gepubliceerd op 30 december 2015
Uittreksel uit arrest nr. 130/2015 van 24 september 2015 Rolnummer : 6091 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 745bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 130/2015 van 24 september 2015 Rolnummer : 6091 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 745bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 23 oktober 2014 in zake Liliane Adins tegen Stanislaw Sztobryn, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 november 2014, heeft de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 745bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het het deel van de van goederen gescheiden langstlevende echtgenoot beperkt tot rechten in vruchtgebruik ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 745bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 8 van de wet van 14 mei 1981 tot wijziging van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, bepaalt : « Wanneer de overledene afstammelingen, geadopteerde kinderen of afstammelingen van deze achterlaat, verkrijgt de langstlevende echtgenoot het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap.
Wanneer de overledene andere erfgerechtigden achterlaat, verkrijgt de langstlevende echtgenoot de volle eigendom van het deel van de eerststervende in het gemeenschappelijk vermogen en het vruchtgebruik van diens eigen vermogen.
Wanneer de overledene geen erfgerechtigden achterlaat, verkrijgt de langstlevende echtgenoot de volle eigendom van de gehele nalatenschap ».
B.1.2. Die bepaling maakt deel uit van afdeling IV (« Erfopvolging van de langstlevende echtgenoot ») van hoofdstuk III (« Onderscheiden orden in de erfopvolging ») van titel I (« Erfenissen ») van boek III (« Op welke wijze eigendom verkregen wordt ») van het Burgerlijk Wetboek.
Die bepaling legt de erfrechten van de langstlevende echtgenoten vast, ongeacht hun huwelijksvermogensstelsel.
B.2.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 745bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat de rechten van de langstlevende echtgenoot bepaalt wanneer de overledene andere erfgerechtigden achterlaat dan afstammelingen, geadopteerde kinderen of afstammelingen van dezen.
Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij « het deel van de van goederen gescheiden langstlevende echtgenoot beperkt tot rechten in vruchtgebruik ».
B.2.2. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat in de prejudiciële vraag wordt verzocht de situatie van echtgenoten die gehuwd zijn onder een stelsel dat voorziet in een gemeenschap van goederen, wat hun erfrechten betreft, te vergelijken met die van echtgenoten die gehuwd zijn onder het stelsel van scheiding van goederen : aangezien in het eerste geval de goederen die tijdens het samenleven werden verworven, onder het « gemeenschappelijk vermogen » vallen, terwijl zij in het tweede geval in onverdeeldheid zijn, krijgt de langstlevende echtgenoot, wanneer er geen afstammelingen, geadopteerde kinderen of afstammelingen van dezen maar andere erfgerechtigden zijn, de volle eigendom toegewezen van het deel van de overledene in het gemeenschappelijk vermogen, maar kan hij slechts aanspraak maken op rechten in vruchtgebruik in geval van scheiding van goederen.
B.3. Het voor de verwijzende rechter hangende geschil, dat de nalatenschap betreft van een persoon die gehuwd was onder het stelsel van scheiding van goederen, plaatst haar langstlevende echtgenoot tegenover een achternicht die, in tegenstelling met de andere verre verwanten van de overledene, de nalatenschap niet heeft verworpen; de nalatenschap omvat onder meer twee onroerende goederen die door de overledene en haar echtgenoot tijdens hun huwelijk werden verworven.
B.4.1. De voormelde wet van 14 mei 1981, die de in het geding zijnde bepaling heeft ingevoegd, wou het wettelijke erfrecht van de langstlevende echtgenoot vergroten en meteen zijn plaats in de erforde verbeteren (Parl. St., Senaat, 1973-1974, nr. 30, p. 7).
De keuze voor de toewijzing van de volle eigendom van het deel van de overledene in de gemeenschapsgoederen, wanneer de langstlevende echtgenoot tot de erfenis komt samen met andere erfgerechtigden dan afstammelingen, geadopteerde kinderen of afstammelingen van dezen, is verantwoord door het feit dat « in de gemeenschapsstelsels de mede-echtgenoot de goederen verwerft door eigen werk of door sparen, zodat in de eerste plaats het erfrecht aan hem toekomt, ten titel van medewerker » (ibid., p. 10).
Wat de in het geding zijnde bepaling betreft, vermeldt de parlementaire voorbereiding : « De langstlevende echtgenoot krijgt de volle eigendom van de gemeenschap en het vruchtgebruik op de persoonlijke goederen van de eerststervende » (Parl. St., Kamer, 1974-1975, nr. 298/6, p. 3).
Eveneens is vermeld : « Het tweede lid geeft de gang van zaken aan voor het geval dat de overledene geen afstammelingen achterlaat, maar ascendenten of verwanten in de zijlijn.
In dat geval verkrijgt de langstlevende echtgenoot het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap (zoals in het eerste lid), vermeerderd met de blote eigendom van het gemeenschappelijk vermogen. Zo verkrijgt hij de volle eigendom van het gemeenschappelijk vermogen, waarvan hij uit eigen hoofde reeds een deel bezit, vermeerderd met het vruchtgebruik van het eigen vermogen van de erflater. Het geldt hier alleen het gemeenschappelijk vermogen en niet onverdeeldheden die uit verschillende oorzaken kunnen bestaan » (Parl. St., Senaat, 1980-1981, nr. 600/2, p. 14).
B.4.2. Een gemeenschappelijk vermogen bestaat in het wettelijk stelsel, krachtens artikel 1398 van het Burgerlijk Wetboek, maar eveneens, gelet op artikel 1451 van het Burgerlijk Wetboek, in elk afwijkend stelsel dat een gemeenschappelijk vermogen omvat, zoals het stelsel van algehele gemeenschap.
Het stelsel van scheiding van goederen, geregeld bij de artikelen 1466 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, sluit het bestaan van dat gemeenschappelijk vermogen uit.
B.4.3. In tegenstelling tot wat de verweerder voor de verwijzende rechter vraagt, kan het in de in het geding zijnde bepaling vermelde « gemeenschappelijk vermogen » niet in die zin worden geïnterpreteerd dat het het vermogen in onverdeeldheid beoogt van echtgenoten die gehuwd zijn onder het stelsel van scheiding van goederen.
Aangezien in een stelsel van scheiding van goederen de echtgenoten geen gemeenschappelijk vermogen hebben, is de langstlevende echtgenoot in dat geval immers in de onmogelijkheid om de volle eigendom van het deel van de eerststervende in een « gemeenschappelijk » vermogen te verkrijgen, en kan hij bijgevolg slechts rechten in vruchtgebruik ontvangen.
B.5.1. Dat verschil in behandeling berust op een objectief criterium, te weten de keuze van de echtgenoten voor een huwelijksstelsel met of zonder een gemeenschappelijk vermogen. Indien personen gehuwd onder een huwelijksstelsel met een gemeenschappelijk vermogen samen een onroerend goed verwerven, valt dat in het gemeenschappelijk vermogen.
Indien personen gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen samen een onroerend goed verwerven, worden zij onverdeeld eigenaar van dat goed. Op die onverdeeldheid zijn niet de regels betreffende het wettelijk huwelijksvermogensstelsel van toepassing, maar het gemeen recht inzake mede-eigendom.
B.5.2. De huwelijksgemeenschap vormt een vermogen dat is afgescheiden van de eigen vermogens van de echtgenoten. Daarentegen valt het aandeel in een onverdeelde eigendom in het eigen vermogen van elk van de echtgenoten, zodat zij, mits eerbiediging van het primaire huwelijksvermogensrecht, vrij over hun aandeel kunnen beschikken.
B.5.3. De huwelijksgemeenschap verschilt eveneens van de onverdeeldheid voor wat de mogelijkheid tot ontbinding ervan betreft.
Terwijl een huwelijksgemeenschap, als doelgebonden vermogen, slechts kan worden ontbonden wanneer het huwelijk eindigt of wanneer de echtgenoten kiezen voor een ander stelsel, kan een onverdeelde eigenaar krachtens artikel 815 van het Burgerlijk Wetboek niet worden gedwongen om in onverdeeldheid te blijven, behoudens een overeenkomst die voor niet langer dan vijf jaren bindend kan zijn.
Artikel 1469, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat onverminderd de bescherming van de gezinswoning en onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 815, tweede lid, elk van de echtgenoten die gehuwd zijn onder het stelsel van scheiding van goederen te allen tijde verdeling kan vorderen van al hun onverdeelde goederen of een deel ervan.
B.5.4. Die verschillen volstaan echter niet om te besluiten dat de in het geding zijnde categorieën niet kunnen worden vergeleken.
In beide gevallen hebben de echtgenoten immers samen een onroerend goed verworven dat het vermogen dat tijdens het huwelijk door de echtgenoten is opgebouwd, doet toenemen.
Bovendien zijn de artikelen 745bis en volgende van het Burgerlijk Wetboek, die het erfrecht van de langstlevende echtgenoot bepalen, van toepassing ongeacht het door de echtgenoten gekozen huwelijksvermogensstelsel.
B.6. Het loutere feit dat een wetsbepaling een recht toekent of een verplichting oplegt aan echtgenoten gehuwd onder sommige huwelijksvermogensstelsels, maar niet aan echtgenoten gehuwd onder andere stelsels, houdt op zichzelf geen discriminatie in, aangezien het een gevolg is van het bestaan van verschillende huwelijksvermogensstelsels. Het Hof moet evenwel nagaan, rekening houdend met de doelstelling, de kenmerken en de gevolgen van het recht of de verplichting in kwestie, of de beperking ervan tot bepaalde huwelijksvermogensstelsels bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Hierbij moet aan de wetgever evenwel een ruime appreciatiebevoegdheid worden toegekend, temeer daar de gehuwden steeds over het recht beschikken om, behoudens de dwingende toepassing van het primaire huwelijksvermogensrecht, in hun huwelijkscontract van de bestaande wettelijke stelsels af te wijken of te kiezen voor een stelsel waarin de wet niet voorziet.
B.7.1. Met het wettelijk huwelijksvermogensstelsel heeft de wetgever beoogd een evenwicht te bereiken tussen de solidariteit eigen aan het huwelijk, enerzijds, en de autonomie van beide gehuwden, die samenhangt met de door de wetgever beoogde doelstelling van de juridische ontvoogding van de vrouw, anderzijds.
De keuze voor een stelsel van scheiding van goederen houdt een door de wetgever toegelaten afwijking van dat evenwicht in, waarbij de echtgenoten kiezen voor een verminderde solidariteit en een verhoogde autonomie. Die keuze heeft als gevolg dat de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk tot een minimum worden beperkt.
B.7.2. De contractvrijheid is één van de meest fundamentele kenmerken van het secundaire huwelijksvermogensrecht. De echtgenoten die kiezen voor een stelsel van scheiding van goederen, wijken uit vrije wil af van het wettelijk huwelijksvermogensstelsel, zodat zij ook moeten worden geacht de gevolgen van die keuze te aanvaarden.
Die aanvaarding heeft evenzeer betrekking op het erfrecht van de langstlevende echtgenoot bij ontstentenis van gemeenschappelijk vermogen.
Het behoort tot de informatieplicht van de notaris om de echtgenoten die voor een huwelijkscontract van scheiding van goederen willen opteren, uitdrukkelijk op bepaalde risico's te wijzen, alsook op de gevolgen van die keuze voor hun erfrecht, inzonderheid wanneer zij een onroerend goed in onverdeeldheid verwerven.
B.8. Op de onverdeelde eigendom tussen echtgenoten is het gemeen recht van toepassing.
Wanneer echtgenoten die gehuwd zijn onder het stelsel van scheiding van goederen samen een onroerend goed verwerven en de onverdeelde eigenaar wensen te beschermen in geval van overlijden van een van de echtgenoten, staat het hun vrij om bij de aankoop te voorzien in een beding van aanwas in volle eigendom, dat de volle eigendom van het onverdeelde goed zou toewijzen aan de langstlevende mede-eigenaar; het staat hun eveneens vrij om, al dan niet wederkerig, bij testamentaire gift te voorzien in de toewijzing in volle eigendom van het deel van de overledene in de onverdeeldheid.
B.9. Gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid die hem te dezen moet worden toegekend, heeft de wetgever geen maatregel zonder redelijke verantwoording genomen door in de in het geding zijnde bepaling niet het onverdeelde vermogen te beogen van echtgenoten die gehuwd zijn onder het stelsel van scheiding van goederen.
B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 745bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 24 september 2015.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels