gepubliceerd op 28 mei 2015
Uittreksel uit arrest nr. 34/2015 van 12 maart 2015 Rolnummer : 5885 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving en artikel 5 van het decreet Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 34/2015 van 12 maart 2015 Rolnummer : 5885 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 8 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving en artikel 5 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 1994 houdende bepaling van de neutraliteit van het Gemeenschapsonderwijs, gesteld door de Raad van State.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 226.627 van 6 maart 2014 in zake Carlo de Pascale en Véronique de Thier, handelend in de hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige dochter Giulia de Pascale, tegen de stad Brussel en de Franse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 april 2014, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 8 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, de zogeheten Schoolpactwet, en artikel 5 van het decreet van 31 maart 1994 houdende bepaling van de neutraliteit van het Gemeenschapsonderwijs, in zoverre zij niet het recht voor iedere ouder zouden inhouden om op eenvoudig, niet anders gemotiveerd verzoek ervan te worden vrijgesteld het onderricht van een van de erkende godsdiensten of van niet-confessionele zedenleer te volgen, de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, door een discriminatie in te voeren bij de uitoefening van de rechten en vrijheden die zijn verankerd in de artikelen 19 en 24 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met artikel 9 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 2 van het eerste aanvullend protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en artikel 18, § 4, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en schenden zij bovendien rechtstreeks al die bepalingen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 8 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving (de zogeheten « Schoolpactwet ») en op artikel 5 van het decreet van 31 maart 1994 van de Franse Gemeenschap houdende bepaling van de neutraliteit van het Gemeenschapsonderwijs (hierna : het decreet van 31 maart 1994).
B.1.2. Artikel 8 van de voormelde wet van 29 mei 1959 bepaalt : « In de officiële inrichtingen alsmede in de pluralistische inrichtingen voor lager en secundair onderwijs met volledig leerplan, omvat de lesrooster per week twee uren godsdienst en twee uren zedenleer.
In de gesubsidieerde vrije inrichtingen die zichzelf van het confessionele type noemen, omvat het wekelijks lesrooster twee uur godsdienst die met het type van de inrichting overeenstemt.
Onder godsdienstonderricht wordt verstaan het onderricht in de katholieke, protestantse, israëlitische, islamitische of orthodoxe godsdienst en in de op die godsdienst berustende zedenleer. Onder onderricht in de zedenleer wordt verstaan het onderricht in de niet-confessionele zedenleer.
Bij de eerste inschrijving van het kind is het gezinshoofd, de voogd of degene aan wiens hoede het kind is toevertrouwd, gehouden bij ondertekende verklaring voor het kind de cursus in de godsdienst of de cursus in de zedenleer te kiezen.
Zo de keuze op de cursus in de godsdienst valt, wordt de gekozen godsdienst uitdrukkelijk in die verklaring vermeld.
Het model van de verklaring betreffende de keuze tussen godsdienst of zedenleer wordt door de Koning vastgesteld. Deze verklaring vermeldt uitdrukkelijk : a) Dat het gezinshoofd door de wet geheel vrij wordt gelaten;b) Dat het streng verboden is in dit opzicht enige drukking op hem uit te oefenen en welke tuchtmaatregelen met dat verbod gepaard gaan;c) Dat het gezinshoofd over een termijn van drie vrije dagen beschikt om de behoorlijk ondertekende verklaring terug te geven. Degene die de verklaring aflegt kan bij het begin van elk schooljaar zijn keuze wijzigen ».
B.1.3. Artikel 5 van het voormelde decreet van 31 maart 1994 bepaalt : « De titularissen van de cursussen over erkende godsdiensten [...] en de titularissen van de cursussen zedenleer geïnspireerd door het vrij onderzoek vermijden, de in parallelle cursussen uiteengezette standpunten te hekelen.
Waar de in vorig lid bedoelde cursussen wettelijk georganiseerd worden, staan ze op een voet van gelijkheid. Ze worden de vrije keus van de ouders of studenten aangeboden. Het bezoeken ervan is verplicht ».
Zoals de Raad van State in zijn verwijzingsarrest aangeeft, is die bepaling van toepassing op de stad Brussel als inrichtende macht van het gesubsidieerd officieel onderwijs, aangezien zij is toegetreden tot de beginselen van het decreet van 31 maart 1994 met toepassing van artikel 7 ervan.
B.2.1. De Raad van State interpreteert de twee in het geding zijnde bepalingen in die zin dat zij het de ouders niet mogelijk maken om op eenvoudig, niet anders gemotiveerd verzoek voor hun minderjarige kinderen een vrijstelling te verkrijgen om het onderricht in een van de erkende godsdiensten of in de niet-confessionele zedenleer te volgen.
B.2.2. Het Hof wordt verzocht de bestaanbaarheid na te gaan van die bepalingen, aldus geïnterpreteerd, met de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, in zoverre zij een discriminatie zouden teweegbrengen in de uitoefening van de rechten en vrijheden die zijn gewaarborgd bij de artikelen 19 en 24 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag en met artikel 18, lid 4, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Het wordt eveneens verzocht de in het geding zijnde bepalingen rechtstreeks te toetsen aan de door de voormelde grondwets- en verdragsbepalingen gewaarborgde rechten en vrijheden.
B.3.1. Artikel 19 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd ».
B.3.2. Artikel 24 van de Grondwet bepaalt : « § 1. Het onderwijs is vrij; elke preventieve maatregel is verboden; de bestraffing van de misdrijven wordt alleen door de wet of het decreet geregeld.
De gemeenschap waarborgt de keuzevrijheid van de ouders.
De gemeenschap richt neutraal onderwijs in. De neutraliteit houdt onder meer in, de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen.
De scholen ingericht door openbare besturen bieden, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer. § 2. Zo een gemeenschap als inrichtende macht bevoegdheden wil opdragen aan een of meer autonome organen, kan dit slechts bij decreet, aangenomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen. § 3. Ieder heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden. De toegang tot het onderwijs is kosteloos tot het einde van de leerplicht.
Alle leerlingen die leerplichtig zijn, hebben ten laste van de gemeenschap recht op een morele of religieuze opvoeding. § 4. Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden. § 5. De inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs door de gemeenschap wordt geregeld door de wet of het decreet ».
B.3.3. Artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door de eredienst, door het onderwijzen ervan, door de practische toepassing ervan en het onderhouden van de geboden en voorschriften. 2. De vrijheid van godsdienst of overtuiging te belijden kan aan geen andere beperkingen zijn onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, en die in een democratische samenleving nodig zijn voor de openbare orde, gezondheid of zedelijkheid of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.3.4. Artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand zal het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies welke de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt zal de Staat het recht eerbiedigen van de ouders om voor hun kinderen zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren welke overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen ».
B.3.5. Artikel 18, lid 4, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich de vrijheid te eerbiedigen van ouders of wettige voogden, de godsdienstige en morele opvoeding van hun kinderen of pupillen overeenkomstig hun eigen overtuiging te verzekeren ».
B.4.1. Artikel 24, § 1, vierde lid, van de Grondwet heeft, door de openbare overheden die scholen inrichten ertoe te verplichten de keuze te bieden tussen het onderricht in een van de erkende godsdiensten en dat in de niet-confessionele zedenleer, een fundamenteel recht vastgelegd. Met dat fundamenteel recht dat aan de ouders en de leerlingen is toegekend, stemt, voor de overheid die onderwijs inricht, de verplichting overeen om cursussen godsdienst en niet-confessionele zedenleer in te richten.
B.4.2. Hoewel uit sommige verklaringen tijdens de parlementaire voorbereiding met betrekking tot de herziening van artikel 24 (toen artikel 17) van de Grondwet blijkt dat de ministers voor Nationale Opvoeding de intentie hadden om, voor de ouders en de leerlingen, het verplichte karakter van de keuze tussen het onderricht in een van de erkende godsdiensten of dat in de niet-confessionele zedenleer te behouden, blijkt uit diezelfde parlementaire voorbereiding eveneens dat de Grondwetgever dat verplichte karakter niet heeft opgenomen in de tekst zelf van artikel 24, zodat hij « de mogelijkheid [heeft opengelaten] dat een Gemeenschap bij decreet zou bepalen of in het door haar ingericht onderwijs deze keuze een verplichting is » (Parl.
St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 100-1/1°, p. 4; zie ook Parl. St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 100-1/2°, p. 80, Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 10/17 - 455/4, pp. 21 en 36).
B.4.3. In tegenstelling tot wat de Franse Gemeenschapsregering aanvoert, vloeien de verplichting om een keuze te maken tussen het onderricht in een van de erkende godsdiensten en dat in de niet-confessionele zedenleer en de verplichting om een van die cursussen te volgen, dus niet voort uit artikel 24 van de Grondwet, maar wel uit de wettelijke en decretale bepalingen waarover aan het Hof een vraag is gesteld.
B.5.1. Krachtens artikel 24, § 3, van de Grondwet heeft ieder recht op onderwijs met inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden.
Tot die fundamentele rechten behoort het recht van de ouders, met name gewaarborgd bij artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat het door de overheid aan hun kinderen verstrekte onderwijs wordt verzekerd met naleving van hun godsdienstige en filosofische overtuigingen.
B.5.2. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens « maakt artikel 2 van het Eerste Protocol het niet mogelijk een onderscheid te maken tussen het godsdienstige onderricht en de andere disciplines.
Het is in het volledige programma van het openbaar onderwijs dat het de Staat voorschrijft de zowel godsdienstige als filosofische overtuigingen van de ouders in acht te nemen » (EHRM, grote kamer, 29 juni 2007, Folgero en anderen t. Noorwegen, § 84; 9 oktober 2007, Hasan en Eylem Zengin t. Turkije, § 48).
In verband met de programma's wijst dat Europees Hof erop : « De definitie en de inrichting van het studieprogramma vallen in beginsel onder de bevoegdheid van de Verdragsluitende Staten. Het betreft in grote mate een opportuniteitsprobleem waarover het Hof zich niet moet uitspreken en waarvan de oplossing op gewettigde wijze kan variëren naar gelang van het land en het tijdperk. In het bijzonder belet de tweede zin van artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol de Staten niet om via het onderwijs of de opvoeding informatie of kennis met een al dan niet rechtstreeks godsdienstig of filosofisch karakter te verspreiden. Zij staat zelfs de ouders niet toe zich te verzetten tegen de opname van een dergelijk onderwijs of een dergelijke opvoeding in het schoolprogramma, zo niet zou elk geïnstitutionaliseerd onderwijs mogelijk onwerkzaam blijken.
De tweede zin van artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol impliceert daarentegen dat de Staat, door zijn functies op het gebied van opvoeding en onderwijs uit te voeren, erover waakt dat de informatie of kennis die in het programma zijn opgenomen, op objectieve, kritische en pluralistische wijze worden verstrekt. Hij verbiedt de Staat een doel van indoctrinatie na te streven dat kan worden geacht de godsdienstige en filosofische overtuigingen van de ouders niet in acht te nemen. Dat is de grens die niet mag worden overschreden » (EHRM, grote kamer, 29 juni 2007, Folgero en anderen t.
Noorwegen, § 84; 9 oktober 2007, Hasan en Eylem Zengin t. Turkije, § § 51-52).
B.5.3. Het Europees Hof preciseert voorts dat de tweede zin van artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol de ouders « het recht verleent om van de Staat te eisen dat het onderricht in de godsdienst hun godsdienstige en filosofische overtuigingen in acht neemt » en besluit dat « wanneer een Verdragsluitende Staat het onderricht in de godsdienst opneemt in de materies van de studieprogramma's, dan zoveel mogelijk dient te worden vermeden dat de leerlingen worden geconfronteerd met conflicten tussen de godsdienstige opvoeding die door de school wordt verstrekt en de godsdienstige of filosofische overtuigingen van hun ouders » (EHRM, 9 oktober 2007, Hasan en Eylem Zengin t. Turkije, § 71; 16 september 2014, Mansur Yalçin en anderen t. Turkije, § 72). B.6.1. Zonder dat het nodig is de inhoud van de cursus niet-confessionele zedenleer zoals die wordt verstrekt in de onderwijsinstelling waar de dochter van de verzoekende partijen voor de verwijzende rechter naar school gaat, concreet te onderzoeken, hetgeen, zoals de Franse Gemeenschapsregering aanvoert, niet onder de bevoegdheid van het Hof zou vallen, dient te worden opgemerkt dat de ontwikkeling van de cursus niet-confessionele zedenleer bovendien moet worden geplaatst in de context van de herziening, op 5 mei 1993, van artikel 117 (thans artikel 181) van de Grondwet, waarin de grondwettelijke erkenning van de « door de wet erkende organisaties die morele diensten verlenen op basis van een niet-confessionele levensbeschouwing » is verankerd en dat « de afgevaardigden van de niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschap en van de diverse gelovige gemeenschappen op voet van gelijkheid » plaatst (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, 100-3/1°, p. 3).
B.6.2. De titularissen van de cursussen godsdienst en de titularissen van de cursus zedenleer zijn bovendien, wat betreft hun verplichtingen inzake de neutraliteit van het gemeenschapsonderwijs of van het gesubsidieerd officieel onderwijs, onderworpen aan dezelfde decretale bepalingen, bepalingen die daarentegen afwijken van de verplichtingen die in dat opzicht zijn opgelegd aan de leerkrachten-titularissen van alle andere disciplines.
Immers, terwijl die laatstgenoemden met name « de kwesties [moeten behandelen] in verband met het innerlijk leven, het geloof, de politieke of wijsgerige overtuigingenen de godsdienstige opties van de mens, in bewoordingen die de gedachten en gevoelens van geen enkele leerling kunnen kwetsen » en moeten weigeren « te getuigen voor een wijsgerig of politiek stelsel » (artikel 4 van het decreet van 31 maart 1994 houdende bepaling van de neutraliteit van het Gemeenschapsonderwijs en artikel 5 van het decreet van 17 december 2003 houdende organisatie van de neutraliteit eigen aan het gesubsidieerd officieel onderwijs en houdende diverse maatregelen inzake onderwijs), bestaat de enige verplichting die geldt voor de titularissen van de cursussen godsdienst en zedenleer erin te vermijden « de in parallelle cursussen uiteengezette standpunten te hekelen » (artikel 5 van het decreet van 31 maart 1994 en artikel 6 van het decreet van 17 december 2003).
B.6.3. In het in het geding zijnde artikel 5 van het decreet van 31 maart 1994 wordt de cursus zedenleer overigens niet « cursus niet-confessionele zedenleer » genoemd, maar wel « cursus zedenleer geïnspireerd door het vrij onderzoek ».
In de parlementaire voorbereiding van het voorstel van een decreet, dat aan de oorsprong ligt van het decreet van 31 maart 1994, wordt erop gewezen : « In de wet van 29 mei 1959 nemen wij de noodzakelijke zedelijke voortzetting van de cursus godsdienst over. Overeenkomstig de ontwikkeling van de cursus niet-confessionele zedenleer en naar de wens van de voorstanders ervan wordt duidelijk aangegeven dat die cursus is geïnspireerd door het vrij onderzoek. Volgens de auteurs vormt de uitdrukking 'niet-confessionele zedenleer' een holle definitie; zij komt erop neer de cursus te definiëren ten opzichte van wat hij niet is. De uitdrukking 'zedenleer geïnspireerd door het vrij onderzoek' impliceert een positieve visie » (Parl. St., Raad van de Franse Gemeenschap, 1993-1994, nr. 143/1, p. 7).
B.6.4. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de decreetgever het mogelijk maakt dat de cursus niet-confessionele zedenleer, die de overheid die onderwijs inricht krachtens artikel 24 van de Grondwet aan de keuze van de ouders en de leerlingen moet aanbieden, een geëngageerde cursus is en dat hij de titularis van die cursus toestaat te getuigen voor een bepaald filosofisch stelsel.
B.6.5. Hieruit vloeit voort dat het decretale kader zoals het thans in de Franse Gemeenschap bestaat, niet waarborgt dat de cursussen godsdienst of de cursus niet-confessionele zedenleer die ter keuze aan de ouders worden aangeboden, zoals zij bij de relevante bepalingen zijn geregeld, informatie of kennis verspreiden op tegelijk « objectieve, kritische en pluralistische » wijze overeenkomstig de voormelde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
B.7.1. In die situatie vloeit uit de voormelde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens voort dat, opdat het recht van de ouders zou worden verzekerd dat hun kinderen niet worden geconfronteerd met conflicten tussen de door de school verstrekte godsdienstige of zedelijke opvoeding en de godsdienstige of filosofische overtuigingen van de ouders, de leerlingen ervan moeten kunnen worden vrijgesteld de cursus godsdienst of zedenleer te volgen.
B.7.2. Bovendien, teneinde hun recht te beschermen om hun godsdienstige of filosofische overtuiging niet kenbaar te maken, overtuiging die voor alles valt onder het meest innerlijke van eenieder (EHRM, 9 oktober 2007, Hasan en Eylem Zengin t. Turkije, § 73), zouden de stappen die moeten worden gezet om die vrijstelling te verkrijgen, de ouders niet ertoe mogen verplichten hun verzoek om vrijstelling te motiveren en aldus hun godsdienstige of filosofische overtuigingen kenbaar te maken (EHRM, 9 oktober 2007, Hasan en Eylem Zengin t. Turkije, § 76; 16 september 2014, Mansur Yalçin en anderen t. Turkije, § § 76-77). B.8. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In die zin geïnterpreteerd dat zij voor een ouder niet het recht inhouden om op eenvoudig, niet anders gemotiveerd verzoek voor zijn kind een vrijstelling te verkrijgen om het onderricht in een van de erkende godsdiensten of dat in de niet-confessionele zedenleer te volgen, schenden artikel 8 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving en artikel 5 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 1994 houdende bepaling van de neutraliteit van het Gemeenschapsonderwijs, artikel 24 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 19 van de Grondwet en met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 12 maart 2015.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels