hoofd te bieden aan een ongeval of de werken die door een onvoorziene noodzakelijkheid worden vereist.
De draagwijdte van deze afwijkende regel is beperkt, want de criteria voor overmacht moeten evenwel aanwezig zijn : [een] onvoorzienbare en dringende gebeurtenis die derhalve niet kadert in de gebruikelijke activiteit van de hulpdienst en die niet voortvloeit uit een fout (bijvoorbeeld een slechte arbeidsorganisatie). Alle niet-dringende interventies kunnen dus geen aanleiding geven tot toepassing van dit artikel. Een schouwbrand is bijvoorbeeld wel dringend en onvoorzienbaar, maar is eigenlijk een gebruikelijke activiteit van een hulpdienst. Grote rampen of catastrofen zijn eveneens onvoorzienbaar en dringend, maar kunnen wel de oorzaak zijn dat meer moet gewerkt worden dan 60 uren om de bescherming van de bevolking te kunnen blijven verzekeren.
Als binnen bovenstaande voorbeeld van een week een ramp voorkomt zoals die van Wetteren, dan kan wel meer dan 60 u gewerkt worden. Alle uren die dan boven de 60 u gepresteerd worden, moeten dan wel gecompenseerd worden binnen de 14 dagen na de prestatie ervan.
De paragraaf 4 bepaalt dat een rustperiode moet worden toegekend onmiddellijk na een arbeidsprestatie van minimum 12 uren.
Deze regels maken deel uit van de algemene beginselen inzake veiligheid en gezondheid van de werknemers van de Europese richtlijn » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3353/001, pp. 8 en 9).
B.17.1. Artikel 6, b), van de voormelde richtlijn 2003/88/EG verplicht de lidstaten ertoe « de nodige maatregelen [te treffen] opdat in verband met de noodzakelijke bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers [...] de gemiddelde arbeidstijd in elk tijdvak van zeven dagen, inclusief overwerk, niet meer dan achtenveertig uren bedraagt ». Krachtens artikel 16 van die richtlijn kunnen de lidstaten, voor de toepassing van dat artikel 6, een referentieperiode vaststellen die niet langer is dan vier maanden.
B.17.2. Bij zijn arrest Fu? (HvJ, 14 oktober 2010, C-243/09) heeft het Hof van Justitie gesteld : « 34. In het door richtlijn 2003/88 gecreëerde systeem staat artikel 15 daarvan weliswaar in het algemeen toe dat nationale bepalingen worden toegepast of ingevoerd die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, maar door de lidstaten of de sociale partners mag slechts van bepaalde limitatief genoemde bepalingen van deze richtlijn worden afgeweken. Voorts gelden voor de toepassing van dergelijke afwijkingen strikte voorwaarden ter verzekering van een doeltreffende bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers (zie arrest Pfeiffer e.a., reeds aangehaald, punten 77 en 96). [...] 49. Artikel 6 van richtlijn 2003/88 wordt echter enkel in artikel 17, lid 1, daarvan genoemd, terwijl vaststaat dat laatstbedoelde bepaling werkzaamheden betreft die geen enkel verband houden met de werkzaamheden van brandweerlieden.Artikel 17, lid 3, sub c-iii, verwijst daarentegen naar ' werkzaamheden waarbij de continuïteit van de dienst [...] moet worden gewaarborgd ', waartoe onder meer ' diensten van [...] brandweer ' behoren, maar ingevolge deze bepaling mag niet van artikel 6 van deze richtlijn worden afgeweken, maar van andere bepalingen ervan (zie, naar analogie, arrest Pfeiffer e.a., reeds aangehaald, punt 97). [...] 51. Om de volle werking van richtlijn 2003/88 te verzekeren, moeten de lidstaten derhalve elke overschrijding van de bij artikel 6, sub b, van richtlijn 2003/88 vastgestelde maximale wekelijkse arbeidstijd voorkomen (arrest Pfeiffer e.a., reeds aangehaald, punt 118) ».
B.18.1. Het Hof van Justitie geeft evenwel toe dat, in uitzonderlijke omstandigheden, de activiteiten van interventieteams van een openbaar brandweerkorps mogelijk niet onder de werkingssfeer van richtlijn 2003/88/EG vallen : « Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat blijkens punt 61 van de reeds aangehaalde beschikking Personalrat der Feuerwehr Hamburg, de activiteiten van interventieteams van een openbaar brandweerkorps - afgezien van uitzonderlijke omstandigheden van zodanige ernst en omvang dat het verzekeren van de goede werking van de voor de bescherming van de algemene belangen onontbeerlijke diensten voorlopig voorrang moet krijgen boven het verzekeren van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers van de interventie - en de hulpteams, welke omstandigheden in het hoofdgeding niet aan de orde zijn - vallen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/88, zodat artikel 6, sub b, zich in beginsel ertegen verzet dat de maximale wekelijkse arbeidstijd, met inbegrip van de beschikbaarheidsdienst, meer dan 48 uren bedraagt » (ibid., punt 44).
B.18.2. In de beschikking van 14 juli 2005, C-52/04, Personalrat der Feuerwehr Hamburg, heeft het Hof van Justitie daartoe gesteund op artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk, dat bepaalt : « Deze richtlijn geldt niet wanneer bijzondere aspecten die inherent zijn aan bepaalde activiteiten in overheidsdienst, bijvoorbeeld bij de strijdkrachten of de politie, of aan bepaalde activiteiten in het kader van de bevolkingsbescherming, de toepassing ervan in de weg staan.
In dat geval moet ervoor worden gezorgd dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk worden verzekerd, met inachtneming van de doelstellingen van deze richtlijn ».
Die richtlijn is de kaderrichtlijn die de algemene beginselen inzake veiligheid en gezondheid van de werknemers vaststelt.
Artikel 1, leden 3 en 4, van richtlijn 2003/88/EG bepaalt : « 3. Onverminderd de artikelen 14, 17, 18 en 19 is deze richtlijn van toepassing op alle particuliere of openbare sectoren in de zin van artikel 2 van Richtlijn 89/391/EEG. Onverminderd artikel 2, punt 8, is deze richtlijn niet van toepassing op zeevarenden als omschreven in Richtlijn 1999/63/EG. 4. Het bepaalde in Richtlijn 89/391/EEG is ten volle van toepassing op de in lid 2 bedoelde aangelegenheden, onverminderd strengere en/of meer specifieke bepalingen die in deze richtlijn zijn vervat ». B.18.3. In de voormelde beschikking Personalrat der Feuerwehr Hamburg heeft het Hof van Justitie geoordeeld : « 50. Uit de bewoordingen en de systematiek van artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 volgt [...] dat deze bepaling alleen bepaalde activiteiten van de betrokken diensten betreft, waarvan de continuïteit onontbeerlijk is ter bescherming van de integriteit van personen en goederen, en die gelet op dit continuïteitsvereiste de toepassing van de gemeenschapsregeling inzake bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers in haar geheel daadwerkelijk onmogelijk kunnen maken. 51. Het door de gemeenschapswetgever voor de afbakening van de werkingssfeer van richtlijn 89/391 gebruikte criterium berust namelijk niet op het behoren van de werknemers tot de verschillende in artikel 2, lid 2, eerste alinea, van deze richtlijn bedoelde algemene activiteitssectoren zoals de strijdkrachten, de politie of de bevolkingsbescherming, maar alleen op de specifieke aard van bepaalde door werknemers in deze sectoren uitgeoefende bijzondere taken die wegens de absolute noodzaak een daadwerkelijke bescherming van de gemeenschap te garanderen een uitzondering op de regels van deze richtlijn rechtvaardigt.Bijgevolg vallen de activiteiten die in de zin van deze bepaling in normale omstandigheden bij de veiligheids- en hulpdiensten worden uitgeoefend, binnen de werkingssfeer van richtlijn 89/391. 52. Derhalve is deze richtlijn toepasselijk op de activiteiten van de brandweer, ook al worden deze activiteiten - ongeacht of zij brandbestrijding of andere hulpverlening tot doel hebben - uitgeoefend door interventieteams, voor zover zij alleen in gewoonlijke omstandigheden overeenkomstig de aan de betrokken dienst opgedragen taak worden uitgeoefend en ook al zijn de interventies die met deze activiteiten zijn verbonden, naar hun aard niet te voorzien en kunnen de ingezette werknemers aan bepaalde gevaren voor hun veiligheid en/of gezondheid worden blootgesteld.53. Afwijkingen van deze uitlegging van artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 zijn slechts mogelijk in uitzonderlijke omstandigheden, waarbij het goede verloop van maatregelen ter bescherming van de bevolking in situaties van ernstig gevaar voor de gemeenschap vereist dat de werknemers die aan een dergelijk evenement het hoofd moeten bieden, absolute voorrang geven aan het bereiken van het met deze maatregelen nagestreefde doel.54. Dit geldt voor technologische of natuurrampen, aanslagen, zware ongevallen of andere soortgelijke gebeurtenissen waarvan de ernst en omvang maatregelen vereisen die onontbeerlijk zijn ter bescherming van het leven en de gezondheid alsook de veiligheid van de gemeenschap en waarvan het welslagen onzeker is indien alle voorschriften van de richtlijnen 89/391 en 93/104 moeten worden nageleefd.55. In dergelijke situaties moet de noodzaak om de bescherming van de veiligheid en integriteit van de gemeenschap als dwingende vereisten niet in gevaar te brengen, gelet op de bijzondere aspecten die inherent zijn aan bepaalde activiteiten, voorlopig prevaleren op het doel van deze richtlijnen, dat erin bestaat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te garanderen.In het bijzonder zou het onredelijk zijn van de werkgevers te verlangen dat zij in dergelijke omstandigheden alle beroepsrisico's uitsluiten en de arbeidstijd van het hulppersoneel plannen. 56. Ook in een dergelijke uitzonderlijke situatie verlangt artikel 2, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 89/391 echter van de bevoegde autoriteiten dat zij de veiligheid en de gezondheid van de werknemers ' zoveel mogelijk ' verzekeren.57. Gelet op voorgaande overwegingen vallen de activiteiten van een openbaar interventieteam van de brandweer in beginsel dus niet onder de uitzondering van artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391, maar vallen zij integendeel binnen de werkingssfeer van deze richtlijn, voor zover zij in normale omstandigheden worden uitgeoefend ». B.19.1. In zoverre het bepaalt dat de arbeidstijd de absolute grens van zestig uren niet mag overschrijden tijdens elke week, met inbegrip van de in artikel 7 bedoelde bijkomende uren, stelt artikel 5, § 2, eerste lid, van de bestreden wet een absolute grens per week vast die niet afwijkt van de grenzen die zijn vastgesteld bij artikel 6, b), van richtlijn 2003/88/EG, die overigens zijn overgenomen in artikel 5, § 1, van de bestreden wet.
B.19.2. Het bestreden artikel 5, § 2, tweede lid, schrijft voor dat, voor de toepassing van de voormelde grens van zestig uren, geen rekening wordt gehouden met de overschrijdingen uitgevoerd voor het verrichten van « arbeid om het hoofd te bieden aan een voorgekomen of dreigend ongeval » of van « arbeid die door een onvoorziene noodzakelijkheid wordt vereist ».
Uit de in B.16 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever alleen de gevallen van overmacht en de grote rampen heeft willen beogen, en niet de gewoonlijke interventies, zelfs wanneer zij dringend en onvoorzienbaar zijn.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie, aangehaald in B.18.3, blijkt overigens dat artikel 5, § 2, tweede lid, alleen de « uitzonderlijke omstandigheden, waarbij het goede verloop van maatregelen ter bescherming van de bevolking in situaties van ernstig gevaar voor de gemeenschap vereist dat de werknemers die aan een dergelijk evenement het hoofd moeten bieden, absolute voorrang geven aan het bereiken van het met deze maatregelen nagestreefde doel » kan beogen.
Artikel 5, § 2, derde lid, van de bestreden wet heeft daarnaast voorzien in een gelijkwaardige inhaalrust die binnen een periode van veertien dagen wordt genomen en artikel 5, § 4, van de bestreden wet kent een rustperiode van minimum twaalf opeenvolgende uren toe na elke arbeidsprestatie waarvan de duur tussen twaalf uren en vierentwintig uren bedraagt.
Hieruit vloeit voort dat de bestreden bepaling niet zonder redelijke verantwoording is, gelet op de noodzaak om de bescherming van de bevolking te verzekeren in situaties van ernstige collectieve risico's als gevolg van overmacht.
B.19.3. Noch de combinatie van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, noch de toetsing aan artikel 23 van de Grondwet leiden tot een andere conclusie. De verzoekende partijen preciseren overigens in dat opzicht niet hoe de bestreden bepaling een betekenisvolle achteruitgang zou inhouden van het recht op een menswaardig leven.
B.20. Onder voorbehoud van de in B.19.2 vermelde interpretatie is het tweede middel niet gegrond.
B.21.1. Artikel 3 van de voormelde richtlijn 2003/88/EG verplicht de Staten ertoe de nodige maatregelen te treffen opdat alle werknemers in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van minstens elf aaneengesloten uren genieten.
B.21.2. In zoverre het bepaalt dat de duur van elke arbeidsprestatie vierentwintig uren niet mag overschrijden, behalve bij het verrichten van arbeid om het hoofd te bieden aan een voorgekomen of dreigend ongeval of van arbeid die door een onvoorziene noodzakelijkheid wordt vereist, wijkt artikel 5, § 3, van de bestreden wet af van artikel 3 van de voormelde richtlijn 2003/88/EG. B.21.3. Een dergelijke afwijking is toegestaan bij artikel 17 van die richtlijn voor de activiteiten die worden gekenmerkt door de noodzaak om de continuïteit van de dienst en de productie te waarborgen, met name wanneer het gaat om diensten van brandweer en civiele bescherming (artikel 17, lid 3, c), iii)) of in geval van ongeval of dreigend ongeval (artikel 17, lid 3, g)), op voorwaarde dat gelijkwaardige compenserende rusttijden worden geboden aan de betrokken werknemers of, in de uitzonderlijke gevallen waarin dit op objectieve gronden niet mogelijk is, een passende bescherming wordt geboden aan de betrokken werknemers (artikel 17, lid 2).
Artikel 5, § 4, van de bestreden wet kent precies een rustperiode van minimum twaalf opeenvolgende uren toe na elke arbeidsprestatie waarvan de duur tussen twaalf uren en vierentwintig uren bedraagt. Die bepaling is in overeenstemming met artikel 17, lid 2, van richtlijn 2003/88/EG op voorwaarde dat de duur van de overschrijding van de dagelijkse grens van de arbeidsprestatie gelijkwaardig is aan die van de compenserende rusttijd of op voorwaarde dat het gaat om een uitzonderlijk geval dat een overschrijding objectief verantwoordt en, in dat geval, aan de betrokken werknemers een passende bescherming wordt geboden.
B.22. Onder voorbehoud van de in B.21.3 vermelde interpretatie is het derde middel niet gegrond.
Om die redenen, het Hof, verwerpt het beroep onder voorbehoud van de in B.19.2 en in B.21.3 vermelde interpretaties.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 3 maart 2016.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels