Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 januari 2016

Uittreksel uit arrest nr. 136/2015 van 1 oktober 2015 Rolnummer : 6059 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 5, eerste lid, c), van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, we Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015205293
pub.
06/01/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 136/2015 van 1 oktober 2015 Rolnummer : 6059 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 5, eerste lid, c), van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, zoals ingevoegd bij artikel 44 van de wet van 1 augustus 1985Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/08/1985 pub. 15/11/2000 numac 2000000832 bron ministerie van binnenlandse zaken Wet houdende fiscale en andere bepalingen . - hoofdstuk III, afdeling II. - Duitse vertaling sluiten houdende fiscale en andere bepalingen, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters J.-P. Snappe, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, F. Daoût en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 3 oktober 2014 in zake Jean-Marie Delobel tegen de Pensioendienst voor de Overheidssector en de Franse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 10 oktober 2014, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 5, eerste lid, c), van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, zoals in dat besluit ingevoegd bij artikel 44 van de wet van 1 augustus 1985Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/08/1985 pub. 15/11/2000 numac 2000000832 bron ministerie van binnenlandse zaken Wet houdende fiscale en andere bepalingen . - hoofdstuk III, afdeling II. - Duitse vertaling sluiten houdende fiscale en andere bepalingen, niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre de leden van het onderwijzend personeel die een politiek mandaat van schepen uitoefenen, worden geacht een bijbetrekking in het onderwijs uit te oefenen en bijgevolg geen aanspraak kunnen maken op een pensioen ten laste van de Schatkist wegens de uitoefening van hun activiteit als lid van het onderwijzend personeel, terwijl de personeelsleden van de andere overheidsdiensten die eveneens een schepenmandaat uitoefenen, aanspraak kunnen maken op een pensioen ten laste van de Schatkist door het bestaan van hun ambt in een overheidsdienst ? »;2. « Schendt artikel 5, eerste lid, c), van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, zoals in dat besluit ingevoegd bij artikel 44 van de wet van 1 augustus 1985Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/08/1985 pub. 15/11/2000 numac 2000000832 bron ministerie van binnenlandse zaken Wet houdende fiscale en andere bepalingen . - hoofdstuk III, afdeling II. - Duitse vertaling sluiten houdende fiscale en andere bepalingen, en zoals geïnterpreteerd in het arrest van het Hof van Cassatie van 14 maart 2011, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het, toegepast op de leden van het onderwijzend personeel die houder zijn van een mandaat van burgemeester of van schepen, een discriminatie invoert tussen die openbare mandatarissen en diegenen die een ander beroep in de overheidssector uitoefenen door de uitoefening van hun recht om te worden verkozen, aldus indirect te beperken ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 5, eerste lid, c), van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, vóór de wijziging ervan bij artikel 1 van het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 2 juni 1995 en bij artikel 1 van het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 24 oktober 1996. Het Hof wordt ondervraagd over die bepaling, in de op het bodemgeschil toepasselijke versie ervan die volgt uit de vervanging ervan bij artikel 44, § 1, van de wet van 1 augustus 1985Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/08/1985 pub. 15/11/2000 numac 2000000832 bron ministerie van binnenlandse zaken Wet houdende fiscale en andere bepalingen . - hoofdstuk III, afdeling II. - Duitse vertaling sluiten houdende fiscale en andere bepalingen.

In die versie bepaalt het voormelde artikel 5, eerste lid, c) : « Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : Bijbetrekking : het ambt met al dan niet volledige prestaties, dat aan een of meer bij de onderhavige bezoldiging beoogde scholen of instellingen wordt uitgeoefend door het personeelslid : [...] c) dat uit hoofde van elke andere bezigheid en/of wegens het genot van een pensioen ten laste van de Openbare Schatkist, bruto-inkomsten heeft waarvan het bedrag gelijk is aan of hoger is dan dat van de brutobezoldiging, die het zou verkrijgen indien het zijn ambt als hoofdambt met volledige prestaties uitoefende, maar berekend op het minimum van de weddeschaal. [...] ».

B.1.2. Bij zijn arrest van 14 maart 2011Relevante gevonden documenten type arrest prom. 14/03/2011 pub. 28/03/2011 numac 2011022112 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Besluit van het Beheerscomité tot vaststelling van het personeelsplan 2011 van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten type arrest prom. 14/03/2011 pub. 04/04/2011 numac 2011031152 bron ministerie van het brussels hoofdstedelijk gewest Besluit van de Leidend ambtenaar van de Directie Gewestelijke Huisvestingsinspectie tot wijziging van het besluit van 25 augustus 2008 tot machtiging van bevoegdheden met toepassing van artikel 15, lid 4, van de ordonnantie van 17 juli 2003 houdende de Brusselse Huisvestingscode type arrest prom. 14/03/2011 pub. 04/05/2011 numac 2011201954 bron ministerie van de duitstalige gemeenschap Besluit van de Regering over de inwerkingtreding van artikel 18 van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor de gewone en gespecialiseerde scholen sluiten, dat werd gewezen in de voor het verwijzende rechtscollege hangende zaak, heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat, « om te bepalen of het personeelslid van het onderwijs van de Franse Gemeenschap een ambt in bijberoep heeft uitgeoefend, [...] voormeld artikel 5, eerste lid, c), de inkomsten uit de uitoefening van een mandaat van schepen niet [uitsluit] ».

B.1.3. Daaruit volgt dat gedurende de periode waarin die bepaling van toepassing was, het mandaat van schepen moest worden beschouwd als een « andere bezigheid » en dat het lid van het onderwijzend personeel dat gelijktijdig met zijn ambt van leerkracht of directeur van een instelling houder was van een schepenmandaat, dat ambt als bijbetrekking uitoefende.

Het Hof onderzoekt de in het geding zijnde bepaling in die interpretatie.

B.2.1. Artikel 78, eerste en tweede lid, van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, vóór de wijziging ervan bij de wet van 3 februari 2003 houdende diverse wijzigingen aan de wetgeving betreffende de pensioenen van de openbare sector, bepaalde : « De in artikel 77 bedoelde personen kunnen aanspraak maken op een rustpensioen ten laste van de Openbare Schatkist onder dezelfde voorwaarden en volgens dezelfde modaliteiten als de rijksambtenaren, onverminderd de toepassing van de bijzondere bepalingen die dit hoofdstuk bevat.

De ambten uitgeoefend in het vrij secundair onderwijs met volledig leerplan of in het vrij hoger niet-universitair onderwijs met volledig leerplan kunnen slechts aanleiding geven tot de toekenning van een pensioen indien ze als hoofdambt werden uitgeoefend ».

Het voormelde artikel 77 had onder meer betrekking op « de vastbenoemde of daarmee gelijkgestelde personeelsleden van het niet-universitair onderwijs die in die hoedanigheid in de weddetoelageregeling zijn opgenomen ».

B.2.2. De betrokken personen kunnen bijgevolg geen pensioen verkrijgen ten laste van de Schatkist dat is berekend op basis van hun activiteit als lid van het onderwijzend personeel, wanneer die laatste gelijktijdig met een schepenmandaat is uitgeoefend.

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.3.1. Met de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht de situatie van de leden van het onderwijzend personeel die, gedurende de periode waarin de in het geding zijnde bepaling van toepassing was in de in B.1.1 geciteerde versie, een schepenmandaat uitoefenden te vergelijken met die van de personeelsleden van de andere overheidsdiensten die, gedurende dezelfde periode, eenzelfde mandaat uitoefenden.

B.3.2. In tegenstelling tot hetgeen de Franse Gemeenschapsregering beweert, kunnen de categorieën van de leden van het onderwijzend personeel en van de personeelsleden van de andere overheidsdiensten, in zoverre zij een ambt bekleden dat in principe het recht opent op een pensioen ten laste van de Schatkist, op relevante wijze worden vergeleken wat betreft hun recht om dat pensioen te verkrijgen en wat de berekening van het pensioen betreft.

B.4.1. Het in de prejudiciële vraag beoogde verschil in behandeling tussen de leerkrachten en de personeelsleden van de overheidsdiensten vloeit voort uit de combinatie van de in het geding zijnde bepaling, geïnterpreteerd zoals vermeld in B.1.2, en het voormelde artikel 78, tweede lid, van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen.

B.4.2. De in het geding zijnde bepaling is een element van de bezoldigingsregeling van het onderwijzend personeel. Zij wordt verantwoord door overwegingen die eigen zijn aan die sector, en die te maken hebben met de wens dat leerkrachten zich volledig zouden inzetten voor hun ambt, in het belang van het onderwijs zelf, maar ook met de wil om hun de mogelijkheid te bieden om, in zekere mate, hun ambt te cumuleren met een andere betrekking, als loontrekkende of zelfstandige (Parl. St., Kamer, 1972-1973, nr. 653/2, p. 2).

B.5.1. Het in de prejudiciële vraag beoogde verschil in behandeling berust op het criterium van de rechtspositie van leerkrachten, dat objectief en pertinent is. Voor leerkrachten gelden immers specifieke wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen, die rekening houden met de bijzondere kenmerken van hun ambt. Zo is de uitoefening van het ambt in bijbetrekking of in hoofdambt een begrip dat eigen is aan hun rechtspositie, net zoals de gevolgen die verbonden zijn aan de kwalificatie van het ambt als hoofdambt of bijbetrekking.

B.5.2. Wat in het bijzonder de regels voor het cumuleren van een ambt in het onderwijs of in een andere overheidsdienst met de uitoefening van een politiek mandaat betreft, hebben de verschillende bevoegde wetgevers een aparte reglementering uitgewerkt. Zo sluit de wet van 18 september 1986 tot instelling van het politiek verlof voor de personeelsleden van de overheidsdiensten de personeelsleden van de door de Staat gesubsidieerde of erkende onderwijsinstellingen uit van het toepassingsgebied ervan (artikel 1, § 1, derde lid). Op dezelfde wijze zijn de pertinente bepalingen in de Franse Gemeenschap op dat gebied niet van toepassing op de leden van het onderwijzend personeel (besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 3 juli 2001 waarbij het politiek verlof wordt ingesteld voor de personeelsleden van de Diensten van de Regering van de Franse Gemeenschap, van de « Office de la Naissance et de l'Enfance », van het Commissariaat-Generaal voor Internationale Betrekkingen van de Franse Gemeenschap en van de Dienst voor heffing van het kijk- en luistergeld van de Franse Gemeenschap, opgeheven en vervangen bij het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 2 juni 2004 betreffende de verloven en afwezigheden van de personeelsleden van de Diensten van de Regering van de Franse Gemeenschap, de Hoge Raad voor de Audiovisuele Sector en de instellingen van openbaar nut die onder het Comité van Sector XVII ressorteren). Omgekeerd zijn in de Franse Gemeenschap in dat verband specifieke bepalingen betreffende de leerkrachten aangenomen (besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 24 oktober 1996 tot wijziging van de reglementering betreffende het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel, van het psychologisch personeel en van het sociaal personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Franse Gemeenschap, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen).

B.5.3. Daaruit volgt dat, gedurende de periode waarop het voor het verwijzende rechtscollege hangende geschil betrekking heeft, de leden van het onderwijzend personeel die een schepenmandaat uitoefenden zich in een andere reglementaire situatie bevonden dan de personeelsleden van de andere overheidsdiensten, die eenzelfde mandaat uitoefenden, aangezien voor die laatsten de reglementering betreffende het politiek verlof toepasselijk was, terwijl een dergelijke reglementering niet bestond voor de leerkrachten. Dat verschil in situatie rechtvaardigt het verschil in behandeling dat in de prejudiciële vraag in het geding is.

Voor het overige belet de omstandigheid dat er op dat ogenblik geen specifieke reglementering bestond voor het cumuleren van een ambt van leerkracht in de Franse Gemeenschap en een openbaar mandaat niet te oordelen dat een lid van het onderwijzend personeel dat een schepenmandaat uitoefende, zich in de situatie bevond die wordt beoogd door artikel 5, eerste lid, c), van het koninklijk besluit van 15 april 1958, en bijgevolg het ambt van leerkracht uitoefende in bijbetrekking.

B.6. Ten slotte had de in het geding zijnde bepaling geen onevenredige gevolgen. Zij verbood immers niet het betrokken ambt en het betrokken mandaat, alsook de overeenstemmende bezoldigingen, te cumuleren.

Bovendien wordt, krachtens de wet van 8 december 1976Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/12/1976 pub. 08/04/2011 numac 2011000206 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot regeling van het pensioen van sommige mandatarissen en van dat van hun rechtverkrijgenden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot regeling van het pensioen van sommige mandatarissen en van dat van hun rechtverkrijgenden, een pensioen toegekend aan openbare mandatarissen.

B.7. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.8. Met de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht de houders van een mandaat van burgemeester of schepen die lid zijn van het onderwijzend personeel en de houders van eenzelfde openbaar mandaat die een ander beroep in de overheidssector uitoefenen, te vergelijken in zoverre de in het geding zijnde bepaling een indirecte beperking van de uitoefening van het verkiesbaarheidsrecht zou inhouden voor de eerstgenoemden, en niet voor de laatstgenoemden.

B.9. Het kiesrecht en het verkiesbaarheidsrecht zijn fundamentele politieke rechten in een rechtsstaat, die, krachtens de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zonder discriminatie moeten worden gewaarborgd.

Die rechten zijn evenwel niet absoluut. Zij kunnen worden beperkt op voorwaarde dat die beperkingen een wettig doel nastreven en evenredig zijn met dat doel.

B.10.1. De in het geding zijnde bepaling voert geen enkele onverenigbaarheid in tussen een ambt in het onderwijs en de uitoefening van een schepenmandaat. Zij voert evenmin een grond van onverkiesbaarheid in.

B.10.2. Vanuit de overweging dat het lid van het onderwijzend personeel dat een inkomen ontvangt uit de uitoefening van een schepenmandaat zijn ambt in bijbetrekking uitoefent, voert de in het geding zijnde bepaling evenmin een indirecte beperking in van het verkiesbaarheidsrecht van de betrokken mandatarissen. De geldelijke gevolgen en de gevolgen voor de loopbaan van leerkracht die voortvloeien uit het feit dat het ambt als bijbetrekking wordt gekwalificeerd, zijn immers beperkt tot de periode van de cumulatie, en zij worden gecompenseerd door de bezoldiging die verbonden is aan de uitoefening van het schepenmandaat en door het recht op pensioen dat eruit zal voortvloeien, zoals vermeld in B.6.

B.11. Voor het overige blijkt uit het antwoord op de eerste prejudiciële vraag dat het verschil in behandeling tussen de leden van het onderwijzend personeel en diegenen die een ander beroep in de overheidssector uitoefenen, niet zonder redelijke verantwoording is.

B.12. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 5, eerste lid, c), van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, zoals ingevoegd bij artikel 44 van de wet van 1 augustus 1985Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/08/1985 pub. 15/11/2000 numac 2000000832 bron ministerie van binnenlandse zaken Wet houdende fiscale en andere bepalingen . - hoofdstuk III, afdeling II. - Duitse vertaling sluiten houdende fiscale en andere bepalingen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 1 oktober 2015.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^