gepubliceerd op 13 november 2015
Uittreksel uit arrest nr. 119/2015 van 17 september 2015 Rolnummer : 6023 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 8 tot 11 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 25 april 2014 « houdende het rechtsherstel van ruimtelijke ui Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters (...)
Uittreksel uit arrest nr. 119/2015 van 17 september 2015 Rolnummer : 6023 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 8 tot 11 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 25 april 2014 « houdende het rechtsherstel van ruimtelijke uitvoeringsplannen waarvan de planmilieueffectrapportage werd opgesteld met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 18 april 2008 betreffende het integratiespoor voor de milieueffectrapportage over een ruimtelijk uitvoeringsplan », ingesteld door de vzw « Aktiekomitee Red de Voorkempen » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters J.-P. Snappe, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 augustus 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 augustus 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 8 tot 11 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 25 april 2014 « houdende het rechtsherstel van ruimtelijke uitvoeringsplannen waarvan de planmilieueffectrapportage werd opgesteld met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 18 april 2008 betreffende het integratiespoor voor de milieueffectrapportage over een ruimtelijk uitvoeringsplan » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 mei 2014) door de vzw « Aktiekomitee Red de Voorkempen », D.B. en R.P., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Vande Casteele, advocaat bij de balie te Antwerpen. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 8 tot 11 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 25 april 2014 houdende het rechtsherstel van ruimtelijke uitvoeringsplannen waarvan de planmilieueffectrapportage werd opgesteld met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 18 april 2008 betreffende het integratiespoor voor de milieueffectrapportage over een ruimtelijk uitvoeringsplan (hierna : decreet van 25 april 2014).
B.2.1. Het decreet van 25 april 2014 strekt ertoe de onwettigheid te verhelpen die kleeft aan de ruimtelijke uitvoeringsplannen waarvan de planmilieueffectrapportage (hierna : plan-MER) werd opgesteld met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 18 april 2008 betreffende het integratiespoor voor de milieueffectrapportage over een ruimtelijk uitvoeringsplan (hierna : Integratiespoorbesluit). Dat besluit, dat inmiddels werd opgeheven, voerde een regeling in die afweek van de algemene regeling voor de opstelling van een plan-MER, zoals neergelegd in het besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 betreffende de milieueffectrapportage over plannen en programma's (hierna : besluit van 12 oktober 2007).
B.2.2. Bij zijn arresten van 12 augustus 2011 en 10 september 2012 (nrs. 214.791 en 220.536, Peleman e.a.) heeft de Raad van State het Integratiespoorbesluit strijdig bevonden met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en met toepassing van artikel 159 van de Grondwet buiten toepassing gelaten.
De Raad van State stelde vast dat er sprake was van een niet-verantwoord verschil in behandeling op het vlak van de mogelijkheid tot inspraak van het publiek over de inhoudsafbakening van een plan-MER voor een ruimtelijk uitvoeringsplan (hierna : RUP) tussen, enerzijds, de algemene regeling van artikel 7 van het besluit van 12 oktober 2007 en, anderzijds, de afwijkende regeling van artikel 4, § 3, eerste lid, van het Integratiespoorbesluit.
Zowel de algemene regeling als de regeling voor het integratiespoor verplichten de initiatiefnemer om een nota met betrekking tot de reikwijdte, het detailleringsniveau en de aanpak van het plan-MER (« de volledig verklaarde kennisgeving », respectievelijk « de volledig verklaarde nota voor publieke consultatie ») ter beschikking te stellen van het publiek, dat binnen een termijn van dertig dagen eventuele opmerkingen aan de administratie kan bezorgen. De onderscheiden besluiten van de Vlaamse Regering bevatten evenwel een verschillende regeling inzake de bekendmaking van de terinzagelegging aan het publiek. In de algemene regeling van artikel 10 van het besluit van 12 oktober 2007 wordt aan de bevoegde administratie de verplichting opgelegd om via een bericht in ten minste één krant of in het gemeentelijk infoblad dat in de betrokken gemeente of gemeenten verspreid wordt, én door aanplakking op de aanplakplaatsen van de betrokken gemeente of gemeenten, te « melden » dat de volledig verklaarde kennisgeving kan worden geraadpleegd op de aangegeven plaatsen, terwijl deze meldingsplicht niet wordt opgelegd in de voor het integratiespoor geldende regeling, en er in laatstgenoemde regeling mee wordt volstaan de betrokken nota voor publieke consultatie ter inzage te leggen op de aangegeven plaatsen.
Volgens de Raad van State heeft dat verschil in behandeling tot gevolg dat het publiek in de regeling voor het integratiespoor op een ernstige wijze wordt beknot in zijn mogelijkheden om met betrekking tot die nota binnen de voorgeschreven termijn zijn opmerkingen en bezwaren te kunnen laten gelden. Nu dat verschil volgens de Raad geen verantwoording vindt in de specificiteit van het integratiespoor, heeft de Raad van State beslist om het Integratiespoorbesluit met toepassing van artikel 159 van de Grondwet wegens niet-overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet buiten toepassing te laten.
B.2.3. Het decreet van 11 mei 2012 « houdende wijziging van diverse bepalingen van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en wijziging van de regelgeving wat de opheffing van het agentschap Ruimtelijke Ordening betreft » heeft een artikel 7.4.1/2 in de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (hierna : VCRO) ingevoegd. Die bepaling beoogde de RUP's die volgens het integratiespoor zijn tot stand gekomen, onvatbaar te maken voor de onwettigheid waardoor zij zijn aangetast, hetzij door die plannen geldig te verklaren ( § 1), hetzij door te machtigen die plannen ongewijzigd opnieuw vast te stellen wanneer zij reeds door de Raad van State zijn vernietigd ( § 2).
B.2.4. Bij zijn arrest nr. 114/2013 van 31 juli 2013 heeft het Hof die bepaling vernietigd wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het Hof oordeelde : « B.8. Anders dan de Vlaamse Regering betoogt, betreft de bestreden bepaling geen validatie van een louter vormgebrek. De bestreden bepaling bestendigt het door de Raad van State vastgestelde verschil in behandeling, wat de mogelijkheid tot inspraak over de inhoudsafbakening van een plan MER voor een ruimtelijk uitvoeringsplan betreft, naargelang de procedure van het Integratiespoorbesluit of de algemene procedure wordt gevolgd. De mogelijkheid tot inspraak betreffende ruimtelijke uitvoeringsplannen, waartoe de decreetgever zich met de goedkeuring van het Verdrag van Aarhus ' betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden ' heeft verbonden, betreft geen louter vormvereiste. Zij biedt een waarborg voor de vrijwaring van het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu en een goede ruimtelijke ordening (artikel 23, derde lid, 4°, van de Grondwet) en voor de duurzame ontwikkeling die de decreetgever dient na te streven (artikel 7bis van de Grondwet). De inspraakregeling dient de betrokkenen een effectieve mogelijkheid te bieden om hun opmerkingen en bezwaren kenbaar te maken zodat de bestuursorganen daarmee naar behoren rekening kunnen houden.
De bestendiging van het voormelde verschil in behandeling dient, zoals het verschil in behandeling zelf, bestaanbaar te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. [...] B.10. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de bestreden bepaling werd aangenomen om de rechtsonzekerheid die het gevolg zou zijn van een arrest van de Raad van State weg te nemen en om het tijdverlies en de hoge kosten die het opnieuw goedkeuren van de ruimtelijke uitvoeringsplannen met zich zou meebrengen, te vermijden.
Die dwingende motieven van algemeen belang kunnen te dezen niet verantwoorden dat op discriminerende wijze afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de betrokken belanghebbenden. Weliswaar vermag de decreetgever ruimtelijke uitvoeringsplannen onvatbaar te maken voor de onwettigheid waardoor zij zijn aangetast, hetzij door die plannen geldig te verklaren, hetzij door te machtigen die plannen ongewijzigd opnieuw vast te stellen wanneer zij reeds door de Raad van State zijn vernietigd, maar een dergelijke validatie kan, wanneer zij niet louter een vormgebrek betreft, slechts als uiterste redmiddel worden aangewend.
In het voorliggende geval wordt niet aangetoond dat het opnieuw goedkeuren, door de bevoegde overheden, van de ruimtelijke uitvoeringsplannen die op onwettige wijze tot stand zijn gekomen, nadat de betrokkenen een effectieve mogelijkheid werd geboden om hun opmerkingen en bezwaren kenbaar te maken over de inhoudsafbakening van een plan-MER voor een ruimtelijk uitvoeringsplan, of het voorzien in een afwijkende procedure, door de decreetgever, waarin dezelfde mogelijkheid voor de betrokken personen wordt gewaarborgd, onmogelijk of uiterst moeilijk zou zijn.
B.11. Zoals de Raad van State, stelt het Hof vast dat het verschil in behandeling van de categorieën van personen die aan de ene of de andere procedure zijn onderworpen niet redelijk kan worden verantwoord aangezien daardoor op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot inspraak van bepaalde belanghebbenden bij de totstandkoming van de betrokken ruimtelijke uitvoeringsplannen ».
B.2.5. Het decreet van 25 april 2014 strekt blijkens de parlementaire voorbereiding ertoe om, rekening houdend met het voormelde arrest van het Hof, te voorzien in een gedifferentieerde remediëring, afhankelijk van de stand van het planningsproces, van de wettigheidsbezwaren die kleven aan de RUP's waarvan het plan-MER werd opgesteld volgens het integratiespoor (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2271/1, p. 6). De bestreden artikelen 8 tot 11 van het decreet van 25 april 2014 ressorteren onder hoofdstuk 3 van dat decreet, dat de RUP's betreft die definitief zijn vastgesteld met toepassing van het Integratiespoorbesluit. Het betreft volgens de parlementaire voorbereiding een dertigtal RUP's (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2271/1, p. 7).
De bestreden bepalingen luiden : «
Art. 8.Dit hoofdstuk is van toepassing op ruimtelijke uitvoeringsplannen of delen ervan die definitief zijn vastgesteld en waarvoor de planmilieueffectrapportage werd opgestart met toepassing van het Integratiespoorbesluit waarvoor de consultatie over de inhoudsafbakening van het plan-MER niet volgens de algemene regeling, vermeld in artikel 7 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 betreffende de milieueffectrapportage over plannen en programma's, heeft plaatsgevonden.
Art. 9.§ 1. Voor de gewestelijke, provinciale en gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen of delen ervan waarop dit hoofdstuk overeenkomstig artikel 8 van toepassing is, wordt door de overheid die het ruimtelijk uitvoeringsplan eerder definitief heeft vastgesteld, de volledig verklaarde kennisgeving in de vorm van het goedgekeurde plan-MER onverwijld en op de volgende wijzen ter beschikking gesteld van het publiek : 1° op de internetsite van de dienst, bevoegd voor milieueffectrapportage;2° bij de initiatiefnemer, in voorkomend geval via diens internetsite;3° bij de gemeente of gemeenten waarop het ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan aanzienlijke milieueffecten kan hebben en in voorkomend geval op haar of hun internetsite. Het openbaar onderzoek wordt aangekondigd via een bericht in ten minste één krant of in het gemeentelijk infoblad dat in de betrokken gemeente of gemeenten verspreid wordt, en door aanplakking op de aanplakplaatsen van de betrokken gemeente of gemeenten. De inspraakmogelijkheden zijn beperkt tot de inhoudsafbakening van het plan-MER zoals bedoeld in artikel 4.2.8, § 1, tweede lid, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. Dat wordt expliciet vermeld bij de aankondiging van het openbaar onderzoek. § 2. Bij de aankondiging wordt duidelijk aangegeven dat het publiek eventuele opmerkingen over de volledig verklaarde kennisgeving in de vorm van het goedgekeurde plan-MER binnen een termijn van dertig dagen vanaf de datum van de bekendmaking, kan bezorgen aan de dienst, bevoegd voor milieueffectrapportage. § 3. Na beëindiging van de termijn, vermeld in paragraaf 2, beschikt de dienst, bevoegd voor milieueffectrapportage, over vijfendertig dagen om een beslissing te nemen over, in voorkomend geval : 1° de reikwijdte, het detailleringsniveau en de inhoudelijke aanpak van het plan-MER, met inbegrip van de methodologie, rekening houdend met de huidige stand van kennis en evaluatiemethoden, de inhoud en de precisiegraad van het plan, de vordering van het besluitvormingsproces en het feit dat sommige aspecten misschien beter in andere fasen van dat proces kunnen worden geëvalueerd om herhaling van de evaluatie te voorkomen;2° de bijzondere en aanvullende bijzondere richtlijnen voor het opstellen van het plan-MER; 3° de goedkeuring van de voorgestelde opstellers van het plan-MER, vermeld in artikel 4.2.9 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid; 4° de goedkeuring van het ongewijzigde plan-MER. § 4. Ingeval het plan-MER werd gewijzigd of aangevuld, keurt de dienst, bevoegd voor milieueffectrapportage, binnen de vijftig dagen na indiening ervan dat plan-MER goed of af. In geval van afkeuring van het plan-MER geeft de dienst, bevoegd voor milieueffectrapportage, aan waar het plan-MER tekortschiet. § 5. De dienst, bevoegd voor milieueffectrapportage, deelt onverwijld zijn beslissing overeenkomstig § 3, 4°, of paragraaf 4 mee aan de overheid die het ruimtelijk uitvoeringsplan eerder definitief heeft vastgesteld en de initiatiefnemer.
Tegen de beslissing tot afkeuring van het plan-MER kan de initiatiefnemer een gemotiveerd verzoek tot heroverweging indienen overeenkomstig de procedure vermeld in artikel 4.2.10, § 3, en artikel 4.6.4 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Art. 10.§ 1. Ingeval er tijdens het openbaar onderzoek vermeld in artikel 9, § 1, geen opmerkingen werden ingediend over de inhoudsafbakening van het plan-MER zoals bedoeld in artikel 4.2.8, § 1, tweede lid, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, en het plan-MER ongewijzigd wordt goedgekeurd in toepassing van artikel 9, § 3, wordt het ruimtelijk uitvoeringsplan of deelplan vanaf de datum van inwerkingtreding ervan van rechtswege geacht te zijn opgesteld met inachtneming van artikel 7 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 betreffende de milieueffectenrapportage over plannen en programma's. § 2. Ingeval er tijdens het openbaar onderzoek vermeld in artikel 9, § 1, wel opmerkingen werden ingediend over de inhoudsafbakening van het plan-MER zoals bedoeld in artikel 4.2.8, § 1, tweede lid, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en het plan-MER toch ongewijzigd wordt goedgekeurd in toepassing van artikel 9, § 3, wordt het plan-MER samen met de beslissing vermeld in artikel 9, § 3, door de overheid die het ruimtelijk uitvoeringsplan eerder heeft vastgesteld, ter beschikking gesteld van het publiek, met het oog op de raadpleging ervan die minstens zestig dagen duurt. Het openbaar onderzoek verloopt verder volgens de vereisten van artikel 4.2.11, § 1, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
De inspraak tijdens dit openbaar onderzoek is beperkt tot de beslissing van de dienst, bevoegd voor milieueffectrapportage, vermeld in het eerste lid. § 3. In geval van goedkeuring van een gewijzigd of aangevuld plan-MER kan de overheid die het ruimtelijk uitvoeringsplan eerder definitief heeft vastgesteld beslissen dat het gewijzigde plan-MER geen aanleiding geeft tot wijziging van het ruimtelijk uitvoeringsplan of het deelplan. In dat geval wordt deze beslissing samen met het plan-MER en de beslissing vermeld in artikel 9, § 4, door deze overheid ter beschikking gesteld van het publiek, met het oog op de raadpleging ervan die minstens zestig dagen duurt. Het openbaar onderzoek verloopt verder volgens de vereisten van artikel 4.2.11, § 1, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
De inspraak tijdens dit openbaar onderzoek is beperkt tot de beslissingen van de dienst, bevoegd voor milieueffectrapportage, en van de overheid, vermeld in het eerste lid. § 4. Indien de overheid die het ruimtelijk uitvoeringsplan eerder definitief heeft vastgesteld, beslist dat de inspraakreacties die werden ingediend naar aanleiding van het openbaar onderzoek vermeld in paragraaf 2 en paragraaf 3, geen aanleiding geven tot wijziging van het ruimtelijk uitvoeringsplan of het deelplan, stelt deze overheid het RUP definitief vast.
Indien de in het eerste lid vermelde overheid evenwel van oordeel is dat de in het eerste lid vermelde inspraakreacties aanleiding geven tot wijziging van het ruimtelijk uitvoeringsplan, herneemt zij de procedure tot vaststelling van het ruimtelijk uitvoeringsplan of het deelplan, volgens de toepasselijke bepalingen van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening.
Art. 11.De ruimtelijke uitvoeringsplannen, vermeld in artikel 8, worden geldig verklaard. Die geldigverklaring geldt vanaf de beslissing van de overheid die het RUP definitief heeft vastgesteld, om in functie van rechtsherstel de inhoudsafbakening van het plan-MER in openbaar onderzoek te leggen in de zin van artikel 9 en dit tot de inwerkingtreding van het besluit tot definitieve vaststelling van het RUP en voor een periode van maximaal twee jaar vanaf de inwerkingtreding van dit decreet.
De geldigverklaring is beperkt tot de schending van het gelijkheidsbeginsel, doordat het definitief vastgestelde ruimtelijk uitvoeringsplan tot stand gekomen is met toepassing van het Integratiespoorbesluit, voor zover dat besluit een onverantwoorde ongelijke behandeling heeft ingehouden van personen die betrokken wensen te worden bij de publieke consultatie over de inhoudsafbakening van een plan-MER voor een ruimtelijk uitvoeringsplan dat wordt opgesteld volgens de regels die gelden wanneer het integratiespoor wordt gevolgd, en de personen die betrokken wensen te worden bij de publieke consultatie over de inhoudsafbakening van een plan-MER volgens de algemene regeling ».
Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.3.1. De Vlaamse Regering betwist het belang van de verzoekende partijen bij de vernietiging van de bestreden bepalingen.
B.3.2. De verzoekende partijen hebben allen een beroep tot vernietiging ingesteld bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen tegen een beslissing houdende toekenning van een stedenbouwkundige vergunning op grond van een RUP dat werd vastgesteld met toepassing van het Integratiespoorbesluit.
De bestreden bepalingen, die ertoe strekken de wettigheidsbezwaren te verhelpen die kleven aan de betrokken RUP's, en die voorzien in een tijdelijke en in bepaalde gevallen retroactieve geldigverklaring daarvan, kunnen ingrijpen in die hangende procedures. In geval van geldigverklaring wordt de rechter immers verhinderd om het betrokken RUP buiten toepassing te laten wegens de onwettigheid waardoor het is aangetast, zijnde de gebrekkige mogelijkheid tot inspraak van het publiek bij de totstandkoming van het plan-MER. B.3.3. De verzoekende partijen doen derhalve blijken van het vereiste belang.
B.4.1. Volgens de Vlaamse Regering zijn alle middelen gedeeltelijk niet ontvankelijk omdat zij niet voldoende zouden zijn uiteengezet.
Bovendien wijst zij erop dat in een aantal onderdelen een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wordt aangevoerd zonder dat de verzoekende partijen preciseren welke categorieën van personen moeten worden vergeleken, of in welk opzicht de bestreden bepalingen een verschil in behandeling met zich zouden meebrengen.
B.4.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof moeten de middelen van het verzoekschrift niet alleen te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, maar ook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
Wanneer een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt aangevoerd, moet in de regel worden gepreciseerd welke categorieën van personen met elkaar moeten worden vergeleken en in welk opzicht de bestreden bepaling een verschil in behandeling teweegbrengt dat discriminerend zou zijn.
Wanneer echter een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met een ander grondrecht, wordt aangevoerd, volstaat het te preciseren in welk opzicht dat grondrecht is geschonden. De categorie van personen van wie dat grondrecht zou zijn geschonden, moet immers worden vergeleken met de categorie van personen voor wie dat grondrecht is gewaarborgd.
B.4.3. Het Hof onderzoekt de middelen in zoverre zij aan de voormelde vereisten voldoen.
B.5. De excepties worden verworpen.
Ten aanzien van het eerste middel B.6. Het eerste middel is afgeleid uit de schending door artikel 9 van het decreet van 25 april 2014 van de artikelen 10, 11, 23 en 32 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwetsbepalingen, verdragsbepalingen en algemene rechtsbeginselen.
Volgens de verzoekende partijen zou de schending voortvloeien uit (1) de ontstentenis van een actieve openbaarheidsplicht met betrekking tot de « volledig verklaarde kennisgeving », (2) het gebrek aan bekendmaking van het openbaar onderzoek inzake de « volledig verklaarde kennisgeving » in het Belgisch Staatsblad, (3) de beperking van de « volledig verklaarde kennisgeving » tot het goedgekeurde plan-MER, (4) de beperking van de inspraakmogelijkheden tot « de inhoudsafbakening van het plan-MER », (5) de ontstentenis van een actieve openbaarheidsplicht met betrekking tot de beslissing van de dienst bevoegd voor milieueffectrapportage (hierna : dienst MER) inzake de goed- of afkeuring van het plan-MER, en (6) het gebrek aan raadpleging van de adviesverlenende instanties.
Ter staving van hun middel vergelijken de verzoekende partijen de bestreden procedure tot herstel van de onwettige RUP's met de algemene procedure voor de opstelling van een plan-MER en een RUP, zoals neergelegd in het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna : DABM), in de VCRO en in het decreet van 4 april 2014 houdende wijziging van diverse decreten met betrekking tot de ruimtelijke ordening en het grond- en pandenbeleid (hierna : decreet van 4 april 2014).
B.7.1. De bestreden bepalingen strekken ertoe de onwettigheid te herstellen, wat betreft de gebrekkige mogelijkheid tot inspraak inzake de inhoudsafbakening van een plan-MER voor een RUP, wanneer die inspraak volgens het Integratiespoorbesluit heeft plaatsgevonden. Om die reden heeft de decreetgever een afwijkende herstelprocedure ingesteld, waarin het publiek alsnog een mogelijkheid wordt geboden om zijn opmerkingen en bezwaren inzake de inhoudsafbakening van een plan-MER kenbaar te maken, hetgeen in voorkomend geval aanleiding kan geven tot wijziging van het plan-MER en/of van het definitief vastgestelde RUP. B.7.2. Het bestreden artikel 9 van het decreet van 25 april 2014 bepaalt dat de overheid die het RUP eerder definitief heeft vastgesteld (hierna : de planinitiërende overheid) een nieuwe inspraak organiseert inzake « de volledig verklaarde kennisgeving in de vorm van het goedgekeurde plan-MER ». Volgens de parlementaire voorbereiding vindt dat openbaar onderzoek plaats « op identieke wijze als in de algemene regeling » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2271/1, p. 7). Na het openbaar onderzoek wordt door de dienst MER een nieuwe beslissing genomen over de inhoudsafbakening van het plan-MER en de richtlijnen voor het opstellen ervan, over de goedkeuring van de opstellers van het plan-MER en over de goed- of afkeuring van het al dan niet gewijzigde plan-MER. B.8. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.9. Zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn arrest nr. 114/2013, biedt de mogelijkheid tot inspraak betreffende RUP's, waartoe de decreetgever zich met de goedkeuring van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (hierna : het Verdrag van Aarhus) heeft verbonden, een waarborg voor de vrijwaring van het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu en een goede ruimtelijke ordening (artikel 23, derde lid, 4°, van de Grondwet) en voor de duurzame ontwikkeling die de decreetgever dient na te streven (artikel 7bis van de Grondwet). De inspraakregeling dient de betrokkenen een effectieve mogelijkheid te bieden om hun opmerkingen en bezwaren kenbaar te maken zodat de bestuursorganen daarmee naar behoren rekening kunnen houden.
B.10. De bestreden regeling, die betrekking heeft op een openbaar onderzoek in het kader van de opstelling van een RUP, ressorteert onder artikel 7 van het Verdrag van Aarhus inzake « inspraak betreffende plannen, programma's en beleid betrekking hebbende op het milieu ». Die bepaling verwijst enkel naar artikel 6, leden 3, 4 en 8, van hetzelfde Verdrag.
In zoverre de verzoekende partijen een schending aanvoeren van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, leden 2, 6, 7, 9 en 10, van het Verdrag van Aarhus, is het middel derhalve niet gegrond.
B.11.1. De verzoekende partijen betwisten in de eerste plaats dat artikel 9, § 1, eerste lid, en § 5, van het decreet van 25 april 2014, in tegenstelling tot de regeling vervat in het DABM, niet uitdrukkelijk voorziet in de verplichting om de « volledig verklaarde kennisgeving in de vorm van het goedgekeurde plan-MER », respectievelijk de beslissing van de dienst MER inzake de goed- of afkeuring van het plan-MER ter beschikking te stellen van het publiek « overeenkomstig (hoofdstuk III van) het decreet van 26 maart 2004 betreffende de openbaarheid van bestuur » (eerste en vijfde onderdeel van het eerste middel).
Zoals de Vlaamse Regering betoogt, impliceert dit niet dat het voormelde decreet niet van toepassing zou zijn. Het decreet van 26 maart 2004 betreffende de openbaarheid van bestuur bepaalt immers zelf zijn toepassingsgebied : het is van toepassing ratione personae op alle « bestuursinstanties » en « milieu-instanties » binnen het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap die zijn opgesomd in artikel 4 van het decreet, zijnde onder meer de diensten, instellingen en rechtspersonen die afhangen van de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaamse Gewest, alsmede de gemeenten en de provincies, en ratione materiae op « bestuursdocumenten », zijnde « de drager, in welke vorm ook, van informatie waarover een instantie beschikt ».
B.11.2. De dienst MER van de Vlaamse overheid en de planinitiërende overheid ressorteren onder het toepassingsgebied van het decreet van 26 maart 2004. Bijgevolg zijn die instanties onderworpen aan zowel de passieve als de actieve openbaarheid van bestuur zoals daarin is voorzien in dat decreet.
Vermits de bestreden bepaling niet voorziet in een beperking op die algemene verplichting tot openbaarheid van bestuur, geldt de openbaarheidsplicht onverminderd ten aanzien van de « volledig verklaarde kennisgeving in de vorm van het goedgekeurde plan-MER » en de beslissing van de dienst MER inzake de goed- of afkeuring van het plan-MER, zijnde bestuursdocumenten waarover bestuursinstanties beschikken.
Derhalve bestaat het door de verzoekende partijen aangevoerde verschil in behandeling, wat betreft de verplichting tot actieve openbaarheid van bestuur, niet.
B.11.3. Het eerste en het vijfde onderdeel van het eerste middel zijn niet gegrond.
B.12.1. De kritiek van de verzoekende partijen is eveneens gericht tegen het gebrek aan bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, van het openbaar onderzoek inzake de « volledig verklaarde kennisgeving in de vorm van het goedgekeurde plan-MER ». De decreetgever zou aldus een verschil in behandeling instellen tussen, enerzijds, de bestreden bepaling en, anderzijds, de regeling in de VCRO en in het decreet van 4 april 2014, die voor het openbaar onderzoek inzake een ontwerp van RUP wel voorzien in een bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
B.12.2. Het bestreden artikel 9, § 1, van het decreet van 25 april 2014 verplicht tot aankondiging van het openbaar onderzoek met betrekking tot « de volledig verklaarde kennisgeving in de vorm van het goedgekeurde plan-MER » « via een bericht in ten minste één krant of in het gemeentelijk infoblad dat in de betrokken gemeente of gemeenten verspreid wordt, en door aanplakking op de aanplakplaatsen van de betrokken gemeente of gemeenten ».
In tegenstelling tot de door de verzoekende partijen aangevoerde regelingen in de VCRO en in het decreet van 4 april 2014, heeft de bestreden bepaling geen betrekking op de verplichtingen tot openbaarmaking inzake een ontwerp van RUP maar wel op het openbaar onderzoek in het kader van de inhoudsafbakening van een plan-MER. De bestreden bepaling regelt de aankondiging van het openbaar onderzoek aldus op identieke wijze als in de algemene regeling voor de opstelling van een plan-MER, zoals daarin is voorzien in artikel 7 van het besluit van 12 oktober 2007. De laatstgenoemde bepaling voorziet evenmin in een aankondiging van het openbaar onderzoek inzake de « volledig verklaarde kennisgeving » in het Belgisch Staatsblad.
B.12.3. De decreetgever is op die wijze tegemoetgekomen aan de door de Raad van State vastgestelde onwettigheid, wat betreft de verschillende wijze van aankondiging van dat openbaar onderzoek in de algemene regeling in het besluit van 12 oktober 2007 en in de regeling van het integratiespoor, zonder daarbij nieuwe verschillen in behandeling in het leven te roepen tussen de algemene regeling en de bestreden herstelprocedure.
Die doelstelling verantwoordt dat de bestreden bepaling evenmin als de algemene regeling verplicht tot aankondiging van het openbaar onderzoek met betrekking tot de « volledig verklaarde kennisgeving » in het Belgisch Staatsblad. Het feit dat in andere regelingen, zoals in de VCRO en in het decreet van 4 april 2014, aankondigingen met betrekking tot RUP's wel in het Belgisch Staatsblad worden gepubliceerd, doet aan die verantwoording geen afbreuk.
B.12.4. Het tweede onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
B.13.1. Het derde en het vierde onderdeel van het eerste middel hebben betrekking op de draagwijdte van de inspraakmogelijkheden zoals georganiseerd door artikel 9, § 1, van het bestreden decreet. Die bepaling verplicht de overheid die het RUP eerder definitief heeft vastgesteld de « volledig verklaarde kennisgeving in de vorm van het goedgekeurde plan-MER » ter beschikking te stellen van het publiek.
Voorts beperkt zij de inspraakmogelijkheid tot de inhoudsafbakening van het plan-MER zoals bedoeld in artikel 4.2.8, § 1, tweede lid, van het DABM. Volgens de verzoekende partijen zou die bepaling een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de vermelde grondwetsbepalingen en bepalingen van internationaal recht, doordat de inspraakmogelijkheid minder ver zou gaan dan in de algemene regeling vervat in het DABM en doordat bij de kennisgeving niet het goedgekeurde RUP ter beschikking wordt gesteld van het publiek.
B.13.2. Uit de totstandkoming van de bestreden bepalingen blijkt dat het de doelstelling van de decreetgever was om de inspraak inzake de inhoudsafbakening van een plan-MER zo veel mogelijk op dezelfde wijze te regelen in de bestreden herstelprocedure als in de algemene regeling, zodat de door de Raad van State en door het Grondwettelijk Hof vastgestelde schending van het gelijkheidsbeginsel wordt hersteld en geen nieuwe verschillen in behandeling in het leven worden geroepen.
B.13.3. De « volledig verklaarde kennisgeving » die krachtens de algemene regeling van artikel 4.2.8 van het DABM ter inzage wordt gelegd, betreft de reikwijdte, het detailleringsniveau en de aanpak van het plan-MER (de zogenaamde « inhoudsafbakening » van het plan-MER). Het spreekt voor zich dat die kennisgeving niet het definitief vastgestelde RUP of het goedgekeurde plan-MER omvat, die op dat ogenblik immers nog niet voorhanden zijn.
Om dezelfde reden is de inspraak in de algemene regeling beperkt tot de inhoudsafbakening van het plan-MER, en kunnen ter gelegenheid van dat openbaar onderzoek nog geen opmerkingen worden ingediend inzake het plan-MER zelf of het definitief vastgestelde RUP. Vermits het plan-MER op dat ogenblik nog niet is opgesteld, kan met de vermelding in artikel 4.2.8, § 5, van het DABM dat « het publiek en de instanties eventuele opmerkingen over het plan-MER [...] kunnen bezorgen » enkel worden bedoeld dat opmerkingen en bezwaren inzake de inhoudsafbakening van het plan-MER kunnen worden ingediend.
B.13.4. Het feit dat in de bestreden herstelprocedure niet de « volledig verklaarde kennisgeving » zoals daarin is voorzien in de algemene regeling ter inzage wordt gelegd, doch wel « de volledig verklaarde kennisgeving in de vorm van het goedgekeurde plan-MER », wordt verantwoord door het bijzondere karakter van die herstelprocedure, die immers een inspraakprocedure organiseert op het ogenblik dat er reeds een goedgekeurd plan-MER voorhanden is. Vermits het goedgekeurde plan-MER is opgesteld op basis van de « volledig verklaarde kennisgeving » en aldus meer actueel is, vermocht de decreetgever te beslissen om de inspraak inzake de inhoudsafbakening van het plan-MER te organiseren op grond van het goedgekeurde plan-MER zelf en niet op grond van de destijds opgestelde kennisgeving.
B.13.5. Het is evenmin zonder redelijke verantwoording dat de decreetgever die inspraakmogelijkheid uitdrukkelijk heeft beperkt tot de inhoudsafbakening van het plan-MER en niet voorziet in de terinzagelegging van het definitief vastgestelde RUP, dit teneinde die inspraak zo veel mogelijk op dezelfde wijze te regelen in de bestreden herstelprocedure als in de algemene regeling (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2271/5, p. 3). Het bestreden decreet beoogt overigens het rechtsherstel inzake het plan-MER en niet dat van het RUP. B.13.6. De inspraakmogelijkheden van het publiek zijn overigens niet beperkt tot de kennisgeving bedoeld in artikel 9, § 1, van het bestreden decreet, dat slechts een eerste inspraakmoment organiseert.
De mogelijkheid om bezwaren en opmerkingen te formuleren over het ontwerp van RUP zal zich voordoen wanneer dat relevant is, meer bepaald wanneer de reacties in het kader van de herstelprocedure van het plan-MER aanleiding geven tot wijziging van het RUP. B.13.7. Gelet op hetgeen voorafgaat, zijn het derde en het vierde onderdeel van het eerste middel niet gegrond.
B.14.1. In het laatste onderdeel van het eerste middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling een discriminatie inhoudt doordat de kennisgeving inzake de « volledig verklaarde kennisgeving in de vorm van een goedgekeurd plan-MER » enkel gebeurt aan het publiek en niet aan de adviesverlenende instanties.
B.14.2. Het bestreden decreet beoogt een tekortkoming op te vangen die werd vastgesteld in de vroegere regeling en waarbij de consultatie van het publiek over de inhoudsafbakening van het plan-MER op basis van het Integratiespoorbesluit niet dezelfde waarborgen bood als de algemene regeling vervat in het besluit van 12 oktober 2007.
Wat de raadpleging van de adviesverlenende instanties betreft, dient te worden vastgesteld dat de inhoudsafbakening van een plan-MER dat werd opgesteld met toepassing van het Integratiespoorbesluit destijds reeds voor advies is voorgelegd aan de betrokken overheden en instanties. Het Integratiespoorbesluit voorzag immers in eenzelfde verplichting tot raadpleging van de adviesverlenende instanties inzake de inhoudsafbakening van een plan-MER als de algemene regeling van artikel 4.2.8 van het DABM. In die omstandigheid is het redelijk verantwoord dat de decreetgever niet heeft voorzien in een nieuwe raadpleging van de adviesverlenende instanties inzake de inhoudsafbakening van het plan-MER. B.14.3. Het zesde onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede middel B.15. Het tweede middel is afgeleid uit de schending door artikel 10 van het decreet van 25 april 2014 van de artikelen 10, 11, 23 en 32 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwetsbepalingen, verdragsbepalingen en algemene rechtsbeginselen.
Volgens de verzoekende partijen zou de schending voortvloeien uit (1) de ontstentenis van een tweede openbaar onderzoek indien er tijdens het eerste onderzoek geen opmerkingen werden ingediend over de inhoudsafbakening van het plan-MER, (2) het gebrek aan bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het openbaar onderzoek over de beslissingen van de dienst MER en van de planinitiërende overheid, (3) de beperking van de inspraakmogelijkheden tijdens het tweede openbaar onderzoek tot de beslissing van de dienst MER, (4) het gebrek aan bekendmaking van de beslissing tot definitieve vaststelling van het RUP in het Belgisch Staatsblad, (5) het gebrek aan bekendmaking van de beslissing tot goedkeuring van het ongewijzigde plan-MER in het Belgisch Staatsblad, en (6) het gebrek aan raadpleging van de adviesverlenende instanties inzake het goedgekeurde plan-MER en het (ontwerp van) RUP. Ter staving van hun middel vergelijken zij de bestreden procedure tot herstel van de onwettige RUP's met de algemene procedure voor de vaststelling van een RUP, zoals neergelegd in het DABM, in de VCRO en in het decreet van 4 april 2014.
B.16. Het bestreden artikel 10 van het decreet van 25 april 2014 regelt de procedure tot herstel van de betrokken RUP's, nadat een nieuwe inspraak over de inhoudsafbakening van het plan-MER heeft plaatsgevonden en de dienst MER het al dan niet gewijzigde plan-MER heeft goedgekeurd. Krachtens de bestreden bepaling zijn er verschillende hypotheses mogelijk.
Indien er tijdens het openbaar onderzoek inzake de inhoudsafbakening van het plan-MER geen opmerkingen werden ingediend en het plan-MER ongewijzigd wordt goedgekeurd, wordt het RUP vanaf de datum van inwerkingtreding ervan van rechtswege geacht te zijn opgesteld volgens de algemene regeling vervat in het besluit van 12 oktober 2007 ( § 1).
Indien er tijdens het openbaar onderzoek wel opmerkingen werden ingediend en/of het plan-MER wordt gewijzigd, wordt een aanvullend openbaar onderzoek georganiseerd inzake de beslissing van de dienst MER over het plan-MER en, in voorkomend geval, inzake de beslissing van de planinitiërende overheid dat het gewijzigde plan-MER geen aanleiding geeft tot wijziging van het RUP of het deelplan ( §§ 2 en 3).
De planinitiërende overheid kan beslissen dat de reacties die werden ingediend naar aanleiding van dat aanvullend openbaar onderzoek geen aanleiding geven tot wijziging van het RUP of het deelplan. In dat geval stelt zij het RUP definitief vast ( § 4, eerste lid).
Indien de planinitiërende overheid oordeelt dat die inspraakreacties wel aanleiding geven tot wijziging van het RUP, hervat zij de procedure tot vaststelling van het RUP overeenkomstig de algemene bepalingen van de VCRO ( § 4, tweede lid).
B.17. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.18. Om dezelfde reden als die welke zijn uiteengezet in B.10, is het middel niet gegrond in zoverre de schending wordt aangevoerd van artikel 6, leden 2, 6, 7, 9 en 10, van het Verdrag van Aarhus.
B.19.1. De verzoekende partijen verwijten het bestreden artikel 10, § 1, van het decreet van 25 april 2014 dat het niet voorziet in een tweede openbaar onderzoek indien er geen opmerkingen over het plan-MER werden ingediend en het plan-MER vervolgens ongewijzigd wordt goedgekeurd.
In dat geval blijkt evenwel dat de door het bestreden decreet ingevoerde herstelprocedure geen invloed heeft gehad op het verdere verloop van de procedure tot vaststelling van het plan-MER en het RUP. Nu er in die omstandigheid geen reden is voor de planinitiërende overheid om het definitief vastgestelde RUP te heroverwegen, en rekening houdend met het feit dat er destijds reeds een openbaar onderzoek inzake het plan-MER en het ontwerp van RUP overeenkomstig artikel 4.2.11 van het DABM heeft plaatsgevonden, vermocht de decreetgever te oordelen dat er geen tweede openbaar onderzoek dient te worden ingesteld.
B.19.2. Het eerste onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.
B.20.1. In het voormelde geval wordt het definitief vastgestelde RUP, krachtens artikel 10, § 1, van het decreet van 25 april 2014, vanaf de datum van inwerkingtreding ervan van rechtswege geacht te zijn vastgesteld met inachtneming van de algemene regeling van artikel 7 van het besluit van 12 oktober 2007.
De verzoekende partijen betwisten dat de beslissing tot « goedkeuring van het ongewijzigde plan-MER » in dat geval niet wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Krachtens artikel 9, § 5, van het decreet van 25 april 2014 wordt die beslissing enkel meegedeeld aan de planinitiërende overheid en de initiatiefnemer.
B.20.2. In B.11.2 werd reeds vermeld dat de verplichting tot actieve openbaarheid van bestuur, zoals neergelegd in het decreet van 26 maart 2004 betreffende de openbaarheid van bestuur, onverminderd geldt ten aanzien van de beslissing van de dienst MER inzake de goedkeuring van het plan-MER. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, zal het publiek in voorkomend geval dan ook kennis kunnen nemen van de beslissing tot goedkeuring van het ongewijzigde plan-MER en eventueel kunnen vaststellen dat het RUP van rechtswege wordt geacht te zijn vastgesteld met inachtneming van de algemene regeling van artikel 7 van het besluit van 12 oktober 2007.
B.20.3. Gelet op het feit dat de RUP's die zijn vastgesteld met toepassing van het Integratiespoorbesluit destijds reeds werden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, vermocht de decreetgever van oordeel te zijn dat er geen reden is tot de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de beslissing van de dienst MER inzake de goedkeuring van het ongewijzigde plan-MER. B.20.4. Het vijfde onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.
B.21.1. Indien er tijdens het openbaar onderzoek inzake de inhoudsafbakening van het plan-MER wel opmerkingen werden ingediend, wordt krachtens het bestreden artikel 10, §§ 2 en 3, van het decreet van 25 april 2014 een aanvullend openbaar onderzoek georganiseerd.
Meer in het bijzonder wordt het plan-MER, samen met de beslissing van de dienst MER over de inhoudsafbakening, de richtlijnen voor het opstellen en de opstellers van het plan-MER en over de goedkeuring van het plan-MER, ter beschikking gesteld van het publiek.
Indien een gewijzigd plan-MER wordt goedgekeurd, kan de planinitiërende overheid beslissen dat het gewijzigde plan-MER geen aanleiding geeft tot wijziging van het RUP of het deelplan. In dat geval wordt ook laatstgenoemde beslissing ter inzage gelegd.
B.21.2. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling het ontbreken van een bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het openbaar onderzoek over de beslissingen van de dienst MER en van de planinitiërende overheid. Voorts bekritiseren zij de beperking van de inspraakmogelijkheden tijdens het tweede openbaar onderzoek tot de beslissing van de dienst MER. B.21.3. Het aanvullend openbaar onderzoek zoals geregeld door de bestreden bepaling werd ingevoerd teneinde tegemoet te komen aan het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, waarin het volgende werd opgemerkt : « De regeling die in de hoofdstukken 2 en 3 van het voorstel van decreet is vervat voorziet in een raadpleging van het publiek betreffende de inhoudsafbakening van het plan-MER, maar niet in een aanvullende publieke raadpleging na de goedkeuring van het al dan niet aangepaste plan-MER en vóór de definitieve vaststelling van het ruimtelijk uitvoeringsplan of de eventuele bevestiging daarvan. Dat betekent dat het publiek niet meer de gelegenheid heeft om opmerkingen te formuleren omtrent de wijze waarop het plan-MER in het licht van de gewijzigde inhoudsafbakening ervan opgesteld blijft of wordt en of daarmee al dan niet rekening wordt gehouden in het definitief vastgestelde ruimtelijk uitvoeringsplan.
Vraag is of hiermee naar behoren wordt tegemoet gekomen aan de vereisten die in verband met de publieke consultatie over de plannen en programma's voortvloeien uit richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 ' betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's '.
Daarenboven dient, in het licht van de eerbiediging van de grondwettelijke beginselen inzake gelijkheid en niet-discriminatie, een redelijke verantwoording te kunnen worden gegeven voor het verschil dat door het weglaten van de aanvullende raadpleging van het publiek in het voorstel van decreet ontstaat met de algemene regeling van de inspraak van het publiek bij de oorspronkelijke opmaak van een plan-MER. De indieners van het voorstel van decreet dienen de voorgestelde regeling op dat punt aan een bijkomend onderzoek te onderwerpen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2271/2, p. 8).
B.21.4. Uiteindelijk heeft de decreetgever de inspraak tijdens dat aanvullend openbaar onderzoek uitdrukkelijk beperkt tot voormelde beslissingen van de dienst MER en, in voorkomend geval, van de planinitiërende overheid. Die beperking, zoals daarin is voorzien in het bestreden artikel 10, § 2, tweede lid, en § 3, tweede lid, van het decreet van 25 april 2014, werd in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « De algemene opmerking van de Raad van State, afdeling Wetgeving, betrof evenwel het gebrek aan een nieuwe inspraakmogelijkheid voor het publiek om ' opmerkingen te formuleren omtrent de wijze waarop het plan-MER in het licht van de gewijzigde inhoudsafbakening ervan opgesteld blijft of wordt en of daarmee al dan niet rekening wordt gehouden in het definitief vastgestelde ruimtelijk uitvoeringsplan '.
De Raad van State, afdeling Wetgeving, schijnt er in zijn advies vanuit te gaan dat een gewijzigde inhoudsafbakening zou kunnen leiden tot een ongewijzigd plan-MER. Een gewijzigde inhoudsafbakening betekent in de praktijk echter hoe dan ook een wijziging van het plan-MER. Bovendien voorzien de toepasselijke decretale bepalingen niet in de mogelijkheid voor het publiek om opmerkingen te formuleren omtrent de vraag of in het definitief vastgestelde ruimtelijk uitvoeringsplan al dan niet rekening wordt gehouden met de inhoudsafbakening van een plan-MER. Een dergelijke bijkomende inspraakmogelijkheid van het publiek in de afwijkende herstelprocedures is, gelet op het gelijkheidsbeginsel, niet aangewezen.
Het amendement beoogt daarom de consultatierondes die in het voorstel van decreet zoals geformuleerd in amendement nr. 1 bijkomend worden voorzien, te beperken tot de wijze waarop de beslissingen van de dienst Mer en, in voorkomend geval, van de overheid die het plan eerder definitief had vastgesteld, omgaan met het plan-MER, zoals goedgekeurd na de nieuwe kennisgevingsprocedure » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2271/5, p. 3).
B.22.1. Het aanvullend openbaar onderzoek zoals daarin is voorzien in de bestreden bepaling maakt deel uit van de afwijkende procedure die de decreetgever heeft ingesteld teneinde de onwettige RUP's die werden vastgesteld met toepassing van het Integratiespoorbesluit te herstellen. Dat openbaar onderzoek strekt ertoe, na de goedkeuring van het al dan niet gewijzigde plan-MER en vóór de definitieve vaststelling van het RUP, aan het publiek de gelegenheid te bieden om opmerkingen te formuleren over de beslissing van de dienst MER inzake het al dan niet gewijzigde plan-MER en, in voorkomend geval, over de beslissing van de planinitiërende overheid dat er geen noodzaak is om het RUP te wijzigen.
Dat openbaar onderzoek verschilt van het openbaar onderzoek inzake een ontwerp van RUP zoals geregeld in artikel 4.2.11 van het DABM en in de VCRO. Een dergelijk openbaar onderzoek heeft reeds plaatsgevonden vóór de vaststelling van de betrokken RUP's. Bovendien zal in voorkomend geval een nieuw openbaar onderzoek inzake een ontwerp van RUP worden georganiseerd, indien de planinitiërende overheid overeenkomstig artikel 10, § 4, tweede lid, van het decreet van 25 april 2014 van oordeel is dat de in het kader van de herstelprocedure ingediende inspraakreacties aanleiding geven tot wijziging van het RUP, en zij de procedure tot vaststelling van het RUP volgens de toepasselijke bepalingen van de VCRO herneemt.
B.22.2. Vermits het onderscheiden openbare onderzoeken betreft, vermocht de decreetgever te voorzien in verschillende procedureregels ter zake. Het dient evenwel te worden beoordeeld of de verschillen in behandeling die voortvloeien uit de toepassing van die procedureregels geen onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich meebrengen, inzonderheid wat betreft het recht op inspraak.
B.23.1. De verzoekende partijen betwisten dat het aanvullend openbaar onderzoek niet wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, terwijl het openbaar onderzoek inzake een ontwerp van RUP krachtens de artikelen 2.2.7, § 2, 2.2.10, § 2, en 2.2.14, § 2, van de VCRO wel wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
B.23.2. Krachtens het bestreden artikel 10, §§ 2 en 3, van het decreet van 25 april 2014 wordt het daarin vermelde openbaar onderzoek georganiseerd « volgens de vereisten van artikel 4.2.11, § 1, van het [DABM] ». Ter uitvoering van laatstgenoemde bepaling, stelt artikel 10 van het besluit van 12 oktober 2007 dat het openbaar onderzoek gelijktijdig wordt aangekondigd via de internetsite van de bevoegde administratie en, in voorkomend geval, van de initiatiefnemer en/of de gemeente, via een bericht in ten minste één krant of in het gemeentelijk infoblad, en door aanplakking op de aanplakplaatsen van de gemeente.
Het publiek wordt aldus op afdoende wijze op de hoogte gebracht van het betrokken openbaar onderzoek, zodat het recht wordt gewaarborgd om binnen de voorgeschreven termijn eventuele opmerkingen te kunnen laten gelden.
B.23.3. Het tweede onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.
B.24.1. Voorts betwisten de verzoekende partijen dat de inspraak tijdens het aanvullend openbaar onderzoek wordt beperkt tot de beslissing van de dienst MER, zodat geen opmerkingen zouden kunnen worden ingediend over het definitief vastgestelde RUP, noch over het plan-MER zelf.
B.24.2. Krachtens het bestreden artikel 10, § 2, tweede lid, en § 3, tweede lid, van het decreet van 25 april 2014 worden de inspraakmogelijkheden tijdens het aanvullend openbaar onderzoek uitdrukkelijk beperkt tot de beslissing van de dienst MER over het plan-MER en, indien het plan-MER wordt gewijzigd, tot de beslissing van de planinitiërende overheid dat er geen noodzaak is om het RUP te wijzigen.
Volgens de decreetgever wordt aldus aan het publiek de mogelijkheid geboden om opmerkingen in te dienen over « de wijze waarop de beslissingen van de dienst Mer en, in voorkomend geval, van de overheid die het plan eerder definitief had vastgesteld, omgaan met het plan-MER, zoals goedgekeurd na de nieuwe kennisgevingsprocedure » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2271/5, p. 3).
B.24.3. Zoals ook benadrukt door de Vlaamse Regering, leiden de verzoekende partijen uit de voormelde bepalingen verkeerdelijk af dat er geen opmerkingen over het plan-MER zouden kunnen worden ingediend.
De inspraak inzake de beslissing van de dienst MER over het plan-MER heeft immers betrekking op de wijze waarop in die beslissing - en dus ook in het plan-MER zelf - rekening wordt gehouden met de opmerkingen die werden ingediend ter gelegenheid van het openbaar onderzoek inzake de inhoudsafbakening van het plan-MER, zodat er wel degelijk opmerkingen over het plan-MER zelf kunnen worden ingediend.
Voorts heeft de inspraak inzake de beslissing van de planinitiërende overheid betrekking op de vraag of de laatstgenoemde al dan niet terecht heeft beslist dat het gewijzigde plan-MER geen aanleiding geeft tot wijziging van het RUP. Op die wijze zullen dus ook reeds opmerkingen inzake het definitief vastgestelde RUP kunnen worden ingediend.
Het is niet onredelijk dat er op dit ogenblik nog geen volwaardig nieuw openbaar onderzoek inzake een ontwerp van RUP wordt ingesteld.
Een dergelijk openbaar onderzoek heeft immers reeds plaatsgevonden vóór de definitieve vaststelling van het betrokken RUP. Bovendien zal een nieuw openbaar onderzoek inzake een ontwerp van RUP worden georganiseerd, indien de planinitiërende overheid oordeelt dat de ingediende opmerkingen en/of het gewijzigde plan-MER aanleiding geven tot wijziging van het betrokken RUP en de procedure tot vaststelling van het RUP volledig wordt hernomen volgens de regeling vervat in de VCRO. Indien de planinitiërende overheid daarentegen oordeelt dat de ingediende opmerkingen geen aanleiding geven tot wijziging van het betrokken RUP, stelt zij het RUP definitief vast. Die beslissing zal het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State.
B.24.4. Gelet op hetgeen voorafgaat, vermocht de decreetgever de inspraakmogelijkheden tijdens het aanvullend openbaar onderzoek uitdrukkelijk te beperken tot de beslissing van de dienst MER over het plan-MER en, indien het plan-MER wordt gewijzigd, tot de beslissing van de planinitiërende overheid dat er geen noodzaak is om het RUP te wijzigen.
B.24.5. Het derde onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.
B.25.1. De verzoekende partijen verwijten het bestreden artikel 10, §§ 3 en 4, van het decreet van 25 april 2014 dat het daarin bedoelde openbaar onderzoek enkel beoogt het publiek te raadplegen en, in tegenstelling tot de regeling vervat in artikel 4.2.11, § 2, van het DABM, niet tot een nieuwe raadpleging van de adviesverlenende instanties verplicht.
B.25.2. Krachtens de « algemene regeling » van artikel 4.2.11, § 2, van het DABM worden de documenten die in openbaar onderzoek worden gebracht, zijnde het ontwerp van RUP, het bijbehorende plan-MER en de beslissingen van de dienst MER, op hetzelfde ogenblik voor advies overgezonden aan de betrokken instanties. Voorts wordt in bepaalde gevallen voorzien in een lands- en/of gewestgrensoverschrijdende raadpleging.
Het bestreden decreet beoogt een tekortkoming op te vangen die werd vastgesteld in de vroegere regeling ten aanzien van de raadpleging van het publiek bij de opstelling van een plan-MER voor een RUP, terwijl geen tekortkoming werd vastgesteld ten aanzien van de inspraak van de adviesverlenende instanties. Aldus berust het bekritiseerde verschil in behandeling op een objectief en pertinent criterium van onderscheid.
B.25.3. Artikel 10, § 3 en § 4, eerste lid, van het decreet van 25 april 2014 viseert de situatie waarin de nieuwe inspraakprocedure niet leidt tot een wijziging van het RUP. Indien de aanvullende raadpleging daarentegen wel aanleiding geeft tot een wijziging van het RUP, moet de overheid op grond van artikel 10, § 4, tweede lid, van hetzelfde decreet de procedure tot vaststelling van het RUP volledig hernemen volgens de algemene regels vervat in de VCRO, inclusief de inspraakprocedures voor de adviesverlenende instanties.
Rekening houdend met het bovenstaande is het bekritiseerde verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording.
B.25.4. Het zesde onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.
B.26.1. Tot slot betwisten de verzoekende partijen dat artikel 10, § 4, van het decreet van 25 april 2014 niet voorziet in de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de beslissing van de planinitiërende overheid om het RUP definitief vast te stellen.
B.26.2. Zoals de Vlaamse Regering aangeeft, dient de bestreden bepaling in die zin te worden geïnterpreteerd dat de beslissing tot definitieve vaststelling van het RUP moet worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad overeenkomstig de gemeenrechtelijke regeling van de artikelen 2.2.8, 2.2.12 en 2.2.18 van de VCRO. Aldus geïnterpreteerd, bestaat het bestreden verschil in behandeling niet.
B.26.3. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.26.2, is het vierde onderdeel van het tweede middel niet gegrond.
Ten aanzien van het derde middel B.27. Het derde middel is afgeleid uit de schending door de artikelen 9 en 10 van het decreet van 25 april 2014 van de artikelen 10, 11, 23 en 32 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwetsbepalingen, verdragsbepalingen en algemene rechtsbeginselen.
De verzoekende partijen voeren aan dat de planinitiërende overheid krachtens de bestreden bepalingen aan geen enkele dwingende termijn gebonden is voor het herstel van het RUP, terwijl de VCRO bepaalt dat de overheid het RUP definitief moet vaststellen binnen een vervaltermijn van 180 dagen na het openbaar onderzoek, hetgeen waarborgt dat de overheid een beslissing neemt met actuele kennis van zaken.
B.28. Krachtens het bestreden artikel 9 van het decreet van 25 april 2014 dient de planinitiërende overheid de volledig verklaarde kennisgeving in de vorm van het goedgekeurde plan-MER « onverwijld » ter beschikking te stellen van het publiek. Het betreft een dwingend voorschrift waarvan de niet-naleving in voorkomend geval door de bevoegde rechtscolleges kan worden afgekeurd.
Bij gebrek aan een decretaal dwingende beslissingstermijn, verplichten de beginselen van behoorlijk bestuur de overheid overigens steeds om binnen een redelijke termijn te handelen en betwistingen daaromtrent kunnen door de bevoegde rechter worden beoordeeld.
B.29. Bovendien worden de RUP's die zijn opgesteld op basis van het ongeldig verklaarde Integratiespoorbesluit, door artikel 11 van het bestreden decreet slechts tijdelijk geldig verklaard en voor een periode van maximaal twee jaar vanaf de inwerkingtreding van dat decreet, zodat de overheid in elk geval tot spoed wordt aangezet om de herstelprocedure tijdig af te ronden.
De ontstentenis van dwingende beslissingstermijnen in de bestreden bepalingen doet bijgevolg niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokken rechtsonderhorigen.
B.30. Het derde middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het vierde middel B.31. Het vierde middel is gericht tegen artikel 11 van het decreet van 25 april 2014, dat voorziet in een voorwaardelijke en tijdelijke geldigverklaring van de onwettige RUP's zoals bedoeld in artikel 8 van hetzelfde decreet. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 23 en 32 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwetsbepalingen, verdragsbepalingen en algemene rechtsbeginselen.
De verzoekende partijen voeren in essentie aan dat de bestreden bepaling op discriminerende wijze en zonder redelijke verantwoording afbreuk doet aan het gezag van gewijsde van het arrest nr. 114/2013, alsmede aan het recht op toegang tot de rechter.
B.32.1. Zoals is vermeld in B.2.4, heeft het Hof bij zijn arrest nr. 114/2013 artikel 7.4.1/2 van de VCRO vernietigd, dat ertoe strekte de RUP's die werden vastgesteld met toepassing van het Integratiespoorbesluit onvatbaar te maken voor de onwettigheid waardoor zij zijn aangetast.
Het Hof stelde vast dat de betrokken bepaling het door de Raad van State vastgestelde verschil in behandeling bestendigt, wat betreft de mogelijkheid tot inspraak over de inhoudsafbakening van een plan-MER naargelang de algemene procedure of het integratiespoor werd gevolgd.
Vermits die onwettigheid geen louter vormgebrek betreft, kan een dergelijke validatie slechts als uiterste redmiddel worden aangewend. In het voorliggende geval werd evenwel niet aangetoond dat het onmogelijk of uiterst moeilijk zou zijn, hetzij om de betrokken RUP's opnieuw goed te keuren nadat de betrokkenen een effectieve mogelijkheid tot inspraak is geboden, dan wel om te voorzien in een afwijkende procedure die dezelfde waarborgen biedt. Het Hof besloot dan ook dat de bestendiging van het bestreden verschil in behandeling, wat betreft de mogelijkheid tot inspraak bij de totstandkoming van de betrokken RUP's, niet kon worden verantwoord.
B.32.2. Rekening houdend met dat arrest, heeft de decreetgever in de bestreden bepalingen voorzien in een afwijkende herstelprocedure die ertoe strekt de wettigheidsbezwaren die kleven aan de betrokken RUP's te remediëren door een nieuwe inspraakprocedure te organiseren over de inhoudsafbakening van het plan-MER, hetgeen al dan niet aanleiding kan geven tot wijziging van het plan-MER en/of het vastgestelde RUP. De decreetgever achtte het noodzakelijk om, in afwachting van het doorlopen van die ad-hocprocedure, te voorzien in een tijdelijke geldigverklaring van de betrokken RUP's. Die geldigverklaring gaat slechts in op voorwaarde dat de planinitiërende overheid beslist om de herstelprocedure zoals daarin is voorzien in de bestreden bepalingen op te starten, en geldt tot de inwerkingtreding van het besluit houdende definitieve vaststelling van het RUP en uiterlijk tot twee jaar na de inwerkingtreding van het decreet van 25 april 2014.
B.33. De verzoekende partijen stellen ten onrechte dat de geldigverklaring in de praktijk niet zal worden beëindigd.
Overeenkomstig de interpretatie vermeld in B.26.2 dient de beslissing tot definitieve vaststelling van het RUP te worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, zodat die beslissing wel degelijk in werking zal treden en de tijdelijke geldigverklaring op dat ogenblik zal worden beëindigd. In ieder geval geldt de geldigverklaring uiterlijk tot twee jaar na de inwerkingtreding van het decreet van 25 april 2014.
B.34.1. Wat betreft het vermeende verschil in behandeling inzake het recht op toegang tot de rechter, oordeelde het Hof bij zijn arrest nr. 114/2013 : « B.6. Zoals het Hof reeds herhaaldelijk heeft geoordeeld, kan het bestaan van een beroep bij de Raad van State niet verhinderen dat de onregelmatigheid waardoor de bestreden handeling is aangetast, zou kunnen worden verholpen, zelfs vóór de uitspraak over dat beroep (zie o.a. arrest nr. 166/2008 van 27 november 2008, B.13) en doet de vernietiging door de Raad van State van een bestuurshandeling ten gunste van de verzoekende partijen geen onaantastbaar recht ontstaan om voor altijd te worden vrijgesteld van de toepassing van het geheel of een deel van de bepalingen ervan die in een nieuwe bestuurshandeling zijn vervat, waarvan de grondwettigheid onbetwistbaar zou zijn (zie o.a. arrest nr. 55/2010 van 12 mei 2010, B.11).
Inzonderheid inzake ruimtelijke ordening heeft het Hof geoordeeld dat de vernietiging door de Raad van State van een besluit van een gemeenteraad houdende definitieve vaststelling van een bijzonder plan van aanleg ten gunste van de verzoekende partijen voor de Raad van State geen onaantastbaar recht doet ontstaan om voor altijd te zijn vrijgesteld van iedere regeling, door een bijzonder plan van aanleg of door een ander planningsinstrument, van de bestemming van de percelen waarvan zij eigenaar zijn of die zij exploiteren. Het gezag van gewijsde verhindert niet dat de aangelegenheid die door een door de Raad van State vernietigde akte was geregeld, het voorwerp uitmaakt van een nieuwe regeling, zonder evenwel definitieve rechterlijke beslissingen in het gedrang te kunnen brengen. Zo kan de decreetgever de rechtsgrond leveren die ontbrak bij de akten die door de Raad van State zijn vernietigd (arrest nr. 9/2012 van 25 januari 2012, B.13.3).
B.7. De voorliggende beroepen tot vernietiging bewijzen dat, hoewel het optreden van de decreetgever de verzoekende partijen verhindert om het door de Raad van State onwettig bevonden Integratiespoorbesluit buiten toepassing te doen laten in zoverre het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, dat optreden hun evenwel niet het recht ontzegt de ongrondwettigheid van het decreet waarmee wordt beoogd de gewestelijke, provinciale en gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen onvatbaar te maken voor de onwettigheid waardoor zij zijn aangetast, hetzij door die plannen geldig te verklaren ( § 1), hetzij door te machtigen die plannen ongewijzigd opnieuw vast te stellen wanneer zij reeds door de Raad van State zijn vernietigd ( § 2), aan het Hof voor te leggen. Doordat het Hof een gelijkwaardige toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet uitoefent, doet de bestreden bepaling geen verschil in behandeling inzake jurisdictionele waarborgen ontstaan ».
B.34.2. Om dezelfde reden dient te worden besloten dat het bestreden artikel 11 van het decreet van 25 april 2014, waarmee wordt beoogd de betrokken RUP's tijdelijk onvatbaar te maken voor de onwettigheid waardoor zij zijn aangetast, geen verschil in behandeling inzake jurisdictionele waarborgen doet ontstaan.
B.35.1. Zoals het Hof bij zijn arrest nr. 114/2013 heeft geoordeeld, vermag de decreetgever weliswaar RUP's onvatbaar te maken voor de onwettigheid waardoor zij zijn aangetast, onder meer door die plannen geldig te verklaren, maar een dergelijke geldigverklaring kan, wanneer zij zoals te dezen niet louter een vormgebrek betreft, slechts als uiterste redmiddel worden aangewend.
B.35.2. Teneinde een zo effectief mogelijke inspraak voor het publiek te waarborgen, heeft de decreetgever in beginsel niet voorzien in een retroactieve werking van het herstel van de betrokken RUP's : krachtens de bestreden bepalingen geldt het nieuw vastgestelde RUP ex nunc en niet ex tunc. Het rechtsherstel heeft enkel een retroactieve werking indien er tijdens de nieuwe inspraak geen opmerkingen over de inhoudsafbakening van het plan-MER werden ingediend en het plan-MER ongewijzigd wordt goedgekeurd.
Het is in het licht van dat gebrek aan een retroactief rechtsherstel dat de regeling inzake de tijdelijke geldigverklaring als volgt werd verantwoord : « Precies doordat de decreetgever voor de toekomst een zo hoog mogelijke effectiviteit van de inspraak wil waarborgen, wordt het onmogelijk de plannen die destijds onwettig tot stand zijn gekomen retroactief te herstellen. Deze juridische fictie van de retroactiviteit dreigt immers feitelijk de effectiviteit van de inspraak aan te tasten. Indien wel voorzien zou worden in de retroactieve geldigverklaring, bestaat immers het risico dat de planinitiërende overheid de retroactieve geldigverklaring in zijn nieuwe beoordeling gaat meenemen, wat tot gevolg kan hebben dat de planinitiërende overheid in de feiten onvoldoende de gemaakte opmerkingen en bezwaren in overweging neemt, hetgeen de effectiviteit van de inspraak doet dalen (zie verantwoording bij amendement nr. 5).
Dit geldt a fortiori wanneer vergunningen werden afgeleverd op basis van het plan en de vergunningverlenende overheid een potentieel aansprakelijkheidsrisico draagt voor het afleveren van een onwettige vergunning.
Het is aldus onmogelijk om rechtsherstel te bieden voor de periode voordat de planinitiërende overheid een nieuwe beslissing neemt, zonder de effectiviteit van de inspraak voor de toekomst te laten dalen. Het is onmogelijk om terug te keren in de tijd. Daarom wordt als ultiem redmiddel voor die periode het plan tijdelijk, onder strikte voorwaarden en met een uiterst beperkt voorwerp, geldig verklaard. Voor die periode is het immers onmogelijk, om rechtsherstel te bieden. In die zin oordeelde het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 114/2013 van 31 juli 2013 (B.11) dat de decreetgever als ultiem redmiddel de plannen onvatbaar mag maken voor de onwettigheid wanneer de inspraak voor de betrokken personen onmogelijk of uiterst moeilijk kan worden gewaarborgd. In deze bestaat deze onmogelijkheid tot op het ogenblik dat de overheid na het openbaar onderzoek een nieuwe beslissing heeft genomen.
De tijdelijke geldigverklaring beoogt aldus de kans te bieden aan de overheid om in een sereen klimaat de onwettigheid op het vlak van de inspraak waarmee een RUP [is aangetast] dat tot stand is gekomen op grond van het integratiespoor, ab ovo en doorheen de hele besluitvormingsprocedure tot op het ogenblik van de vaststelling, optimaal te herstellen. Het gaat aldus om een tijdelijke bevriezing met een beperkt voorwerp die ertoe strekt de door de Raad van State (arrest nr. 214.791 en nr. 220.536) en het Grondwettelijk Hof (arrest nr. 114/2013) vastgestelde problemen formeel én materieel te herstellen.
Deze tijdelijke, voorwaardelijke geldigverklaring is noodzakelijk om de rechtszekerheid en de continuïteit van de openbare dienst te waarborgen. De geldigverklaring beoogt meer in het bijzonder rechtszekerheid te geven over de planologische toestand tot op het ogenblik dat de planinitiërende overheid die beslist heeft om het gebrek te remediëren, een nieuwe beslissing neemt. Zonder die geldigverklaring zou elke vergunning die de overheid aflevert op basis van het onwettig plan immers eveneens behept zijn met een onwettigheid. Het zou er aldus toe leiden dat tot op het ogenblik van het herstel geen enkele wettige vergunning kan afgeleverd worden.
Zonder de geldigverklaring zou de vergunningverlenende overheid gedurende die periode aldus de keuze hebben tussen ofwel vergunningen afleveren wetende dat die gebaseerd zijn op een onwettig plan, ofwel een vergunningenstop invoeren in het betrokken gebied. Van een overheid kan men evident niet verwachten dat deze vergunningen aflevert waarvan ze weet dat ze gebaseerd zijn op een onwettig plan.
Omgekeerd verzet het beginsel van de continuïteit van de openbare dienst zich tegen een vergunningenstop. Dit beginsel veronderstelt dat een dienst - in deze het verlenen van vergunningen - niet mag worden onderbroken. Zonder tijdelijke geldigverklaring zou echter een beleidsvacuüm ontstaan en zou afbreuk gedaan worden aan de continuïteit van de openbare dienst. Het betrokken onwettig plan blijft immers in de rechtsorde bestaan als kader voor vergunningen, terwijl het onmogelijk is om op basis van dit plan rechtsgeldige vergunningen af te leveren.
Door de geldigverklaring wordt daarenboven vermeden dat overheden die toch vergunningen zouden afleveren op basis van een onwettig plan, hiervoor eventueel aansprakelijk gesteld zouden kunnen worden wanneer naderhand de vergunning onwettig zou worden bevonden omwille van de onwettigheid in het plan dat eraan ten grondslag ligt.
De geldigverklaring biedt aldus de mogelijkheid aan de planinitiërende overheid om de inspraak van burgers en het recht op toegang tot de rechter optimaal te vrijwaren naar de toekomst toe, terwijl in afwachting hiervan de nodige rechtszekerheid bekomen wordt en de continuïteit van de openbare dienst gevrijwaard blijft. Deze dwingende redenen van algemeen belang rechtvaardigen in casu dat de decreetgever in een voorwaardelijke en tijdelijke geldigverklaring voorziet van de onwettige plannen, met een beperkt voorwerp.
De beperking die deze tijdelijke geldigverklaring met zich meebrengt op het vlak van de toegang tot de Raad van State, wordt beperkt tot het strikt noodzakelijke. De geldigverklaring is voorwaardelijk, tijdelijk en heeft een beperkt voorwerp : a) voorwaardelijk : de geldigverklaring geldt slechts in het geval dat de planinitiërende overheid ook effectief beslist om de in het voorstel van decreet vermelde procedure op te starten.Zodoende wordt verzekerd dat de geldigverklaring er werkelijk toe strekt aan de planinitiërende overheid de mogelijkheid te bieden om de gebreken te herstellen; b) tijdelijk : het tijdelijke karakter van de geldigverklaring impliceert dat de geldigverklaring slechts geldt tot op het ogenblik dat het RUP - al dan niet gewijzigd - opnieuw vastgesteld wordt, dit keer met inachtneming van de inspraakprocedure.Dit impliceert aldus dat de beslissing nadien terug aanvechtbaar wordt voor de Raad van State en het recht op toegang tot de rechter integraal gewaarborgd wordt; c) beperkt voorwerp : het beperkt voorwerp van de geldigverklaring heeft tot gevolg dat de geldigverklaring beperkt is tot de schending van het gelijkheidsbeginsel op het vlak van inspraak zoals dat vastgesteld werd door de Raad van State.Dit heeft tot gevolg dat de Raad van State zich gedurende de tijdelijke geldigverklaring in lopende gedingen desgevallend kan uitspreken over andere middelen dan deze die betrekking hebben op het geschetste grondwettigheidsprobleem op het vlak van het integratiespoor. Bovendien wordt de tijdelijke geldigverklaring hoe dan ook beëindigd na twee jaar, zodat de Raad van State zich na afloop hiervan desgevallend kan uitspreken over de wettigheid van het RUP, zo ook op het vlak van het geschetste grondwettigheidsprobleem.
Op deze wijze wordt de tijdelijke geldigverklaring aldus beperkt tot hetgeen strikt noodzakelijk is vanuit de vooropgestelde doelstelling » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2271/5, pp. 5-7).
B.35.3. In tegenstelling tot het bij het arrest nr. 114/2013 vernietigde artikel 7.4.1/2 van de VCRO, dat voorzag in een algemene geldigverklaring van de onwettige RUP's zonder beperking in de tijd en zonder dat een nieuwe inspraak werd georganiseerd, strekt de bestreden regeling ertoe de onwettige RUP's te herstellen door een nieuwe inspraakmogelijkheid inzake de inhoudsafbakening van het plan-MER te organiseren, waarbij de bekendmaking plaatsvindt op identieke wijze als in de algemene regeling.
Terwijl de decreetgever aldus een procedure heeft ingesteld die ertoe strekt de vastgestelde onwettigheid voor de toekomst te herstellen, stelde hij vast dat het onmogelijk is om rechtsherstel te bieden voor de periode die voorafgaat aan de inwerkingtreding van het herstelde RUP zonder afbreuk te doen aan de effectiviteit van de inspraak.
Teneinde voor die periode de rechtszekerheid en de continuïteit van de openbare dienst te waarborgen, achtte de decreetgever het noodzakelijk om te voorzien in een voorwaardelijke, tijdelijke en beperkte geldigverklaring van de onwettige RUP's. Enkel op deze wijze kan volgens de decreetgever worden voorkomen dat de betrokken RUP's of de vergunningen die hun rechtsgrond vinden in die RUP's zouden worden vernietigd en kan worden bewerkstelligd dat nieuwe vergunningen kunnen worden toegekend in afwachting van de inwerkingtreding van het herstelde RUP. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Met de voorlopige geldigverklaring wordt een billijk evenwicht bereikt tussen het belang dat elke situatie die strijdig is met de Grondwet wordt verholpen (wettigheidsbeginsel) door het organiseren van een nieuwe, afwijkende inspraakprocedure en de terechte bekommernis van de decreetgever dat, hangende de afwijkende procedure, de bestaande toestanden en gewekte verwachtingen niet meer in het gedrang kunnen worden gebracht (rechtszekerheidsbeginsel). Indien de niet-gemoduleerde organisatie van een afwijkende procedure al een voordeel kan hebben, weegt dat voordeel niet op tegen de verstoring die de door de Raad van State vastgestelde ongrondwettigheid van het Integratiespoorbesluit hangende de afwijkingsprocedure voor de rechtsorde met zich zou meebrengen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2271/3, p. 13).
B.35.4. De decreetgever heeft daarbij erover gewaakt om de geldigverklaring te beperken tot hetgeen strikt noodzakelijk is in het licht van voormelde doelstellingen.
Zo gaat de geldigverklaring enkel in op voorwaarde dat de planinitiërende overheid beslist om de herstelprocedure op te starten.
Bovendien geldt de geldigverklaring slechts tot de inwerkingtreding van het besluit tot definitieve vaststelling van het herstelde RUP, en uiterlijk tot twee jaar na de inwerkingtreding van het decreet van 25 april 2014. Tot slot is volgens artikel 11, tweede lid, van dat decreet de geldigverklaring beperkt tot de door de Raad van State vastgestelde schending van het gelijkheidsbeginsel op het vlak van de inspraak.
B.35.5. Gelet op de voormelde verantwoording, en gelet op het voorwaardelijk, tijdelijk en beperkt karakter van de geldigverklaring zoals voorzien in de bestreden bepaling, kan worden aanvaard dat die geldigverklaring het uiterste redmiddel is om de rechtszekerheid en de continuïteit van de openbare dienst te waarborgen in afwachting van de inwerkingtreding van de herstelde RUP's. Zoals het Hof in zijn arrest nr. 114/2013 heeft geoordeeld, is een geldigverklaring in die omstandigheid toelaatbaar.
B.36. De bestreden bepaling schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het gezag van gewijsde van het arrest nr. 114/2013 en met het recht op toegang tot de rechter.
B.37. Het vierde middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep, onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.26.2.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 17 september 2015.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen