Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 22 november 2013

Uittreksel uit arrest nr. 121/2013 van 26 september 2013 Rolnummers : 5227, 5245, 5248, 5249, 5250, 5277, 5312, 5317, 5320, 5325, 5326, 5327, 5334 tot 5344, 5345, 5348 tot 5353, 5354, 5355 tot 5358, 5359, 5360 en 5361 In zake : de beroepen t Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en M. Bossuyt, de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2013205461
pub.
22/11/2013
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 121/2013 van 26 september 2013 Rolnummers : 5227, 5245, 5248, 5249, 5250, 5277, 5312, 5317, 5320, 5325, 5326, 5327, 5334 tot 5344, 5345, 5348 tot 5353, 5354, 5355 tot 5358, 5359, 5360 en 5361 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 8 juli 2011 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen wat betreft de voorwaarden tot gezinshereniging, ingesteld door Abderrahman Achfri en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en M. Bossuyt, de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter R. Henneuse, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 25 oktober 2011 en 16 november 2011 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 26 oktober 2011 en 17 november 2011, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld van artikel 9 van de wet van 8 juli 2011 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen wat betreft de voorwaarden tot gezinshereniging (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 september 2011, derde editie) respectievelijk door Abderrahman Achfri, wonende te 6031 Monceau-sur-Sambre, rue de la Sidérurgie 14, en door Zeynep Delidogan, Ami Delidogan en Fatma Yessin, wonende te 1210 Brussel, Leuvensesteenweg 88. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5227 en 5248 van de rol van het Hof, werden bij beschikking van 23 november 2011 samengevoegd. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 november 2011 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 november 2011, hebben Muharrem Topallaj en Dyka Topallaj, wonende te 8200 Brugge, Koning Albert I-laan 78, beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wetsbepaling. De vordering tot schorsing van dezelfde norm, ingesteld door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij het arrest nr. 14/2012 van 2 februari 2012, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 april 2012. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 november 2011 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 november 2011, hebben Ahmed Boustta en Maoulouda Boustta, wonende te 4020 Luik, rue du Moulin 335, beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wetsbepaling. De vordering tot schorsing van dezelfde norm, ingesteld door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij het arrest nr. 15/2012 van 2 februari 2012, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 april 2012. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 november 2011 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 november 2011, hebben Maryam Khaliliaraghi en Sarvnaz Shalchian Tehran, wonende te 4000 Luik, boulevard d'Avroy 51/61, beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wetsbepaling. De vordering tot schorsing van dezelfde norm, ingesteld door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij het arrest nr. 16/2012 van 2 februari 2012, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 april 2012. e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 23 december 2011 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 december 2011, hebben Lydie Mwambuyi Kalala, Michel Kanda Muya, Joseph Tambwe Kalala Selemba en Véronique Kapinga Tshiteya, wonende te 1020 Brussel, Bonekruidlaan 72/5, beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wetsbepaling. Bij beschikking van 9 februari 2012 werden die zaken, ingeschreven onder de nummers 5245, 5249, 5250 en 5277 van de rol van het Hof, samengevoegd met de reeds samengevoegde zaken nrs. 5227 en 5248. f. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 februari 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 februari 2012, hebben Asia Bibi en Ali Basharat, die keuze van woonplaats doen te 1210 Brussel, Wijnheuvelenstraat 41, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 10, § 2, derde lid, en § 5, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals dat artikel werd vervangen bij artikel 2 van voornoemde wet van 8 juli 2011.g. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 februari 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 februari 2012, hebben Virginie Djampa en Bertin Netkouet Fotso, beiden wonende te 1083 Brussel, Maria van Hongarijelaan 59, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 9 van voornoemde wet van 8 juli 2011.h. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 22 februari 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 februari 2012, hebben Isabelle Simon, wonende te 4520 Wanze, rue Arthur Galand 6/10, en Essaïd Ennajemi, die keuze van woonplaats doet te 4500 Hoei, rue de la Résistance 15, beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wetsbepaling.i. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 28 februari 2012 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 29 februari 2012, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld van dezelfde wetsbepaling door Ouissale Khlii, wonende te 1480 Klabbeek, avenue des Chardonnerets 5, en Taoufik Benachir, die keuze van woonplaats doet te 1400 Nijvel, rue des Brasseurs 30, door Younes Arifi, wonende te 6000 Charleroi, rue Cayauderie 21, en Asma Djghrouri, die keuze van woonplaats doet te 1400 Nijvel, rue des Brasseurs 30, en door Asiz Nedjar, wonende te 4460 Grâce-Hollogne, rue Emile Vandervelde 39, en Addidi Touati, die keuze van woonplaats doet te 1400 Nijvel, rue des Brasseurs 30. j. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 6 maart 2012 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 7 maart 2012, zijn beroepen tot gehele of gedeeltelijke (in ondergeschikte orde : eerste lid, en, in uiterst ondergeschikte orde : het woord « minderjarige » in het eerste lid, tweede streepje) vernietiging ingesteld van artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals vervangen bij artikel 9 van voormelde wet van 8 juli 2011, respectievelijk door Fatna El Taki, wonende te 1090 Brussel, Bonaventurestraat 258/001, door D.C., die keuze van woonplaats doet te 1000 Brussel, Florencestraat 13, door M.R., die keuze van woonplaats doet te 1000 Brussel, Florencestraat 13, door Chunguang Pan, wonende te 4100 Seraing, Route du Condroz 81, door Jamila Bentahar, wonende te 7500 Doornik, rue du Château 14/21, door Amina Maazouz, wonende te 1030 Brussel, Eugène Plaskysquare 84, door Mohamed El Adama, wonende te 1090 Brussel, Bonaventurestraat 258/001, door Zhihe Zhang, wonende te 4100 Seraing, Route du Condroz 81, door Selvi Sezer, wonende te 1030 Brussel, Wijnheuvelenstraat 216, door Yahya Beyamina, wonende te 7500 Doornik, rue du Château 14/21, en door Süleyman Sezer, wonende te 1030 Brussel, Wijnheuvelenstraat 216. k. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 7 maart 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 maart 2012, hebben Cemil Bayram, wonende te 4000 Luik, rue Saint Séverin 167/21, en Emine Bayram, die keuze van woonplaats doet te 4020 Luik, Quai Godefroid Kurth 12, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 9 van voormelde wet van 8 juli 2011.l. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 maart 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 maart 2012, is beroep tot gehele of gedeeltelijke (in ondergeschikte orde : tweede lid, eerste streepje, 3°) vernietiging ingesteld van artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals vervangen bij artikel 9 van voormelde wet van 8 juli 2011, door Ridouan Ben Hammou, die keuze van woonplaats doet te 1000 Brussel, Florencestraat 13, en Anissa Zinebioui, wonende te 1070 Brussel, Victor Rauterstraat 286.m. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 maart 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 maart 2012, is beroep tot gehele of gedeeltelijke (in ondergeschikte orde : tweede lid, eerste streepje) vernietiging ingesteld van artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals vervangen bij artikel 9 van voormelde wet van 8 juli 2011 door Azimane Noamane, die keuze van woonplaats doet te 1000 Brussel, Florencestraat 13, en Latifa Chamli Mernissi, wonende te 1190 Brussel, Glasblazerijlaan 26.n. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 maart 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 maart 2012, is beroep tot gehele of gedeeltelijke (in ondergeschikte orde : het woord « echtgenoten ») vernietiging ingesteld van artikel 40ter, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals vervangen bij artikel 9 van voormelde wet van 8 juli 2011, door Olksandr Honcharov en Thi Ngoc Anh, beiden wonende te 1090 Brussel, 't Hof ten Berg 11/3d/r.o. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 12 maart 2012 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 13 maart 2012, zijn beroepen tot gehele of gedeeltelijke (in ondergeschikte orde : tweede lid, eerste streepje) vernietiging ingesteld van artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals vervangen bij artikel 9 van voormelde wet van 8 juli 2011, respectievelijk door Zoulikha Salhi, die keuze van woonplaats doet te 1000 Brussel, Florencestraat 13, en Mimoune Atmani, wonende te 1080 Brussel, Begijnenstraat 22/2, door Gaby Hanna, wonende te 1080 Brussel, Edmond Machtenslaan 29, en door Oussama Ben Bahida, wonende te 1070 Brussel, Democratiestraat 88/1.p. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 10 maart 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 maart 2012, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 2 tot 12 en 15 van voormelde wet van 8 juli 2011, door de vzw « Association pour le droit des Etrangers », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kogelstraat 22, de vzw « Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et les Etrangers », met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Visvijverstraat 80/82, de vzw « Service International de Recherche d'Education et d'Action Sociale », met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Marsveldstraat 5, de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kogelstraat 22, de vzw « Mouvement contre le Racisme, l'Antisémitisme et la Xénophobie », met maatschappelijke zetel te 1210 Brussel, Poststraat 37, en de vzw « Liga voor Mensenrechten », met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Gebroeders Desmetstraat 75.q. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 9 maart 2012 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 13 maart 2012, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld van artikel 9 van voormelde wet van 8 juli 2011 respectievelijk door Zylfikar Muja en Seadin Muja, beiden wonende te 1080 Brussel, Leopold II-laan 77/5, door Fatima Abbou, wonende te 1060 Brussel, Joseph Claesstraat 28, door El Mamoun Gharrafi en Mohammed Gharrafi, beiden wonende te 1070 Brussel, Veeartsenstraat 14/4, en door Pastora Acosta Cardenas, wonende te 1000 Brussel, Inquisitiestraat 27.r. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 maart 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 maart 2012, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals vervangen bij artikel 9 van voormelde wet van 8 juli 2011, door Olenga-Omalokolo en Okoko Lokoto Omekoko, beiden wonende te 4040 Herstal, En Hayeneux 213.s. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 9 maart 2012 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 13 maart 2012, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld van artikel 9 van voormelde wet van 8 juli 2011 door Rahma Sadak en Mohamed El Kassimi, beiden wonende te 7110 La Louvière, rue des Haiwys 36, en door Victorine Noubouossie en Samuel Nikiledji, beiden wonende te 1480 Tubeke, rue des Frères Lefort 109. Bij beschikkingen van 15 en 28 maart 2012, werden die zaken, ingeschreven onder de nummers 5312, 5317, 5320, 5325, 5326, 5327, 5334 tot 5344, 5345, 5348 tot 5353, 5354, 5355 tot 5358, 5359, 5360 en 5361 van de rol van het Hof, samengevoegd met de reeds samengevoegde zaken nrs. 5227 en anderen. (...) II. In rechte (...) - B - Ten aanzien van de bestreden wet en de context van de aanneming ervan B.1. De wet van 8 juli 2011 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen wat betreft de voorwaarden tot gezinshereniging » is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 september 2011. Zoals het opschrift ervan aangeeft, wijzigt de bestreden wet de voorwaarden tot gezinshereniging, zoals zij waren opgenomen in de artikelen 10 en volgende en in de artikelen 40 en volgende van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

B.2.1. De artikelen 2 tot 7 van de bestreden wet vervangen de artikelen 10, 10bis, 10ter, § 2, 11, 12bis en 13 van de voormelde wet van 15 december 1980, en regelen de voorwaarden tot gezinshereniging van familieleden van een vreemdeling die onderdaan is van een derde Staat.

B.2.2. De artikelen 8, 10, 11 en 12 van de bestreden wet vervangen de artikelen 40bis, 42, § 1, 42ter en 42quater van de wet van 15 december 1980, en regelen de voorwaarden tot gezinshereniging van familieleden van een vreemdeling die onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie.

B.2.3. Artikel 9 van de bestreden wet vervangt artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 en regelt de voorwaarden tot gezinshereniging van familieleden van een Belg.

B.3.1. Aan de oorsprong van de bestreden wet van 8 juli 2011 liggen verschillende wetsvoorstellen ten grondslag (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0443/018, verslag, pp. 1 en volgende). Zij namen vervolgens de vorm van een « globaal amendement » aan (ibid., DOC 53-0443/015), dat de basistekst van de bestreden wet is geworden.

B.3.2. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd erop gewezen dat in België meer dan 50 pct. van de afgegeven visa betrekking hebben op gezinshereniging, die de voornaamste bron van legale immigratie vormt.

De verschillende wetsvoorstellen bevestigen dat het recht op de bescherming van het gezinsleven een belangrijke maatschappelijke waarde is en dat migratie via gezinshereniging mogelijk moet zijn. Zij beogen evenwel het verlenen van een verblijfsrecht in het kader van gezinshereniging beter te reguleren teneinde de migratiestroom en de migratiedruk te beheersen. Voornamelijk willen ze bepaalde misbruiken of gevallen van fraude voorkomen of ontmoedigen, bijvoorbeeld op het vlak van schijnhuwelijken, schijnpartnerschappen en schijnadopties.

Tevens werd de noodzaak aangevoerd om de voorwaarden voor gezinshereniging bij te sturen teneinde te voorkomen dat de gezinsleden die zich in België komen vestigen, ten laste vallen van de overheid of dat de gezinshereniging in mensonwaardige omstandigheden zou plaatsvinden, bijvoorbeeld door het ontbreken van behoorlijke huisvesting. Ten slotte werd in de parlementaire voorbereiding er ook bij herhaling op gewezen dat de wetgever bij het regelen van de voorwaarden voor gezinshereniging, rekening dient te houden met de verplichtingen die volgen uit het recht van de Europese Unie.

B.4. Na de ontvankelijkheidsvragen (B.5), onderzoekt het Hof achtereenvolgens de middelen met betrekking tot de voorwaarden tot gezinshereniging ten aanzien van familieleden van een onderdaan van een derde Staat (B.6 tot B.28), ten aanzien van de familieleden van een vreemdeling die onderdaan is van een andere lidstaat van de Europese Unie (B.29 tot B.39) en ten aanzien van familieleden van een Belgische onderdaan (B.40 tot B.67) en ten slotte de gezinshereniging op grond van de bilaterale akkoorden tussen de Belgische Staat en bepaalde landen (B.68 tot B.69).

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen in de zaken nrs. 5245, 5248, 5249, 5250, 5312, 5345 en 5359 B.5.1. De Ministerraad betwist het belang om in rechte te treden van de verzoekende partijen in de zaak nr. 5245, van de derde verzoekende partij in de zaak nr. 5248, van de eerste verzoekende partij in de zaak nr. 5249, van de eerste verzoekende partij in de zaak nr. 5250 en van de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5312, 5345 en 5359.

B.5.2. De door die verzoekende partijen bestreden bepalingen worden eveneens betwist in de zaak nr. 5354. De eerste verzoekende partij in die zaak is de vzw « Association pour le droit des Etrangers » die overeenkomstig artikel 2 van haar statuten onder meer tot doel heeft hulp en rechtsbijstand te verlenen aan vreemdelingen en meer in het bijzonder aan studenten, vluchtelingen en gastarbeiders.

B.5.3. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.5.4. Er kan worden aangenomen dat maatregelen die de voorwaarden bepalen opdat een vreemdeling een machtiging tot verblijf op het Belgische grondgebied in het kader van gezinshereniging kan genieten, van die aard zijn dat zij het maatschappelijk doel van de verzoekende vereniging kunnen raken.

B.5.5. Aangezien de eerste verzoekende partij in de zaak nr. 5354 doet blijken van een belang om in rechte te treden en aangezien haar beroep ontvankelijk is, dient het Hof niet te onderzoeken of het beroep dat ook is ten aanzien van de andere verzoekende partijen in die zaak.

B.5.6. De excepties worden verworpen.

Ten gronde I. Wat de voorwaarden tot gezinshereniging betreft ten aanzien van familieleden van een onderdaan van een derde Staat B.6.1. De bepalingen van de wet van 15 december 1980, die de voorwaarden tot gezinshereniging van familieleden van een onderdaan van een derde Staat regelen, worden bestreden door de verzoekende partijen in de zaak nr. 5312 en door de verzoekende partijen in de zaak nr. 5354. In het enige middel in de zaak nr. 5312 en in het eerste tot en met het eenentwintigste middel in de zaak nr. 5354, wordt telkens onder meer de schending aangevoerd van artikel 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met bepalingen van internationaal recht.

B.6.2. Artikel 191 van de Grondwet kan enkel zijn geschonden in zoverre de bestreden bepalingen een verschil in behandeling instellen tussen bepaalde vreemdelingen en de Belgen. Aangezien uit de uiteenzetting in beide verzoekschriften blijkt dat de verschillen in behandeling die in die middelen worden bekritiseerd, uitsluitend betrekking hebben op de vergelijking van verschillende categorieën van vreemdelingen onderling, zijn de voormelde middelen niet ontvankelijk, in zoverre zij uit de schending van artikel 191 van de Grondwet zijn afgeleid.

B.6.3. In meerdere middelen wordt de bestreden bepalingen verweten artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, te schenden.

B.6.4. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

B.6.5. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.6.6. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens erkent niet het recht van een vreemdeling om in een bepaald land te verblijven. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft herhaaldelijk geoordeeld dat « volgens een vaststaand beginsel van internationaal recht, de Staten het recht hebben om, onverminderd de verbintenissen die voor hen voorvloeien uit verdragen, de toegang op hun grondgebied van niet-onderdanen te regelen » (EHRM, Abdulaziz, Cabales en Balkandali t. Verenigd Koninkrijk, 28 mei 1985, § 67;

Boujlifa t. Frankrijk, 21 oktober 1997, § 42; Uner t. Nederland, 18 oktober 2006, § 54; Darren Omoregie e.a. t. Verenigd Koninkrijk, 31 oktober 2008, § 54). Meer in het bijzonder impliceert dit artikel niet dat een Staat de verplichting zou hebben om gezinshereniging op zijn grondgebied toe te laten. Het Europees Hof heeft immers ook gepreciseerd dat « artikel 8 niet kan worden geïnterpreteerd alsof het voor een verdragsluitende Staat de algemene verplichting zou inhouden de keuze, door gehuwde koppels, van hun gemeenschappelijke woonplaats te eerbiedigen en te aanvaarden dat vreemde echtgenoten zich in het land vestigen » (EHRM, Abdulaziz, Cabales en Balkandali, voormeld, § 68; Darren Omoregie e.a., voormeld, § 57; 29 juli 2010, Mengesha Kimfe t. Zwitserland, § 61;6 november 2012, Hode en Abdi t. Verenigd Koninkrijk, § 43). Het Hof heeft eveneens onderstreept dat « de toestand vanuit het oogpunt van het recht van vreemdelingen, wanneer het bijvoorbeeld niet om de status van vluchteling gaat, ten dele een keuze impliceert doordat zij vaak deze is van een persoon die heeft gekozen om te leven in een land waarvan hij de nationaliteit niet heeft » (EHRM, 27 september 2011, Bah t. Verenigd Koninkrijk, § 45).

B.6.7. De onmogelijkheid om met zijn gezinsleden samen te leven kan evenwel een inmenging vormen in het recht op de bescherming van het gezinsleven, zoals gewaarborgd door artikel 22 van de Grondwet en door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Om in overeenstemming te zijn met die bepalingen moet een dergelijke inmenging bij een voldoende nauwkeurige wetsbepaling zijn voorzien, beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig zijn met de nagestreefde wettelijke doelstelling.

B.6.8. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft eveneens geoordeeld : « 52. [...] het recht op eerbiediging van het gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM [maakt] deel [uit] van de grondrechten die volgens vaste rechtspraak van het Hof in de communautaire rechtsorde worden beschermd (reeds aangehaalde arresten [van 11 juli 2002,] Carpenter, [C-60/00,] punt 41, en [van 23 september 2003,] Akrich, [C-109/01,] punten 58 en 59). Dit recht om samen te leven met zijn naaste verwanten brengt voor de lidstaten verplichtingen mee die negatief kunnen zijn, wanneer één van de lidstaten een persoon niet mag uitzetten, of positief, wanneer hij verplicht is een persoon toe te laten op zijn grondgebied en er te laten verblijven. 53. Zo heeft het Hof geoordeeld dat ook al waarborgt het EVRM het recht van een buitenlander om een bepaald land binnen te komen of er te verblijven niet als een grondrecht, het uitsluiten van een persoon uit een land waar zijn naaste verwanten wonen, een inmenging kan zijn in het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dit wordt beschermd door artikel 8, lid 1, EVRM (reeds aangehaalde arresten Carpenter, punt 42, en Akrich, punt 59) » (HvJ, 27 juni 2006, C-540/03, Parlement/Raad). B.6.9. In verscheidene middelen wordt de schending aangevoerd, door de bestreden bepalingen, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de richtlijn 2003/86/EG van de Raad, van 22 september 2003, inzake het recht op gezinshereniging (hierna : de richtlijn 2003/86/EG).

B.6.10. Artikel 1 van de richtlijn 2003/86/EG bepaalt : « Het doel van deze richtlijn is de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven ».

B.6.11. Volgens het Hof van Justitie : « 59. [leggen] deze verschillende teksten [artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie] [...] de nadruk op het belang van het gezinsleven voor het kind en bevelen [ze] de staten aan om rekening te houden met de belangen van het kind, maar scheppen [ze] geen subjectief recht voor de leden van een gezin om tot het grondgebied van een staat te worden toegelaten en mogen [ze] niet aldus worden uitgelegd dat zij de staten een zekere beoordelingsmarge zouden ontzeggen bij het onderzoek van verzoeken om gezinshereniging. 60. Bovenop deze bepalingen legt artikel 4, lid 1, van de richtlijn [2003/86/EG] de lidstaten precieze positieve verplichtingen op, waaraan duidelijk omschreven subjectieve rechten beantwoorden, aangezien het de lidstaten verplicht om in de door de richtlijn vastgestelde gevallen de gezinshereniging van bepaalde leden van het gezin van de gezinshereniger toe te staan zonder hun beoordelingsmarge te kunnen uitoefenen » (HvJ, 27 juni 2006, C-540/03, Parlement/Raad; zie ook 4 maart 2010, C-578/08, Chakroun, punt 41; 6 december 2012, C-356/11, O. en S. tegen Maahanmuuttovirasto, en C-357/11, Maahanmuuttovirasto tegen L., punt 70). « Deze bepaling [van de richtlijn] verlangt wel dat de onder meer in hoofdstuk IV van richtlijn 2003/86 vermelde voorwaarden in acht worden genomen » (HvJ, Chakroun, voormeld, punt 42; O., S. et alii, voormeld, punt 71). In dat verband onderstreept het Hof van Justitie dat « de lidstaten hun handelingsvrijheid niet zo [mogen] gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging, en aan het nuttig effect daarvan » (arresten Chakroun, voormeld, punt 43; O., S. et alii, voormeld, punt 69).

Ten slotte « [moeten] de lidstaten [...] niet alleen hun nationale recht conform het Unierecht uitleggen, maar er ook op toezien dat zij zich niet baseren op een uitlegging van een tekst van afgeleid recht die in conflict zou komen met de door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten » (HvJ, 27 juni 2006, Parlement/Raad, C-540/03, punt 105; 23 december 2009, Deticek, C-403/09, punt 34; O., S. et alii, voormeld, punt 78). « De bepalingen van de richtlijn [moeten] worden uitgelegd in het licht van de grondrechten, meer in het bijzonder van het in zowel het EVRM als het Handvest neergelegde recht op eerbiediging van het gezinsleven » (HvJ, Chakroun, voormeld, punt 44).

B.6.12. Het Hof dient te onderzoeken of de bestreden bepalingen, in zoverre zij de voorwaarden met betrekking tot gezinshereniging vastleggen, aan die vereisten voldoen. 1) De wachttermijn in geval van gezinshereniging met een vreemdeling gemachtigd tot een verblijf van onbeperkte duur B.7.1. Het eerste middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 10, § 1, eerste lid, 4° en 5°, van de wet van 15 december 1980, zoals vervangen door artikel 2 van de wet van 8 juli 2011. Volgens de verzoekende partijen zijn de bestreden bepalingen strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8, eerste alinea, van de richtlijn 2003/86/EG doordat zij, als een van de voorwaarden voor de aanvraag tot verblijf van familieleden van een vreemdeling die werd gemachtigd tot een verblijf van onbeperkte duur, vereisen dat die laatste sedert minimaal twaalf maanden over die verblijfstitel beschikt. B.7.2.1. De bestreden bepalingen luiden als volgt : « Onder voorbehoud van de bepalingen van artikelen 9 en 12, zijn van rechtswege toegelaten om meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven : [...] 4° de volgende familieleden van een vreemdeling die sedert minimaal twaalf maanden toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of sedert minimaal twaalf maanden gemachtigd is om er zich te vestigen.Die termijn van twaalf maanden vervalt indien de echtelijke band of het geregistreerde partnerschap reeds bestond voor de vreemdeling die vervoegd wordt, in het Rijk aankwam of indien zij een gemeenschappelijk minderjarig kind hebben, of indien het familieleden betreft van een vreemdeling die erkend is als vluchteling of die de subsidiaire bescherming geniet : - de buitenlandse echtgenoot of de vreemdeling waarmee een geregistreerd partnerschap gesloten werd dat als gelijkwaardig beschouwd wordt met het huwelijk in België, die met hem komt samenleven, op voorwaarde dat beiden ouder zijn dan eenentwintig jaar.

Deze minimumleeftijd wordt echter teruggebracht tot achttien jaar wanneer, naargelang het geval, de echtelijke band of dit geregistreerd partnerschap, reeds bestond vóór de vreemdeling die vervoegd wordt, in het Rijk aankwam; - hun kinderen, die met hen komen samenleven alvorens zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt en alleenstaand zijn; - de kinderen van de vreemdeling die vervoegd wordt, van diens echtgenoot of van de geregistreerde partner bedoeld in het eerste streepje, die met hen komen samenleven alvorens zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt en alleenstaand zijn, voor zover de vreemdeling die vervoegd wordt, zijn echtgenoot of de bedoelde geregistreerde partner over het recht van bewaring beschikt en de kinderen ten laste zijn van hem of diens echtgenoot of deze geregistreerde partner en, indien het recht van bewaring wordt gedeeld, op voorwaarde dat de andere houder van het recht van bewaring zijn toestemming heeft gegeven; 5° de vreemdeling die door middel van een wettelijk geregistreerd partnerschap verbonden is met een vreemdeling die sedert minimaal twaalf maanden toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of sedert minimaal twaalf maanden gemachtigd is om er zich te vestigen, evenals de kinderen van deze partner, die met hen komen samenleven alvorens zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt en alleenstaand zijn, voor zover hij over het recht van bewaring beschikt en de kinderen te zijnen laste zijn en, indien het recht van bewaring wordt gedeeld, op voorwaarde dat de andere houder van het recht van bewaring zijn toestemming heeft gegeven.Die termijn van twaalf maanden vervalt indien de echtelijke band of het geregistreerde partnerschap reeds bestond voor de vreemdeling die vervoegd wordt, in het Rijk aankwam of indien zij een gemeenschappelijk minderjarig kind hebben. [...] ».

B.7.2.2. Uit de parlementaire bespreking blijkt dat de wetgever bij de invoering van de in de bestreden bepaling bedoelde wachttermijn rekening heeft willen houden met artikel 8, eerste alinea, van de richtlijn 2003/86/EG, dat bepaalt : « De lidstaten mogen van de gezinshereniger een periode van ten hoogste twee jaar legaal verblijf op hun grondgebied eisen, voordat zijn gezinsleden zich bij hem voegen ».

Op grond van die bepaling kunnen de lidstaten vereisen dat de gezinshereniger « gedurende een voldoende lange periode in de Staat van ontvangst heeft verbleven om aan te nemen dat er sprake is van een duurzame vestiging en een bepaalde graad van integratie », alvorens zijn familieleden zich bij hem kunnen voegen (HvJ, 27 juni 2006, C-540/03, Parlement/Raad, punt 98).

B.7.3. Volgens de bestreden bepalingen kan de aanvraag tot gezinshereniging worden ingediend nadat de termijn van één jaar - termijn die, in een letterlijke interpretatie van die bepalingen, zou beginnen te lopen de dag waarop het verblijfsrecht van onbeperkte duur wordt verleend - is verstreken. Op grond van artikel 12bis, § 2, van de wet van 15 december 1980 moet de beslissing over de aanvraag van de toelating tot verblijf van het familielid van de vreemdeling die wordt vervoegd zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de zes maanden na de datum van de aanvraag worden genomen. In uitzonderlijk complexe dossiers kan die termijn tweemaal met een periode van drie maanden worden verlengd, zodat in elk geval een beslissing moet worden genomen binnen de termijn van één jaar, te rekenen vanaf de datum van de aanvraag.

B.7.4. Er dient evenwel te worden opgemerkt dat in de wet van 15 december 1980 een verblijfstitel van onbeperkte duur in vele gevallen slechts wordt verleend nadat de betrokken vreemdeling krachtens een verblijfstitel van beperkte duur reeds wettig in het land heeft verbleven gedurende meerdere jaren. Het opleggen van een minimale verblijfsduur van twaalf maanden aan de gezinshereniger, voordat zijn familieleden een aanvraag tot verblijf kunnen indienen, zou de bestreden bepalingen in die gevallen strijdig maken met artikel 8, eerste alinea, van de voormelde richtlijn 2003/86/EG, volgens hetwelk de lidstaten van de gezinshereniger een periode van ten hoogste twee jaar legaal verblijf op hun grondgebied mogen eisen, voordat zijn gezinsleden zich bij hem voegen.

B.7.5. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt evenwel dat de wetgever zich wou voegen naar de limiet van twee jaar wettig verblijf die is opgelegd bij de richtlijn 2003/86/EG en dat hij niet uitsloot rekening te houden met de periodes van machtiging tot beperkt verblijf die voorafgaan aan het verlenen van een machtiging tot onbeperkt verblijf of van een machtiging tot vestiging (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0443/018, pp. 43-56 en 149).

Op die wijze geïnterpreteerd, zijn de bestreden bepalingen bestaanbaar met artikel 8, eerste alinea, van de voormelde richtlijn.

B.7.6. Onder voorbehoud van de in B.7.5 vermelde interpretatie is het middel niet gegrond in zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8, eerste alinea, van de richtlijn 2003/86/EG. B.7.7.1. Volgens de verzoekende partijen zouden de bestreden bepalingen eveneens de schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat ze enkel een wachttijd opleggen wanneer de vreemdeling die wordt vervoegd beschikt over een verblijfstitel van onbeperkte duur en niet wanneer hij beschikt over een verblijfstitel van beperkte duur.

B.7.7.2. Het blijkt uit de bestreden bepalingen en uit de parlementaire voorbereiding dat de wetgever niet heeft beoogd de hereniging van personen met een voorheen bestaande familiale band uit te stellen, doch enkel een wachttijd heeft willen invoeren bij nieuwe gezinsvorming kort nadat aan de gezinshereniger een verblijfstitel van onbeperkte duur is toegekend (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0443/015, pp. 43-56).

B.7.7.3. Het bekritiseerde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de verblijfsstatus van de vreemdeling die wordt vervoegd. Het brengt evenmin een onredelijk gevolg met zich mee in zoverre de vreemdeling met onbeperkt verblijf, indien zijn familieleden geen aanvraag tot gezinshereniging hebben ingediend tijdens zijn verblijf van beperkte duur, die periode zou kunnen laten gelden overeenkomstig de in B.7.5 vermelde interpretatie.

B.7.7.4. In zoverre het een discriminatie aanvoert in de ongelijke behandeling van vreemdelingen naargelang het familielid dat wordt vervoegd over een verblijfstitel van beperkte dan wel onbeperkte duur beschikt, is het middel niet gegrond.

B.7.8.1. In subsidiaire orde zijn de verzoekende partijen van oordeel dat artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, van de wet van 15 december 1980 een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het niet in een uitzondering op de wachttijd van één jaar voorziet, bij de aanvraag tot gezinshereniging door de partner en diens kinderen met de vreemdeling die als vluchteling is erkend of die subsidiaire bescherming geniet, terwijl in een dergelijke uitzondering wel is voorzien in artikel 10, § 1, eerste lid, 4°, van die wet.

B.7.8.2. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium : terwijl artikel 10, § 1, eerste lid, 4°, de situatie beoogt van echtgenoten en van personen die een wettelijk geregistreerd partnerschap hebben afgesloten dat als gelijkwaardig met het huwelijk in België wordt beschouwd en van hun kinderen, beoogt artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, een levensgemeenschap op grond van een wettelijk geregistreerd partnerschap dat niet is gelijkgesteld met het huwelijk en worden niet de kinderen van de vreemdeling die wordt vervoegd maar enkel die van de partner beoogd.

De bestreden bepaling is in overeenstemming met de artikelen 9 en volgende van de richtlijn 2003/86/EG die het opleggen van een wachttijd alleen verbieden bij het toekennen van een verblijfsrecht aan de echtgenoot en de kinderen van een erkende vluchteling, doch niet bij de gezinshereniging met een partner die niet de echtgenoot is of met de kinderen van die partner.

B.7.8.3. Om de in B.7.4 en B.7.5 uiteengezette redenen is de wachttijd van één jaar niet onredelijk en beantwoordt hij aan de eisen die worden gesteld in artikel 8, eerste alinea, van de voormelde richtlijn.

B.7.9. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.7.5, is het middel niet gegrond. 2) De onmogelijkheid van gezinshereniging na de weigering om een huwelijk te voltrekken B.8.1. Het tweede middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, tweede lid, f), van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet. Die bepaling, die de gezinshereniging verbiedt van twee partners van wie de ene of de andere het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing om te weigeren het huwelijk te voltrekken op grond van artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek, zou volgens de verzoekende partijen de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schenden.

B.8.2.1. Artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, tweede lid, bepaalt : « De in het eerste lid vermelde partners moeten aan de volgende voorwaarden voldoen : [...] f) ten aanzien van geen van beiden een beslissing werd genomen op grond van [artikel] 167 van het Burgerlijk Wetboek en dit voor zover de beslissing kracht van gewijsde heeft verkregen ». B.8.2.2. Artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « De ambtenaar van de burgerlijke stand weigert het huwelijk te voltrekken wanneer blijkt dat niet is voldaan aan de hoedanigheden en voorwaarden vereist om een huwelijk te mogen aangaan, of indien hij van oordeel is dat de voltrekking in strijd is met de beginselen van de openbare orde.

Indien er een ernstig vermoeden bestaat dat niet is voldaan aan de in het vorige lid gestelde voorwaarden kan de ambtenaar van de burgerlijke stand de voltrekking van het huwelijk uitstellen, na eventueel het advies van de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de verzoekers voornemens zijn te huwen te hebben ingewonnen, gedurende ten hoogste twee maanden vanaf de door belanghebbende partijen vooropgestelde huwelijksdatum, teneinde bijkomend onderzoek te verrichten.

Indien hij binnen de in vorig lid gestelde termijn nog geen definitieve beslissing heeft genomen, dient de ambtenaar van de burgerlijke stand het huwelijk te voltrekken, zelfs in die gevallen waar de in artikel 165, § 3 bedoelde termijn van zes maanden reeds is verstreken.

In geval van een weigering zoals bedoeld in het eerste lid, brengt de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn met redenen omklede beslissing zonder verwijl ter kennis van de belanghebbende partijen.

Tezelfdertijd wordt een afschrift hiervan, samen met een kopie van alle nuttige documenten, overgezonden aan de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de weigering plaatsvond.

Indien één van de aanstaande echtgenoten of beiden op de dag van de weigering hun inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister of hun actuele verblijfplaats niet hebben binnen de gemeente, wordt de weigeringsbeslissing tevens onmiddellijk ter kennis gebracht van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van inschrijving in een van deze registers of van de actuele verblijfplaats in België van deze aanstaande echtgenoot of echtgenoten.

Tegen de weigering door de ambtenaar van de burgerlijke stand om het huwelijk te voltrekken, kan door belanghebbende partijen binnen de maand na de kennisgeving van zijn beslissing beroep worden aangetekend bij de rechtbank van eerste aanleg ».

B.8.3.1. De in de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0443/018, pp. 10, 12 en 13), meermaals in herinnering gebrachte bedoeling van de bestreden bepaling bestaat erin de fraude te bestrijden die verband houdt met het sluiten van huwelijken met als enig doel een buitenlandse persoon het voordeel van het verblijf in België te laten genieten, terwijl de beide echtgenoten of één van beiden niet de werkelijke wil hebben zich in een huwelijk te engageren overeenkomstig de bepalingen van het Belgisch burgerlijk recht.

B.8.3.2. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling een verschil in behandeling in te stellen tussen de partners van wie de ene, na het voorwerp te hebben uitgemaakt van een beslissing om te weigeren een huwelijk te voltrekken, een gerechtelijk beroep heeft ingesteld en dat is afgewezen, aan wie de gezinshereniging wordt ontzegd, en de partners die geen beroep hebben ingesteld tegen de beslissing om te weigeren een huwelijk te voltrekken, die de gezinshereniging kunnen genieten. Zij verwijten de bestreden bepaling eveneens twee verschillende categorieën identiek te behandelen, te weten, enerzijds, de geregistreerde partners van wie de ene het voorwerp heeft uitgemaakt van een in kracht van gewijsde gegane gunstige beslissing op grond van artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek en, anderzijds, de geregistreerde partners van wie de ene het voorwerp heeft uitgemaakt van een in kracht van gewijsde gegane ongunstige beslissing op grond van dezelfde bepaling.

Wat die verschillen in behandeling betreft, zou, om de wil van de wetgever in acht te nemen, de bestreden bepaling slechts het geval kunnen beogen waarin de ambtenaar van de burgerlijke stand overeenkomstig artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek heeft geweigerd een huwelijk te voltrekken. Zelfs indien een in kracht van gewijsde gegane beslissing in de zin van artikel 28 van het Gerechtelijk Wetboek niet kan worden gelijkgesteld met een administratieve beslissing die niet het voorwerp van een beroep heeft uitgemaakt, dient te dezen, en zoals ook de Ministerraad bepleit, ervan te worden uitgegaan dat het de bedoeling was van de wetgever dat de beslissing waarbij een ambtenaar van de burgerlijke stand op grond van artikel 167, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft geweigerd een huwelijk te voltrekken zonder dat, overeenkomstig artikel 167, zesde lid, van hetzelfde Wetboek, tegen die beslissing een beroep werd ingesteld, hetzelfde gevolg heeft als een door dezelfde ambtenaar van de burgerlijke stand genomen weigeringsbeslissing waartegen wel een beroep zou zijn ingesteld en die het voorwerp zou hebben uitgemaakt van een in kracht van gewijsde gegane beslissing. Aldus geïnterpreteerd, brengt de bestreden bepaling niet de eerste twee door de verzoekende partijen opgemerkte verschillen in behandeling met zich mee.

B.8.3.3. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling voorts de personen die het voorwerp zouden hebben uitgemaakt van een weigering om een huwelijk te voltrekken op grond van de artikelen 143 tot 148 van het Burgerlijk Wetboek (ontstentenis van toestemming, bigamie, huwelijk vóór de leeftijd van achttien jaar) en diegenen aan wie het zou zijn geweigerd op grond van artikel 146bis, dat het huwelijk betreft dat « enkel [is gericht] op het bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat is verbonden aan de staat van gehuwde », op dezelfde wijze te behandelen.

De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling in essentie dat zij onevenredig is, omdat zij, volgens hen, aan de administratie geen enkele beoordelingsmarge laat om voorbij te gaan aan de op grond van artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek genomen beslissing om te weigeren een huwelijk te voltrekken, zelfs indien zij ervan overtuigd is dat de wettelijke samenwoning die de aanvraag tot gezinshereniging verantwoordt die aan haar is voorgelegd, geenszins frauduleus is.

Het is niet zonder redelijke verantwoording dat de wetgever alle redenen om de voltrekking van een huwelijk te weigeren die door de ambtenaar van de burgerlijke stand worden tegengeworpen op dezelfde wijze heeft behandeld, los van de bijzondere hypothese beoogd in artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek. Daarentegen laat het bestaan van een jurisdictioneel beroep de personen aan wie een weigering werd tegengeworpen toe aan te tonen dat zij niet in een situatie waren die strikt identiek is aan de situaties beoogd in de artikelen 143 tot 148 van het Burgerlijk Wetboek en, in voorkomend geval, de toepassing van de regels van het internationaal privaatrecht aan te voeren.

De combinatie van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens leidt niet tot een andere conclusie.

B.8.4. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.8.3.2, is het middel niet gegrond. 3) De gezinshereniging van de ouders en de voogd met een minderjarig kind dat werd erkend als vluchteling of dat subsidiaire bescherming geniet B.9.1. Het derde middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van het nieuwe artikel 10, § 1, eerste lid, 7°, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet.

De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling artikel 10, lid 3, van de richtlijn 2003/86/EG slechts gedeeltelijk om te zetten en in het bijzonder niet erin te voorzien, zoals die bepaling dat aan de lidstaten toelaat, dat de wettelijke voogd van de niet-begeleide minderjarige vluchteling die geen bloedverwanten in de rechtstreekse opgaande lijn meer heeft of wiens bloedverwanten in de rechtstreekse opgaande lijn niet kunnen worden gevonden, zich in België bij hem voegt, terwijl de niet-ontvoogde minderjarige vluchtelingen wier bloedverwanten in de opgaande lijn in leven zijn, het voordeel van de hereniging met die laatsten kunnen genieten. Zij betogen voorts dat de bestreden bepaling een tweede discriminatie in het leven zou roepen, tenminste indien zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij slechts van toepassing is op de gezinshereniging van de ouders met hun kind dat als vluchteling tot een onbeperkt verblijf is gemachtigd en niet van toepassing zou zijn op de gezinshereniging van de ouders met hun kind dat subsidiaire bescherming geniet en slechts over een tijdelijke verblijfstitel beschikt.

Aldus zou die bepaling een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

B.9.2.1. Het voormelde artikel 10, § 1, eerste lid, bepaalt dat van rechtswege tot een verblijf in België zijn toegelaten : « [...] 7° de ouders van een vreemdeling die erkend werd als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of die de subsidiaire bescherming geniet, voor zover zij met hem komen samenleven en op voorwaarde dat hij jonger is dan achttien jaar en het Rijk binnengekomen is zonder begeleiding van een krachtens de wet verantwoordelijke meerderjarige vreemdeling en vervolgens niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke persoon gestaan heeft, of zonder begeleiding werd achtergelaten nadat hij het Rijk is binnengekomen ». B.9.2.2. Artikel 10, lid 3, van de richtlijn 2003/86/EG bepaalt : « Indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is, a) staan de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toe aan zijn bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, lid 2, onder a), genoemde voorwaarden toe te passen;b) kunnen de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toestaan aan zijn wettelijke voogd of andere gezinsleden indien de vluchteling geen bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn heeft of indien het onmogelijk is deze te vinden ». B.9.2.3. Artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « 1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging. 2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn welzijn, rekening houdende met de rechten en plichten van zijn ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen. [...] ».

B.9.3.1. Wat het aan de bestreden bepaling gemaakte verwijt betreft dat zij artikel 10, lid 3, van de richtlijn 2003/86/EG slechts gedeeltelijk omzet, dient, zoals de verzoekende partijen overigens opmerken, te worden vastgesteld dat die bepaling de lidstaten niet ertoe verplicht de gezinshereniging toe te staan van de wettelijke voogden met een minderjarig kind dat vluchteling is, terwijl dat laatste geen bloedverwanten in de rechtstreekse opgaande lijn meer heeft of die niet kunnen worden gevonden, maar hun alleen toelaat dat te doen.

B.9.3.2. De bestreden bepaling regelt de situatie van vreemdelingen die zich als gezinslid bij een minderjarige vluchteling kunnen voegen, doch die zelf niet als vluchteling zijn erkend.

De gezinshereniging van een minderjarig kind met zijn ouders is verbonden aan de vaststelling van hun afstammingsband. Doordat een dergelijke band niet bestaat met de vreemdeling die slechts de wettelijke voogd is van het kind, vermocht de wetgever redelijkerwijs te oordelen dat deze vreemdeling geen verblijfsrecht kan ontlenen aan het verblijf van dat kind op het grondgebied.

De bestreden maatregel heeft geen onevenredige gevolgen. De programmawet van 24 december 2002 (titel XIII, hoofdstuk 6) voorziet immers in een specifieke voogdij over niet-begeleide minderjarigen, waarbij inzonderheid rekening wordt gehouden met de situatie van de minderjarige die de erkenning als vluchteling heeft gevraagd (artikel 5) en waarbij wordt beoogd zijn belangen te vrijwaren (artikel 2). Bovendien voegt de wet van 12 september 2011 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen met het oog op de toekenning van een tijdelijke machtiging tot verblijf aan de niet-begeleide minderjarige vreemdeling », in artikel 2 ervan, in titel II van de wet van 15 december 1980 een hoofdstuk VII in, met als opschrift « Niet-begeleide minderjarige vreemdelingen », dat de artikelen 61/14 tot 61/25 bevat. Die wet, die ten doel heeft het statuut van de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen te verduidelijken en in de wet te verankeren, schrijft het zoeken naar een duurzame oplossing die aan de situatie van elke minderjarige is aangepast voor en behoedt die laatste voor een verwijderingsmaatregel zolang die duurzame oplossing niet is gevonden.

B.9.4. In zoverre het middel een verschil in behandeling aanvoert van de ouders van het kind dat als vluchteling werd erkend en de ouders van het kind dat subsidiaire bescherming geniet, berust het op een verkeerde lezing van de bestreden bepaling.

In tegenstelling tot artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, van de wet van 15 december 1980 vereist artikel 10, § 1, eerste lid, 7°, immers niet dat de vreemdeling die wordt vervoegd over een verblijfstitel van onbeperkte duur beschikt.

B.9.5. Het middel is niet gegrond. 4) De echtgenote van een polygame vreemdeling B.10.1. Het vierde middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 10, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet. De verzoekende partijen betwisten de beperking die door de bestreden bepaling wordt aangebracht in de gezinshereniging van een polygame vreemdeling met een echtgenoot die in het buitenland leeft wanneer een andere echtgenoot reeds in België verblijft.

De verzoekende partijen voeren aan dat die bepaling geen conforme omzetting vormt van artikel 4, lid 4, eerste alinea, van de richtlijn 2003/86/EG en dat ze de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden doordat ze alle echtgenoten van een polygame vreemdeling op dezelfde wijze behandelt zonder een onderscheid te maken naargelang de in België verblijvende echtgenoot al dan niet daadwerkelijk met de polygame vreemdeling samenwoont.

B.10.2.1. Het nieuwe artikel 10, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Het eerste lid, 4°, is niet van toepassing op de echtgenoot van een polygame vreemdeling, indien een andere echtgenoot van die persoon reeds in het Rijk verblijft ».

B.10.2.2. Artikel 4, lid 4, eerste alinea, van de richtlijn 2003/86/EG bepaalt : « In het geval van een polygaam huwelijk geeft de betrokken lidstaat, indien de gezinshereniger reeds met een echtgenoot samenwoont op het grondgebied van die lidstaat, geen toestemming tot gezinshereniging voor een andere echtgenoot ».

B.10.2.3. Omdat zij uitdrukkelijk de in België verblijvende echtgenoot beoogt, kan de bestreden bepaling niet worden toegepast op een vreemdeling die polygaam was, maar wiens vorige huwelijksband door echtscheiding is ontbonden.

B.10.3. In zijn arrest nr. 95/2008 van 26 juni 2008 heeft het Hof geoordeeld : « B.20.3. De Belgische wetgever heeft met de in het geding zijnde bepaling bij de omzetting van artikel 4, lid 4, van de Gezinsherenigingsrichtlijn ervoor gekozen op soortgelijke wijze de polygame echtgenoten en hun kinderen uit te sluiten van het recht op gezinshereniging met hun echtgenoot en met hun ouder. De wetgever vermag de gezinshereniging te beperken van de echtgenoten die met elkaar zijn verbonden door een vorm van echtverbintenis die niet alleen strijdig is met de Belgische internationale openbare orde, maar tevens met de internationale openbare orde van de andere lidstaten van de Europese Unie, wat blijkt uit de totstandkoming van de in artikel 4, lid 4, van de richtlijn besloten beperking. Een dergelijke beperking vormt een op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens toelaatbare inmenging van een openbaar gezag in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het gezinsleven, die nodig is in een democratische samenleving in het belang van het daarin vermelde doeleinde van bescherming van de openbare orde. [...] B.21. De gezinshereniging van echtgenoten is verbonden aan het bewijs dat er tussen hen een huwelijksband bestaat, zodat de uitsluiting van de polygame echtgenoten op een relevant criterium berust ten aanzien van het doel van de in het geding zijnde wetgeving en de doelstelling om de Belgische en Europese internationale orde te vrijwaren. [...] ».

B.10.4. Om dezelfde redenen als die welke hiervoor in herinnering zijn gebracht, vermocht de wetgever, zonder de in het middel aangevoerde bepalingen te schenden, een verblijfsrecht te weigeren aan elke andere echtgenoot van een polygame vreemdeling wanneer reeds een echtgenoot in het Rijk verblijft, zonder een onderscheid te maken naargelang die laatste al dan niet daadwerkelijk met de polygame vreemdeling samenwoont.

B.10.5. Het middel is niet gegrond. 5) De vereiste bestaansmiddelen bij de aanvraag tot verblijf van een minderjarig kind van de partner van de gezinshereniger die niet gebonden is door een geregistreerd partnerschap dat gelijkwaardig is met een huwelijk B.11.1. Het vijfde middel in de zaak nr. 5354 en het enige middel in de zaak nr. 5312 strekken tot de vernietiging van het nieuwe artikel 10, § 2, derde lid, van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, dat bepaalt : « De vreemdeling bedoeld in § 1, eerste lid, 4° en 5°, moet het bewijs aanbrengen dat de vreemdeling die vervoegd wordt beschikt over toereikende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen zoals bepaald in § 5 om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden en om te voorkomen dat zij ten laste van de openbare overheden vallen. Deze voorwaarde is niet van toepassing indien de vreemdeling zich enkel laat vervoegen door de leden van zijn familie bedoeld in § 1, eerste lid, 4°, tweede en derde streepje ».

B.11.2. De verzoekende partij in de zaak nr. 5354 verwijt de bestreden bepaling dat zij, wat de vereiste bestaansmiddelen betreft, in een uitzondering voorziet ten voordele van de minderjarige kinderen bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 4°, tweede en derde streepje, van de wet van 15 december 1980, doch niet ten voordele van de kinderen van de partner van de gezinshereniger bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, waar het gaat om een geregistreerd partnerschap dat niet als gelijkwaardig wordt beschouwd met een huwelijk in België.

Aldus zou de bestreden bepaling strijdig zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.11.3. De verzoekende partij in de zaak nr. 5312 beschikt over een verblijfstitel voor beperkte duur, zodat haar familieleden een machtiging tot verblijf kunnen verkrijgen onder de voorwaarden bepaald in artikel 10bis, § 2, van de wet van 15 december 1980. Het bezwaar van de verzoekende partij, dat artikel 10, § 2, voortaan ook op de in artikel 10bis, § 2, bedoelde personen van toepassing zou zijn, kan niet worden aangenomen, nu de laatst vermelde bepaling inzake de vereiste bestaansmiddelen enkel naar artikel 10, § 5, en niet naar artikel 10, § 2, verwijst.

B.11.4. Door het opleggen van een inkomensvoorwaarde aan de gezinshereniger wil de wetgever vermijden dat de vreemdeling die in het kader van gezinshereniging een verblijfsrecht wil verkrijgen ten laste valt van de openbare overheden en streeft hij ernaar dat die personen in menswaardige omstandigheden kunnen worden opgevangen (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0443/018, p. 73). Dergelijke inkomensvereisten worden uitdrukkelijk toegelaten door artikel 7, lid 1, onder c), van de richtlijn 2003/86/EG en worden door het Hof van Justitie als toelaatbaar beschouwd (HvJ, 4 maart 2010, C-578/08, Chakroun, punt 42; 6 december 2012, C-356/11 en 357/11, Maahanmuuttovirasto, punt 71). In zoverre dat ze moeten voorkomen dat de betrokken vreemdelingen ten laste vallen van de overheid, zijn die vereisten eveneens noodzakelijk voor « het economisch welzijn van het land », zoals bedoeld in artikel 8.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.11.5. De uitzondering ten voordele van de kinderen bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 4°, houdt verband met de aard van de relatie tussen de gezinshereniger en het kind dat een verblijfsrecht wil verkrijgen, nu het gaat om minderjarige kinderen die, hetzij een afstammingsband hebben met de gezinshereniger, hetzij een afstammingsband hebben met zijn echtgenoot of partner met wie een geregistreerd partnerschap bestaat dat gelijkwaardig is met het huwelijk. Bovendien is vereist dat de gezinshereniger of zijn echtgenoot of partner het recht van bewaring hebben over het kind en dat het ten laste van één van hen is. De wetgever vermocht redelijkerwijs te oordelen dat het verblijfsrecht van het kind in dergelijk geval niet afhankelijk kan worden gesteld van de bestaansmiddelen van de gezinshereniger.

B.11.6. Tussen de kinderen bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, en de gezinshereniger bestaat er geen vergelijkbare band, nu het gaat om kinderen van de partner met wie hij is verbonden door een wettelijk geregistreerd partnerschap dat niet gelijkwaardig is met het huwelijk.

In dergelijk geval is het redelijk verantwoord dat de wetgever niet in dezelfde versoepeling van het verblijfsrecht van het kind voorziet en dat de gezinshereniger dient te bewijzen dat hij over de vereiste bestaansmiddelen beschikt om in het onderhoud van de kinderen van die partner te kunnen voorzien.

De bestreden bepaling is bovendien niet onevenredig met de doelstelling van de wetgever die erin bestaat geen personen die, zoals te dezen, geen enkele juridische titel hebben om zich bij de gezinshereniger te voegen, ten laste te doen komen van de openbare overheden, waarbij de kinderen van de partner van de gezinshereniger zich bij hem kunnen voegen indien die laatste bewijst dat hij over toereikende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen beschikt om hen te onderhouden.

B.11.7. De toetsing van de bestreden bepaling aan de artikelen 22 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, leidt te dezen niet tot een andere conclusie.

B.12. De middelen zijn niet gegrond. 6) De vereiste bestaansmiddelen bij de aanvraag tot verblijf van een gehandicapt kind of een kind in staat van verlengde minderjarigheid B.13.1. Het zesde middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 10, § 2, vierde lid, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet. Volgens de verzoekende partijen zou die bepaling een discriminerend onderscheid maken tussen de gehandicapte kinderen ouder dan achttien jaar en de minderjarige gehandicapte kinderen, aangezien alleen de eersten dienen te bewijzen dat de ouder bij wie ze zich wensen te voegen over stabiele, regelmatige en toereikende inkomsten beschikt om hen op te vangen. Zij voeren voorts een discriminatie aan doordat de meerderjarige kinderen die zich krachtens artikel 487bis van het Burgerlijk Wetboek in een staat van verlengde minderjarigheid zouden bevinden niet dezelfde behandeling zouden genieten als de minderjarige kinderen.

Aldus zou de bestreden bepaling een schending inhouden van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 22 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat eveneens de bescherming van het gezinsleven beoogt.

B.13.2.1. Het nieuwe artikel 10, § 2, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « De vreemdeling bedoeld in § 1, eerste lid, 6°, moet het bewijs aanbrengen dat de vreemdeling die vervoegd wordt beschikt over toereikende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen zoals bepaald in § 5 ten behoeve van zichzelf en van zijn familieleden en om te voorkomen dat zij ten laste van de openbare overheden vallen ».

Artikel 487bis van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Een minderjarige van wie gebleken is dat hij wegens ernstige geestelijke achterlijkheid ongeschikt is en schijnt te zullen blijven om zichzelf te leiden en zijn goederen te beheren, kan in staat van verlengde minderjarigheid worden verklaard.

Onder ernstige geestelijke achterlijkheid moet worden verstaan een staat van geestelijke onvolwaardigheid, aangeboren of begonnen tijdens de vroege kinderjaren, en gekenmerkt door een uitgebleven ontwikkeling van de gezamenlijke vermogens van verstand, gevoel en wil.

Een zelfde maatregel kan worden genomen ten aanzien van een meerderjarige van wie is gebleken dat hij tijdens zijn minderjarigheid verkeerde in omstandigheden als omschreven in voorgaande leden.

Hij die in staat van verlengde minderjarigheid is verklaard, wordt ten aanzien van zijn persoon en zijn goederen gelijkgesteld met een minderjarige beneden de vijftien jaar ».

B.13.2.2. Artikel 22 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap bepaalt : « Eerbiediging van het privé-leven 1. Geen enkele persoon met een handicap zal, ongeacht zijn of haar woonplaats of woonsituatie, worden blootgesteld aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn of haar privé-leven, gezinsleven, woning of correspondentie, of andere vormen van communicatie, of aan onrechtmatige aantasting van zijn of haar eer en reputatie.Personen met een handicap hebben recht op wettelijke bescherming tegen dergelijke vormen van inmenging of aantasting. 2. De Staten die Partij zijn beschermen het privé-leven van personen met een handicap met betrekking tot persoonsgegevens en informatie omtrent hun gezondheid en revalidatie op voet van gelijkheid met anderen ». B.13.3.1. Ten aanzien van het verschil in behandeling dat zou bestaan tussen minderjarigen en meerderjarigen die zich in een toestand van verlengde minderjarigheid bevinden, dient de bestreden bepaling, overeenkomstig wat de Ministerraad suggereert, in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij niet van toepassing is op de meerderjarige kinderen die overeenkomstig artikel 487bis van het Burgerlijk Wetboek in staat van verlengde minderjarigheid zijn verklaard. Die kinderen worden immers, wegens de bijzondere status die bij de wet is bepaald, gelijkgesteld met minderjarige kinderen, die niet onder het toepassingsgebied van de bestreden bepaling vallen.

B.13.3.2. Het verschil in behandeling tussen de gehandicapte meerderjarige kinderen en de minderjarige kinderen, berust op een objectief criterium, namelijk de leeftijd van het kind dat een verblijfsrecht wil verkrijgen. De artikelen 10 en volgende van de wet van 15 december 1980 voorzien in de mogelijkheid om tot een verblijf te worden toegelaten in het kader van gezinshereniging, in de regel voor kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar. Aldus wordt rekening gehouden met de bijzondere situatie waarin minderjarige kinderen zich bevinden en komt de wetgever tegemoet aan de verplichtingen opgelegd door de richtlijn 2003/86/EG. Artikel 10, § 1, eerste lid, 6°, voorziet in een uitzondering, door onder bepaalde voorwaarden een verblijf toe te laten in het kader van gezinshereniging, aan een alleenstaand gehandicapt kind van de gezinshereniger of zijn echtgenoot of partner dat ouder is dan achttien jaar maar dat wegens zijn handicap niet in zijn eigen behoeften kan voorzien.

Zoals vermeld in B.11.4, wil de wetgever, door het opleggen van een inkomensvoorwaarde aan de gezinshereniger, vermijden dat de vreemdeling die in het kader van gezinshereniging een verblijfsrecht wil verkrijgen ten laste valt van de openbare overheden en streeft hij ernaar dat die personen in menswaardige omstandigheden kunnen worden opgevangen. In het licht van die doelstelling is het redelijk verantwoord dat het familielid van de gezinshereniger, in tegenstelling tot de uitzondering die wordt beoogd in artikel 10, § 2, derde lid, dient aan te tonen dat deze laatste over de vereiste bestaansmiddelen beschikt indien een meerderjarig gehandicapt kind zich bij hem wil voegen. Een dergelijke vereiste doet evenmin afbreuk aan het recht op de bescherming van het gezinsleven zoals gewaarborgd door artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 22 van het Verdrag van 13 december 2006 inzake de rechten van personen met een handicap.

B.14. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.13.3.1, is het middel niet gegrond. 7) De bestaansmiddelen en huisvesting vereist bij de aanvraag tot verblijf van familieleden van de gezinshereniger die subsidiaire bescherming geniet B.15.1. Het zevende middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van het nieuwe artikel 10, § 2, vijfde lid, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet. Krachtens die bepaling moeten sommige categorieën van vreemdelingen niet voldoen aan de vereisten inzake huisvesting en aan de inkomensvoorwaarden die worden bepaald in artikel 10, § 2, tweede en derde lid, van de wet van 15 december 1980.

De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling de gezinshereniging te vergemakkelijken van de familieleden van een vreemdeling die de subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980 heeft genoten, zonder de gezinshereniging te vergemakkelijken van de familieleden van de vreemdelingen die de subsidiaire bescherming in de zin van artikel 9ter hebben genoten. Zij klagen eveneens een verschil in behandeling aan tussen de familieleden van vluchtelingen en van begunstigden van de subsidiaire bescherming die tot een onbeperkt verblijf zijn toegelaten, enerzijds, en de familieleden van begunstigden van de subsidiaire bescherming die tot een beperkt verblijf zijn toegelaten, anderzijds, in zoverre alleen de eersten door de bestreden bepaling zouden zijn beoogd.

De bestreden bepaling zou bijgevolg strijdig zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.15.2. Het nieuwe artikel 10, § 2, vijfde lid, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Het tweede, en het derde lid zijn niet van toepassing op de in § 1, eerste lid, 4°, 5° en 7° bedoelde familieleden van een als vluchteling erkende vreemdeling en van een vreemdeling die de subsidiaire bescherming geniet indien de bloed- of aanverwantschapsbanden of het geregistreerd partnerschap al bestonden vooraleer de vreemdeling het Rijk binnenkwam en voor zover de aanvraag tot verblijf op basis van dit artikel werd ingediend in de loop van het jaar na de beslissing tot erkenning van de hoedanigheid van vluchteling of de toekenning van de subsidiaire bescherming van de vreemdeling die vervoegd wordt ».

Wat betreft het verschil in behandeling tussen de begunstigden van de subsidiaire bescherming in de zin van artikel 9ter en in de zin van artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980 B.15.3. Volgens artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 kan een machtiging tot verblijf worden verleend aan een vreemdeling die op zodanige wijze lijdt aan een ziekte dat deze ziekte een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in zijn land van herkomst of in het land waar hij verblijft. Met die bepaling is de wetgever van oordeel dat, wanneer aan de strikte eisen gesteld in de vermelde bepaling is voldaan, de betrokken vreemdelingen in aanmerking kunnen komen voor de subsidiaire bescherming bedoeld in artikel 15, onder b), van de richtlijn 2004/83/EG « inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming ».

De specifieke procedure vervat in het voormelde artikel 9ter onderscheidt zich van de procedure die van toepassing is op de personen die de subsidiaire bescherming aanvragen krachtens artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980. Uit de tekst van de bestreden bepaling blijkt niettemin dat zij van toepassing is op de personen die subsidiaire bescherming genieten, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt naargelang de wetsbepaling die de beoogde personen hun bijzondere beschermingsstatus verleent. Die lezing wordt bevestigd door de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet, waaruit blijkt dat de wetgever beide categorieën van vreemdelingen op het vlak van gezinshereniging gelijk heeft willen behandelen (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0443/018, pp. 91 en 92).

Het eerste onderdeel van het middel is niet gegrond.

Wat betreft het verschil in behandeling dat is gegrond op het beperkte of onbeperkte karakter van het toegestane verblijf B.15.4. In zoverre het tweede onderdeel van het middel een discriminatie wordt aangevoerd tussen de familieleden van een vreemdeling die als vluchteling werd erkend en de familieleden van een vreemdeling die subsidiaire bescherming geniet, moet een onderscheid worden gemaakt naargelang de bestreden bepaling verwijst naar artikel 10, § 1, eerste lid, 7°, van de wet van 15 december 1980, enerzijds, en naar artikel 10, § 1, eerste lid, 4° en 5°, van die wet anderzijds.

B.15.5. Wat de verwijzing naar artikel 10, § 1, eerste lid, 7°, betreft, is het middel niet gegrond, om dezelfde redenen die welke zijn uiteengezet in B.9.4. In tegenstelling tot artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, van de wet van 15 december 1980, vereist artikel 10, § 1, eerste lid, 7° niet dat de vreemdeling die wordt vervoegd, werd gemachtigd tot een verblijf van onbeperkte duur.

B.15.6. In zoverre zij verwijst naar artikel 10, § 1, eerste lid, 4° en 5°, zou de bestreden bepaling niet in die zin kunnen worden geïnterpreteerd dat zij alleen de familieleden beoogt van een vreemdeling die subsidiaire bescherming geniet en die over een machtiging tot onbeperkt verblijf beschikt. Aangezien de bestreden bepaling vereist dat de aanvraag tot verblijf is ingediend binnen het jaar na de beslissing waarbij de subsidiaire bescherming wordt toegekend aan de vreemdeling die wordt vervoegd, zou de bestreden bepaling, aldus geïnterpreteerd, de begunstigden van de subsidiaire bescherming van het voordeel ervan uitsluiten. Aldus zou de vrijstelling ten voordele van die personen zinledig zijn, wat niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest.

Artikel 10, § 2, vijfde lid, van de wet van 15 december 1980 gewijzigd bij de wet van 8 juli 2011 dient in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van toepassing is op de familieleden van een vreemdeling die de subsidiaire bescherming geniet, ongeacht of zijn verblijfstitel van beperkte dan wel onbeperkte duur is. De verwijzing naar artikel 10, § 1, eerste lid, 4° en 5°, moet zo worden begrepen dat ze beoogt te bepalen voor welke familieleden de tijdelijke uitzondering inzake de vereiste bestaansmiddelen geldt.

B.15.7. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.15.6, is het tweede onderdeel van het middel niet gegrond. 8) De wachttermijn bij opeenvolgende gezinsherenigingen B.16.1. Het achtste middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van het nieuwe artikel 10, § 3, van de wet van 15 december 1980, zoals het is vervangen bij artikel 2 van de bestreden wet. Volgens de verzoekende partijen zouden de woorden « zich beroepen op » die zijn vervat in de bestreden bepaling op zulke wijze kunnen worden geïnterpreteerd dat de vreemdeling die krachtens een voorgaande gezinshereniging tot een verblijf in België is gemachtigd en die, op het ogenblik van de aanvraag, niet in staat is aan te tonen dat hij twee jaar legaal in België verblijft, geen leden van zijn gezin bij zich zou kunnen laten voegen.

Aldus zou die bepaling strijdig zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8, eerste alinea, van de richtlijn 2003/86/EG. B.16.2.1. Het nieuwe artikel 10, § 3, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 11, § 2, kan een vreemdeling die met toepassing van § 1, eerste lid, 4° of 5°, toegelaten werd tot een verblijf in de hoedanigheid van echtgenoot of ongehuwde partner, na de inwerkingtreding van de huidige bepaling, zich slechts beroepen op het recht om zich te laten vervoegen op basis van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap indien hij kan bewijzen dat hij gedurende twee jaar regelmatig in het Rijk heeft verbleven ».

B.16.2.2. Artikel 8, eerste alinea, van de richtlijn 2003/86/EG bepaalt : « De lidstaten mogen van de gezinshereniger een periode van ten hoogste twee jaar legaal verblijf op hun grondgebied eisen, voordat zijn gezinsleden zich bij hem voegen ».

B.16.3. De bestreden bepaling beoogt de situatie van « opeenvolgende gezinsherenigingen » doordat de vreemdeling die op grond van gezinshereniging als echtgenoot of partner een verblijfsrecht heeft verkregen, zich op zijn beurt wil laten vervoegen door een nieuwe echtgenoot of partner. De maatregel past in het kader van de door de wetgever nagestreefde doelstelling om misbruik van gezinshereniging tegen te gaan, inzonderheid door schijnhuwelijken en andere relaties die niet met de werkelijkheid overeenstemmen te ontmoedigen.

B.16.4. Om in overeenstemming te zijn met artikel 8, eerste alinea, van de voormelde richtlijn dient artikel 10, § 3, van de wet van 15 december 1980 zo te worden begrepen dat het de vreemdelingen die een toelating tot verblijf willen verkrijgen niet verhindert om een aanvraag in te dienen voordat de periode van twee jaar is verstreken, doch die toelating kan hen maar worden toegekend op het ogenblik dat de gezinshereniger twee jaar legaal op het grondgebied verblijft.

B.16.5. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.16.4, is het middel niet gegrond. 9) De omvang van de bestaansmiddelen van de gezinshereniger B.17.1.1. Het negende middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 10, § 5, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 2 van de bestreden wet, van artikel 10ter, § 2, tweede lid, van dezelfde wet zoals het is vervangen bij artikel 4 van de bestreden wet, en van artikel 12bis, § 2, vierde lid, van dezelfde wet zoals het is vervangen bij artikel 6 van de bestreden wet. De verzoekende partij in de zaak nr. 5312 vordert de vernietiging van artikel 10, § 5, van de wet van 15 december 1980.

B.17.1.2. Op grond van de artikelen 10 en volgende van de wet van 15 december 1980 moet de vreemdeling die een verblijfsrecht wil verkrijgen in het kader van gezinshereniging, behoudens de uitzonderingen die de wet voorziet, aantonen dat de gezinshereniger over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt om zichzelf en zijn familieleden te onderhouden, teneinde te vermijden dat ze ten laste vallen van de openbare overheden. De bestreden bepalingen geven een nadere omschrijving van wat dient te worden verstaan onder de bedoelde bestaansmiddelen.

B.17.1.3. In hoofdorde verwijten de verzoekende partijen in de zaak nr. 5354 de bestreden bepalingen het bedrag dat door de wet als « stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen » wordt beschouwd, op 120 pct. van het leefloon te bepalen. In ondergeschikte orde verwijten ze de bestreden bepalingen dat ze de werkloosheidsuitkeringen van die bestaansmiddelen zouden uitsluiten en dat ze vereisen dat de gezinshereniger die een werkloosheidsuitkering geniet, verplicht is aan te tonen dat hij actief werk zoekt, dat ze niet voorzien in een vrijstelling voor kwetsbare personen, zoals de bejaarden en de gehandicapten, dat ze de regels schenden die de bevoegdheid verdelen tussen de federale Staat en de gewesten, en, ten slotte, dat ze aan de overheid die de aanvraag tot gezinshereniging moet onderzoeken een te ruime beoordelingsbevoegdheid laat.

De verzoekende partij in de zaak nr. 5312 verwijt artikel 10, § 5, van de wet van 15 december 1980 het feit dat bij de beoordeling van de vereiste bestaansmiddelen, de middelen verkregen als maatschappelijke dienstverlening niet in aanmerking worden genomen.

B.17.1.4. Aldus zouden de bestreden bepalingen een schending inhouden van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, met artikel 7, lid 1, onder c), van de richtlijn 2003/86/EG, met artikel 22 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. De bestreden bepalingen zouden tevens artikel 6, § 1, IX, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen schenden.

B.17.2. Het nieuwe artikel 10, § 5, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « De stabiele en toereikende bestaansmiddelen bedoeld in § 2, derde lid, moeten ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.

Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen : 1° wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid;2° worden de middelen verkregen uit de aanvullende bijstandsstelsels, met name het leefloon en de aanvullende gezinsbijslag, alsook de financiële maatschappelijke dienstverlening en de gezinsbijslagen niet in aanmerking genomen;3° worden de wachtuitkering en de overbruggingsuitkering niet in aanmerking genomen en wordt de werkloosheidsuitkering enkel in aanmerking genomen voor zover de betrokken echtgenoot of partner kan bewijzen dat hij actief werk zoekt ». Het nieuwe artikel 10ter, § 2, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Indien aan de voorwaarde betreffende de stabiele en regelmatige bestaansmiddelen als bedoeld in artikel 10, § 5, niet voldaan is, dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de vreemdeling die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling ».

Het nieuwe artikel 12bis, § 2, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Indien aan de voorwaarde betreffende de stabiele en regelmatige bestaansmiddelen bedoeld in artikel 10, § 5, niet voldaan is, dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de vreemdeling die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling ».

B.17.3. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepalingen dat ze een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, onder c), van de richtlijn 2003/86/EG, dat bepaalt : « Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over : [...] c) stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat.De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden ».

B.17.4. In zijn arrest van 4 maart 2010 (C-578/08, Chakroun) heeft het Hof van Justitie geoordeeld : « 43. Aangezien gezinshereniging de algemene regel is, dient de bevoegdheid in artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn strikt te worden uitgelegd. Bovendien mogen de lidstaten hun handelingsvrijheid niet zo gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging, en aan het nuttig effect daarvan. 44. In dit verband moeten blijkens het tweede punt van de considerans van de richtlijn maatregelen op het gebied van gezinshereniging in overeenstemming zijn met de in talrijke internationale rechtsinstrumenten neergelegde verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren.Deze richtlijn eerbiedigt namelijk de grondrechten en de beginselen die met name zijn erkend in artikel 8 EVRM en in het Handvest. Bijgevolg moeten de bepalingen van de richtlijn en met name, artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, daarvan, worden uitgelegd in het licht van de grondrechten, meer in het bijzonder van het in zowel het EVRM als het Handvest neergelegde recht op eerbiediging van het gezinsleven. Voorts erkent de Europese Unie volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU, de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest, zoals op 12 december 2007 aangepast te Straatsburg (PB C 303, blz. 1), dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft. 45. Zoals verzoekster in het hoofdgeding ter terechtzitting heeft beklemtoond, is het begrip ' stelsel voor sociale bijstand van de lidstaat ' een autonoom begrip van het recht van de Unie, dat niet kan worden omschreven onder verwijzing naar nationaalrechtelijke begrippen.Met name gelet op de tussen de lidstaten bestaande verschillen met betrekking tot het beheer van de sociale bijstand, moet dit begrip aldus worden begrepen, dat het verwijst naar sociale bijstand van overheidswege, ongeacht of het om het nationale, regionale of lokale niveau gaat. 46. In de eerste zin van artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn wordt het begrip ' stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf te onderhouden ' geplaatst tegenover het begrip ' sociale bijstand '.Uit deze tegenstelling volgt dat het begrip ' sociale bijstand ' in de richtlijn ziet op bijstand van overheidswege, ongeacht of het om het nationale, regionale of lokale niveau gaat, waarop een beroep wordt gedaan door een persoon, in dit geval de gezinshereniger, die niet beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om in zijn eigen onderhoud en dat van zijn gezin te voorzien en die daardoor dreigt tijdens zijn verblijf ten laste van de sociale bijstand van de gastlidstaat te komen (zie naar analogie arrest van 11 december 2007, Eind, C-291/05, Jurispr. blz.

I-10719, punt 29). 47. Volgens artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, tweede zin, van de richtlijn kunnen de lidstaten bij de beoordeling van de inkomsten van de gezinshereniger rekening houden met de nationale minimumlonen en -pensioenen.Zoals in punt 43 van het onderhavige arrest is uiteengezet, moet deze bevoegdheid zo worden uitgeoefend dat geen afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn, gezinshereniging te bevorderen, en aan het nuttig effect daarvan. 48. Aangezien de omvang van de behoeften van persoon tot persoon sterk kan verschillen, moet deze bevoegdheid bovendien aldus worden uitgelegd dat de lidstaten wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, maar niet dat zij een minimuminkomen kunnen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager.Deze uitlegging vindt steun in artikel 17 van de richtlijn, op grond waarvan verzoeken om gezinshereniging individueel moeten worden behandeld. 49. De hantering als referentiebedrag van een inkomensniveau dat gelijk is aan 120 % van het minimuminkomen van een 23-jarige werknemer, waarbij boven dit bedrag een beroep op bijzondere bijstand in beginsel is uitgesloten, beantwoordt kennelijk niet aan het doel, uit te maken of een persoon beschikt over regelmatige inkomsten om in zijn onderhoud te voorzien.Het begrip ' sociale bijstand ' in artikel 7, lid 1, sub c, van de richtlijn moet immers worden uitgelegd als bijstand die in de plaats komt van ontbrekende stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten en niet als bijstand ter dekking van bijzondere en onvoorziene kosten. 50. Voorts is het cijfer van 120 % dat wordt gebruikt ter vaststelling van het in het Vb 2000 gehanteerde bedrag, slechts een gemiddelde, dat wordt bepaald bij het opstellen van de statistieken met betrekking tot bijzondere bijstand door Nederlandse gemeenten en tot de door deze gemeenten in aanmerking genomen inkomenscriteria.Zoals ter terechtzitting is uiteengezet, hanteren sommige gemeenten als referentiebedrag een inkomen dat lager ligt dan 120 % van het minimuminkomen, hetgeen in tegenspraak is met de stelling dat een inkomen dat overeenkomt met 120 % van het minimuminkomen noodzakelijk is. 51. Ten slotte staat het niet aan het Hof te beoordelen of het minimuminkomen waarin de Nederlandse wettelijke regeling voorziet, voor werknemers in dit land volstaat om in hun algemeen noodzakelijke kosten te voorzien.Het volstaat echter vast te stellen dat, zoals de Commissie terecht heeft betoogd, indien in het hoofdgeding de gezinsband tussen de echtgenoten Chakroun bij de komst van M. Chakroun naar de Gemeenschap reeds had bestaan, het inkomensbedrag waarmee rekening wordt gehouden bij de behandeling van de aanvraag van R. Chakroun het minimuminkomen in plaats van 120 % daarvan zou zijn geweest. Daaruit kan worden afgeleid dat volgens de Nederlandse autoriteiten zelf het minimuminkomen overeenkomt met voldoende inkomsten in de zin van artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn. 52. Gelet op een en ander, dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat de zinsnede ' beroep op het stelsel voor sociale bijstand ' in artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat deze een lidstaat niet de mogelijkheid biedt een regeling voor gezinshereniging vast te stellen die ertoe leidt dat gezinshereniging niet wordt toegestaan aan een gezinshereniger die het bewijs heeft geleverd over stabiele en regelmatige inkomsten te beschikken om in zijn algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en in die van zijn gezinsleden te kunnen voorzien, maar die, gelet op de hoogte van zijn inkomsten, toch een beroep zal kunnen doen op bijzondere bijstand om te voorzien in bijzondere, individueel bepaalde noodzakelijke kosten van het bestaan, op inkomensafhankelijke kwijtscheldingen van heffingen van lagere overheden of op inkomensondersteunende maatregelen in het kader van het gemeentelijk minimabeleid ». B.17.5.1. Door te bepalen dat de stabiele en toereikende bestaansmiddelen van de gezinshereniger ten minste gelijk moeten zijn aan 120 pct. van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, heeft de wetgever een referentiebedrag willen vaststellen zoals bedoeld door het Hof van Justitie in het voormelde arrest.

Aldus heeft artikel 10, § 5, van de wet van 15 december 1980 tot gevolg dat de overheid die de aanvraag tot gezinshereniging onderzoekt, geen verder onderzoek moet doen naar de bestaansmiddelen indien de gezinshereniger over bestaansmiddelen beschikt die gelijk zijn aan of hoger zijn dan het beoogde referentiebedrag.

B.17.5.2. De bestreden bepalingen hebben niet tot gevolg dat de gezinshereniging wordt verhinderd indien de bestaansmiddelen van de gezinshereniger lager zijn dan het vermelde referentiebedrag. In dat geval moet de bevoegde overheid krachtens de artikelen 10ter, § 2, tweede lid, en 12bis, § 2, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 in het concrete geval en op basis van de eigen behoeften van de vreemdeling die wordt vervoegd en van zijn familieleden, bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder dat de familieleden ten laste vallen van de openbare overheden.

Aldus waarborgen die bepalingen een individuele beoordeling zoals bedoeld door het Hof van Justitie in het voormelde arrest van 4 maart 2010. Er kan aan de bestreden bepalingen derhalve niet worden verweten dat ze een beoordelingsvrijheid laten aan de bevoegde overheid, nu deze beoordelingsvrijheid de vereiste individuele benadering waarborgt. B.17.5.3. De grieven afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, onder c), van de richtlijn 2003/86/EG, zijn niet gegrond.

B.17.6.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5354 voeren nog aan dat de bestreden bepalingen een discriminatie zouden inhouden doordat ze, bij het bepalen van de bestaansmiddelen van de gezinshereniger, de werkloosheidsuitkering enkel in aanmerking nemen op voorwaarde dat de betrokken echtgenoot of partner kan bewijzen dat hij actief werk zoekt. Aldus zouden zij geen rekening houden met de werkloosheidsuitkeringen van vreemdelingen die zijn vrijgesteld van de verplichting om beschikbaar te zijn op de arbeidsmarkt.

B.17.6.2. Het nieuwe artikel 10, § 5, tweede lid, 3°, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen : [...] 3° worden de wachtuitkering en de overbruggingsuitkering niet in aanmerking genomen en wordt de werkloosheidsuitkering enkel in aanmerking genomen voor zover de betrokken echtgenoot of partner kan bewijzen dat hij actief werk zoekt ». B.17.6.3. Teneinde recht te hebben op een werkloosheidsuitkering dient de betrokken werkloze, volgens de regels vervat in de artikelen 56 en volgende van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, in de regel aan te tonen dat hij « actief naar werk zoekt ».

De artikelen 89 tot 98bis van hetzelfde koninklijk besluit voorzien echter in bepaalde gevallen waarin de werkloze werkloosheidsuitkeringen blijft genieten en tegelijkertijd vrijgesteld is van de verplichting beschikbaar te zijn op de arbeidsmarkt en van de verplichting te bewijzen dat hij actief werk zoekt.

B.17.6.4. Met de bestreden bepaling is de wetgever niet afgeweken van de algemene werkloosheidsreglementering, die is vervat in het koninklijk besluit van 25 november 1991, meer bepaald in de artikelen 89 tot 98bis ervan. Zoals de Ministerraad aangeeft, dient artikel 10, § 5, tweede lid, 3°, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het de vreemdeling-gezinshereniger die werkloosheidsuitkeringen geniet en die vrijgesteld is van de verplichting beschikbaar te zijn op de arbeidsmarkt en werk te zoeken, niet de verplichting oplegt te bewijzen dat hij actief werk zoekt.

B.17.7.1. De verzoekende partijen voeren nog aan dat de bestreden bepalingen een schending zouden inhouden van artikel 6, § 1, IX, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat de bevoegdheid inzake het tewerkstellingsbeleid aan de gewesten toekent.

B.17.7.2. Het komt de federale wetgever toe een beleid betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen te voeren en daaromtrent, met inachtneming van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in de nodige maatregelen te voorzien die betrekking hebben op onder meer het vaststellen van de voorwaarden volgens welke het verblijf van een vreemdeling in België al dan niet wettig is.

Aldus heeft de federale wetgever zijn eigen bevoegdheid uitgeoefend en heeft hij geen inbreuk gemaakt op de aan de gewesten toegekende bevoegdheid inzake het tewerkstellingsbeleid.

B.17.7.3. In zoverre het negende middel in de zaak nr. 5354 betrekking heeft op het in aanmerking nemen van de werkloosheidsuitkeringen, is het niet gegrond.

B.17.8.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5354 voeren voorts aan dat de bestreden bepalingen een discriminatie zouden inhouden doordat twee categorieën van gehandicapte vreemdelingen verschillend worden behandeld : terwijl de tegemoetkomingen aan de personen met een handicap toegekend op grond van de wet van 27 februari 1987 in aanmerking worden genomen als bestaansmiddelen van de vreemdeling die wordt vervoegd, is dat niet het geval wanneer de gehandicapte persoon geen recht heeft op een dergelijke tegemoetkoming, maar wel maatschappelijke dienstverlening krijgt.

De verzoekende partij in de zaak nr. 5312 bekritiseert eveneens het feit dat bij de beoordeling van de vereiste bestaansmiddelen krachtens artikel 10, § 5, van de wet van 15 december 1980, de middelen verkregen als maatschappelijke dienstverlening niet in aanmerking worden genomen.

B.17.8.2. Volgens artikel 7, lid 1, onder c), van de richtlijn 2003/86/EG kunnen de lidstaten bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. Die bepaling laat aldus toe geen rekening te houden met inkomsten verkregen als maatschappelijke dienstverlening. Het bekritiseerde verschil in behandeling berust derhalve op een objectieve en redelijke verantwoording.

B.17.9. De toetsing van de bestreden bepalingen aan artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, leidt niet tot een ander besluit.

B.17.10. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.17.6.4 zijn de middelen niet gegrond. 10) Het verblijf van familieleden van een onderdaan van een derde Staat, gemachtigd tot een verblijf van beperkte duur B.18.1. Het tiende middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 10bis, § 2, van de wet van 15 december 1980, zoals het is vervangen bij artikel 3 van de wet van 8 juli 2011. De bestreden bepaling regelt het verblijf van de familieleden van een onderdaan van een derde Staat die gemachtigd werd in België te verblijven voor een beperkte duur. De verzoekende partijen verwijten die bepaling dat ze ten aanzien van de gezinshereniger die zijn minderjarige kinderen bij zich wil voegen, niet voorziet in dezelfde uitzonderingen met betrekking tot de voorwaarden inzake bestaansmiddelen en behoorlijke huisvesting, als die welke op grond van artikel 10, § 2, tweede, derde en vijfde lid, gelden wanneer de gezinshereniger tot een verblijf van onbeperkte duur is toegelaten.

Zij verwijten de bestreden bepaling eveneens dat ze inzake de vereiste bestaansmiddelen niet in een uitzondering voorziet wanneer het familielid dat een verblijfstitel wil bekomen, een meerderjarig gehandicapt kind is.

Aldus zou de bestreden bepaling strijdig zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

B.18.2. Artikel 10bis, § 2, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Wanneer de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde familieleden van een vreemdeling die gemachtigd werd in België te verblijven voor een beperkte duur ingevolge deze wet of ingevolge de bijzondere omstandigheden eigen aan de betrokkene of ingevolge de aard of de duur van zijn activiteiten in België, een machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden aanvragen, moet die machtiging toegekend worden indien zij het bewijs aanbrengen : - dat de vreemdeling die vervoegd wordt over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen beschikt zoals bepaald in artikel 10, § 5 om in zijn eigen behoeften en die van zijn familieleden te voorzien en om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de openbare overheden; - dat de vreemdeling die vervoegd wordt, over behoorlijke huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in artikel 2, van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek. De Koning bepaalt, in een ministerraad overlegd besluit, de wijze waarop de vreemdeling bewijst dat het onroerend goed voldoet aan de gestelde voorwaarden dat hij over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt; [...] ».

B.18.3. Op grond van de artikelen 10, § 2, derde lid, en 10bis, § 2, van de wet van 15 december 1980 moet de vreemdeling die een toelating tot verblijf wil bekomen in het kader van de gezinshereniging aantonen dat de vreemdeling die wordt vervoegd, over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt om zichzelf en zijn familieleden te onderhouden en om te vermijden dat ze ten laste vallen van de openbare overheden. Zoals uiteengezet in B.11, streeft de wetgever aldus een legitieme doelstelling na. Op grond van artikel 10, § 2, tweede lid, en van artikel 10bis, § 2, van de vermelde wet, moet eveneens worden aangetoond dat de vreemdeling die wordt vervoegd, over behoorlijke huisvesting beschikt, die toelaat hem en zijn familieleden te herbergen. Aldus wil de wetgever waarborgen dat de gezinshereniging in menswaardige omstandigheden kan plaatsvinden.

B.18.4. Volgens artikel 10, § 2, derde lid, van de voormelde wet moet aan de voorwaarde inzake de vereiste bestaansmiddelen niet worden voldaan wanneer een ouder die over een verblijfstitel van onbeperkte duur beschikt, zich enkel laat vervoegen door zijn minderjarig kind of door het minderjarig kind van zijn echtgenoot of partner, zoals bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 4°, tweede en derde streepje.

B.18.5. De uitzondering ten voordele van de bedoelde kinderen houdt verband met de verblijfsstatus van de gezinshereniger. Doordat aan deze laatste een toelating tot verblijf voor onbeperkte duur werd verleend en hij bijgevolg voor lange tijd of definitief op het grondgebied kan verblijven, vermocht de wetgever van oordeel te zijn dat het niet voldoen aan de voorwaarden inzake de vereiste bestaansmiddelen, geen hinderpaal mocht vormen om aan de minderjarige kinderen een toelating tot verblijf te verlenen, teneinde te vermijden dat ze voor lange tijd of, in voorkomend geval, definitief van hun ouder gescheiden zouden blijven.

Aldus bestaat een objectieve en redelijke verantwoording voor het feit dat de betrokken vreemdelingen anders worden behandeld dan wanneer de gezinshereniger slechts over een verblijfstitel van beperkte duur beschikt. In de situatie bedoeld in artikel 10bis, § 2, van de wet van 15 december 1980 vermocht de wetgever ervan uit te gaan, overeenkomstig een van de belangrijkste voorwaarden bij immigratie via gezinshereniging, dat de gezinshereniger die zijn familieleden bij zich wil voegen, financieel voor hen moet kunnen instaan, zodat zij niet ten laste komen van de overheid. Aldus heeft de wetgever niet op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan de rechten van de betrokken minderjarige kinderen. Die zijn immers niet van de gezinshereniger gescheiden tegen diens wil. Bovendien maakt het tijdelijke karakter van het verblijf van die laatste in België het niet mogelijk te veronderstellen dat hij hen nog steeds in menswaardige omstandigheden kan opvangen, zonder dat is aangetoond dat hij daadwerkelijk in staat is voor hen in te staan. De bestreden bepaling schendt derhalve niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

B.18.6. Ten aanzien van de kinderen van de gezinshereniger die subsidiaire bescherming geniet, volgt uit de in B.15.6 vermelde redenen dat de uitzonderingen van artikel 10, § 2, vijfde lid, van de wet van 15 december 1980 eveneens op hen van toepassing zijn, ongeacht of de verblijfstitel van de gezinshereniger van beperkte of onbeperkte duur is.

B.18.7. Wat tenslotte de situatie betreft van het meerderjarig gehandicapt kind dat een toelating tot verblijf wil verkrijgen in het kader van gezinshereniging, blijkt uit artikel 10, § 2, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 dat de wetgever geen uitzondering maakt inzake de vereiste bestaansmiddelen en de behoorlijke huisvesting, zodat die regeling niet verschilt van die welke is vervat in artikel 10bis, die geldt wanneer de gezinshereniger een verblijfstitel van beperkte duur heeft.

B.18.8. Het middel is niet gegrond. 11) De termijn voor een behandeling van een aanvraag tot verblijf bij een onderzoek naar een huwelijk B.19.1. Het elfde middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 10ter, § 2, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij artikel 4 van de bestreden wet. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling dat zij het mogelijk maakt de termijn om uitspraak te doen over de aanvragen tot machtiging tot verblijf tweemaal te verlengen. Aldus zou die bepaling een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 5, lid 4, van de richtlijn 2003/86/EG. B.19.2.1. Het nieuwe artikel 10ter, § 2, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « De beslissing met betrekking tot de aanvraag tot het bekomen van een machtiging tot verblijf wordt zo snel mogelijk en ten laatste zes maanden na de datum waarop de aanvraag werd ingediend, zoals bepaald in § 1, getroffen en betekend. De beslissing wordt getroffen, rekening houdende met het geheel van de elementen van het dossier.

Indien aan de voorwaarde betreffende de stabiele en regelmatige bestaansmiddelen als bedoeld in artikel 10, § 5, niet voldaan is, dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de vreemdeling die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling.

In bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van de aanvraag, alsook in het kader van een onderzoek naar een huwelijk als bedoeld in artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek of de voorwaarden verbonden aan de duurzame en stabiele relatie als bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, kan de minister of zijn gemachtigde deze termijn tweemaal met een periode van drie maanden verlengen. Dit wordt gedaan door middel van een met redenen omklede beslissing die ter kennis wordt gebracht van de aanvrager.

Indien na het verstrijken van de termijn van zes maanden volgend op de datum waarop de aanvraag werd ingediend, die eventueel verlengd werd overeenkomstig het tweede lid, geen enkele beslissing getroffen werd, moet de machtiging tot verblijf verstrekt worden.

In het kader van het onderzoek van de aanvraag wordt terdege rekening gehouden met het hoger belang van het kind ».

B.19.2.2. Artikel 5, lid 4, van de voormelde richtlijn 2003/86/EG, waarvan het voormelde artikel 10ter van de wet van 15 december 1980 de omzetting vormt, bepaalt : « Zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk negen maanden na de datum van indiening van een verzoek, stellen de bevoegde instanties van de lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, schriftelijk in kennis van de ten aanzien van hem genomen beslissing.

In bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van het verzoek, kan de in de eerste alinea genoemde termijn verlengd worden.

Een eventuele beslissing tot afwijzing van het verzoek wordt gemotiveerd. Gevolgen van het uitblijven van een beslissing bij het verstrijken van de in de eerste alinea genoemde termijn moeten bij de nationale wetgeving van de betrokken lidstaat worden geregeld ».

B.19.3. Luidens de voormelde richtlijn kan een verlenging van de termijn van negen maanden slechts worden toegelaten « in bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van het verzoek ».

Zoals zij is opgesteld, blijkt de omzetting van de voormelde richtlijn door de bestreden bepaling een uitzondering toe te voegen aan die welke door de richtlijn is toegestaan : de uitzondering « van een onderzoek naar een huwelijk als bedoeld in artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek of de voorwaarden verbonden aan de duurzame en stabiele relatie als bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 5° ». In werkelijkheid, zoals de Ministerraad aangeeft, dient het onderzoek naar een huwelijk als bedoeld in artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek of dat met betrekking tot de voorwaarden verbonden aan de duurzame en stabiele relatie niet te worden beschouwd als een bijkomende uitzondering.

Daaruit volgt dat, op grond van de bestreden bepaling, een tweede verlenging van de termijn slechts kan worden toegelaten indien de behandeling van de aanvraag tot gezinshereniging dermate langdurige onderzoeksdaden heeft gevergd dat zij als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 4, van de richtlijn 2003/86/EG kunnen worden beschouwd.

Het komt toe aan de overheden van de Staat die ermee zijn belast het verloop van die onderzoeken te controleren en, in voorkomend geval, aan de overheden die ermee zijn belast kennis te nemen van de beroepen in geval van betwisting, na te gaan of het onderzoek naar een huwelijk als bedoeld in artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek of het onderzoek met betrekking tot de voorwaarden verbonden aan de duurzame en stabiele relatie in concreto kan worden beschouwd als een uitzonderlijk geval dat de overschrijding van de toegestane termijn van negen maanden verantwoordt.

B.19.4. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.19.3, schendt de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5, lid 4, van de richtlijn 2003/86/EG, niet.

B.19.5. Het middel is niet gegrond. 12) Het verhalen van de kosten van repatriëring B.20.1. Het twaalfde middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 11, § 1, vierde lid, en § 2, zesde lid, van de wet van 15 december 1980, zoals die zijn ingevoegd bij artikel 5 van de bestreden wet. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepalingen, die ten doel hebben de kosten van repatriëring te verhalen, slechts toepasselijk te zijn wanneer het gaat om een gezinshereniging met een vreemdeling die tot een onbeperkt verblijf is toegelaten en niet wanneer de gezinshereniger tot een beperkt verblijf is toegelaten, geen onderscheid te maken tussen de pleger van de fraude en het slachtoffer, en een administratie toe te laten een rechterlijke beslissing te negeren wanneer de repatriëring een geadopteerde minderjarige betreft.

Aldus zouden de bestreden bepalingen strijdig zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.20.2. Het nieuwe artikel 11 van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « § 1. De minister of zijn gemachtigde kan beslissen dat de vreemdeling die verklaart dat hij zich in een van de in artikel 10 bepaalde gevallen bevindt, in een van de volgende gevallen niet het recht heeft het Rijk binnen te komen of in het Rijk te verblijven : 1° de vreemdeling voldoet niet of niet meer aan de voorwaarden van artikel 10;2° de vreemdeling en de vreemdeling die vervoegd wordt, onderhouden niet of niet meer een werkelijk huwelijks- of gezinsleven;3° met uitzondering van afwijkingen, die worden bepaald bij een internationaal verdrag, bevindt de vreemdeling zich in een van de gevallen bepaald in artikel 3, 5° tot 8°, of hij lijdt aan één van de ziekten die een gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren en die worden opgesomd in de bijlage bij deze wet;4° de vreemdeling of de persoon die hij vervoegt heeft valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten gebruikt, of heeft fraude gepleegd of onwettige middelen gebruikt die van doorslaggevend belang zijn geweest om te worden toegelaten tot een verblijf, of het staat vast dat het huwelijk, het partnerschap of de adoptie uitsluitend afgesloten werden opdat de betrokken vreemdeling het Rijk zou kunnen binnenkomen of er verblijven. In het geval van de familieleden van een erkende vluchteling of van een vreemdeling die de subsidiaire bescherming geniet, met wie de bloed- of aanverwantschapsbanden al bestonden vóór hij het Rijk betrad, mag de beslissing niet uitsluitend worden gebaseerd op het ontbreken van de officiële documenten die de bloed- of aanverwantschapsbanden aantonen, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie.

In voorkomend geval vermeldt de beslissing de bepaling van artikel 3 die werd toegepast.

In het geval de beslissing genomen wordt op basis van het 2° en 4° kunnen de kosten van repatriëring verhaald worden op de vreemdeling of de persoon die hij vervoegd heeft. § 2. De minister of zijn gemachtigde kan beslissen dat de vreemdeling die op grond van artikel 10 toegelaten werd tot een verblijf in het Rijk in een van de volgende gevallen niet meer het recht heeft om in het Rijk te verblijven : 1° de vreemdeling voldoet niet meer aan een van de in artikel 10 bepaalde voorwaarden;2° de vreemdeling en de vreemdeling die vervoegd werd, onderhouden niet of niet meer een werkelijk huwelijks- of gezinsleven;3° de vreemdeling, die toegelaten werd tot een verblijf in het Rijk in de hoedanigheid van geregistreerde partner op grond van artikel 10, § 1, 4° of 5°, of de vreemdeling die vervoegd werd, is in het huwelijk getreden of heeft een wettelijk geregistreerd partnerschap met een andere persoon;4° de vreemdeling of de persoon die hij vervoegt, heeft valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten gebruikt, of heeft fraude gepleegd of onwettige middelen gebruikt die van doorslaggevend belang zijn geweest voor de erkenning van het recht op verblijf, of het staat vast dat het huwelijk, het partnerschap of de adoptie uitsluitend afgesloten werden opdat de betrokken vreemdeling het Rijk zou kunnen binnenkomen of er verblijven. De op het punt 1°, 2° of 3° gebaseerde beslissing mag enkel getroffen worden gedurende de eerste drie jaar na de afgifte van de verblijfstitel of, in de gevallen bedoeld in artikel 12bis, § § 3 of 4, na de afgifte van het document dat bewijst dat de aanvraag werd ingediend.

De minister of diens gemachtigde kan met het oog op een verlenging of vernieuwing van de verblijfstitel, controles verrichten of laten verrichten om na te gaan of de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden van artikel 10. Hij kan op elk moment specifieke controles verrichten of laten verrichten in geval dat er gegronde vermoedens zijn van fraude of dat het huwelijk, het partnerschap of de adoptie tot stand is gekomen om voor de betrokken persoon toegang tot of verblijf in het Rijk te verkrijgen.

De minister of zijn gemachtigde kan, op basis van het eerste lid, 1°, 2°, of 3° geen einde maken aan het verblijf van de vreemdeling die aantoont het slachtoffer te zijn geweest tijdens het huwelijk of het partnerschap van een feit als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek. In de andere gevallen houdt de minister of zijn gemachtigde in het bijzonder rekening met de situatie van personen die het slachtoffer zijn van geweld in de familie, die niet langer een gezinscel vormen met de persoon die zij vervoegden en die bescherming nodig hebben. In deze gevallen brengt hij de betrokken persoon op de hoogte van zijn beslissing om geen einde te stellen aan zijn verblijf, op basis van het eerste lid, 1°, 2° of 3°. Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf op basis van het eerste lid, 1°, 2° of 3°, houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in het Rijk, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.

Indien de beslissing genomen wordt op basis van het 2° en 4° kunnen de kosten van repatriëring verhaald worden op de vreemdeling of de persoon die hij vervoegd heeft ».

B.20.3. Krachtens artikel 11 van de wet van 15 december 1980 kan aan sommige vreemdelingen de toegang tot of het verblijf op het grondgebied worden ontzegd, omdat ze niet voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 10 van die wet of omdat ze fraude hebben gepleegd teneinde een dergelijke toelating te verkrijgen. Op grond van de bestreden bepalingen kunnen de kosten van repatriëring worden verhaald op de betrokken vreemdeling of op de vreemdeling die hij heeft vervoegd.

B.20.4. Het feit dat de bedoelde sancties enkel mogelijk zijn wanneer gezinshereniging wordt beoogd met een vreemdeling die over een onbeperkt verblijfsrecht beschikt en niet wanneer de gezinshereniger enkel tot een beperkt verblijf is toegelaten krachtens artikel 10bis van de wet van 15 december 1980, is verantwoord door de verblijfsstatus van de betrokken vreemdelingen. Doordat de familieleden van de gezinshereniger op grond van artikel 13 van de vermelde wet in het eerste geval eveneens een onbeperkt verblijfsrecht kunnen verkrijgen, terwijl de duur van hun verblijf in het tweede geval beperkt is, kon de wetgever van oordeel zijn dat hij in het eerste geval misbruiken strenger moest kunnen bestraffen.

B.20.5. De verzoekende partijen voeren ook aan dat de bestreden bepalingen bij de aanrekening van de repatriëringskosten geen rekening houden met de persoon die schuldig is aan de fraude (tweede onderdeel) en de uitzetting van een geadopteerde minderjarige mogelijk maken, in strijd met een rechterlijke beslissing inzake adoptie (derde onderdeel).

Wat het tweede onderdeel van het middel betreft, bepaalt de wet uitdrukkelijk dat de kosten van repatriëring zowel op de gezinshereniger als op het familielid dat zich bij hem wil voegen kunnen worden verhaald. Aldus kan ermee rekening worden gehouden wie van beiden fraude heeft gepleegd.

Wat het derde onderdeel van het middel betreft, kan aan de wetgever niet worden verweten in de mogelijkheid te voorzien een verblijfsrecht in te trekken wanneer dat via valse of bedrieglijke informatie dan wel valse of vervalste documenten is verkregen.

Het feit dat de administratie in die twee gevallen over een zekere beoordelingsbevoegdheid beschikt, brengt niet met zich mee dat zij met willekeur kan handelen. In voorkomend geval zullen passende beroepen kunnen worden ingesteld.

B.20.6. Het middel is niet gegrond. 13) De vereiste bestaansmiddelen bij verlenging van de verblijfstitel B.21.1. Het dertiende middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 11, § 2, eerste lid, 1°, van de wet van 15 december 1980, zoals het is gewijzigd bij artikel 5 van de bestreden wet, en dat bepaalt : « De Minister of zijn gemachtigde kan beslissen dat de vreemdeling die op grond van artikel 10 toegelaten werd tot een verblijf in het Rijk in een van de volgende gevallen niet meer het recht heeft om in het Rijk te verblijven : 1° de vreemdeling voldoet niet meer aan één van de in artikel 10 bepaalde voorwaarden; [...] ».

De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling dat zij in samenhang gelezen met het voormelde artikel 10 ertoe zou leiden dat bij de verlenging van de verblijfstitel enkel rekening wordt gehouden met de inkomsten van de gezinshereniger en niet met de bijdragen van alle herenigde gezinsleden voor de berekening van de inkomsten van het huishouden. Aldus zou die bepaling de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 16, lid 1, onder a), van de richtlijn 2003/86/EG, schenden.

B.21.2.1. Het bestreden artikel 11, § 2, eerste lid, 1°, vormt een omzetting in het interne recht van artikel 16 van de richtlijn 2003/86/EG. B.21.2.2. Artikel 16, lid 1, onder a), van de voormelde richtlijn bepaalt : « De lidstaten kunnen in de volgende gevallen het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of, in voorkomend geval, de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen : a) wanneer de in deze richtlijn gestelde voorwaarden niet of niet meer worden vervuld. Wanneer de gezinshereniger bij verlenging van de verblijfstitel niet over voldoende middelen van bestaan beschikt zonder een beroep te doen op het in artikel 7, lid 1, onder c), bedoelde stelsel voor sociale bijstand van de lidstaat, houdt de lidstaat rekening met de bijdrage van de gezinsleden aan het inkomen van het huishouden ».

B.21.3. Aldus maakt de richtlijn een onderscheid tussen, enerzijds, de situatie beoogd in artikel 7, lid 1, onder c), dat bepaalt dat bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging rekening moet worden gehouden met de inkomsten van de gezinshereniger, en, anderzijds, de situatie beoogd in artikel 16, waar bij de eventuele verlenging of intrekking van de verblijfstitel van de betrokken vreemdeling rekening wordt gehouden, niet alleen met de inkomsten van de gezinshereniger, maar ook met die van zijn gezinsleden.

B.21.4. Met inachtneming van de door de wetgever beoogde doelstelling, namelijk dat de herenigde personen niet ten laste komen van het stelsel voor sociale bijstand van België en rekening houdend met artikel 16 van de richtlijn 2003/86/EG, dient de bestreden bepaling in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij niet verbiedt dat de bevoegde overheid bij de verlenging van de verblijfstitel van de betrokken vreemdeling niet alleen rekening houdt met de inkomsten van de gezinshereniger maar ook met die van zijn gezinsleden, voor zover het niet om sociale bijstand gaat.

B.21.5. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.21.4, is het middel niet gegrond. 14) De beëindiging van het verblijf van slachtoffers van echtelijk geweld B.22.1. Het veertiende middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van het nieuwe artikel 11, § 2, vierde lid, van de wet van 15 december 1980, vervangen bij artikel 5 van de bestreden wet, dat bepaalt : « De minister of zijn gemachtigde kan, op basis van het eerste lid, 1°, 2°, of 3° geen einde maken aan het verblijf van de vreemdeling die aantoont het slachtoffer te zijn geweest tijdens het huwelijk of het partnerschap van een feit als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek. In de andere gevallen houdt de minister of zijn gemachtigde in het bijzonder rekening met de situatie van personen die het slachtoffer zijn van geweld in de familie, die niet langer een gezinscel vormen met de persoon die zij vervoegden en die bescherming nodig hebben. In deze gevallen brengt hij de betrokken persoon op de hoogte van zijn beslissing om geen einde te stellen aan zijn verblijf, op basis van het eerste lid, 1°, 2° of 3° ». B.22.2. De kritiek van de verzoekende partijen is gericht tegen het feit dat de bestreden bepaling zou vereisen dat het bestaan van echtelijk geweld wordt aangetoond, terwijl krachtens artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek het bestaan van aanwijzingen van echtelijk geweld kan volstaan om bepaalde beschermende maatregelen te nemen. In zoverre zij aldus enkel de vreemdeling zou beschermen die werkelijk het bewijs kan leveren dat hij het slachtoffer is van echtelijk geweld, maar niet de vreemdeling die aantoont dat er ernstige aanwijzingen zijn dat hij het slachtoffer is van echtelijk geweld, zou de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.

B.22.3. De bijzondere bescherming die op grond van de voormelde bepaling wordt verleend aan de slachtoffers van echtelijk geweld vormt een omzetting van artikel 15, lid 3, van de richtlijn 2003/86/EG, dat bepaalt : « In geval van weduwnaar- of weduwschap, echtscheiding, scheiding, of van overlijden van eerstegraads bloedverwanten in rechtstreekse opgaande of neergaande lijn, kan, indien zulks vereist is op aanvraag, een autonome verblijfstitel worden verleend aan personen die uit hoofde van gezinshereniging zijn toegelaten. De lidstaten stellen bepalingen vast om te waarborgen dat in geval van buitengewoon moeilijke omstandigheden een autonome verblijfstitel wordt verleend ».

B.22.4. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen voorhouden, vereist de bestreden bepaling ten aanzien van de echtgenoot of de partner die het slachtoffer is van echtelijk geweld, niet dat hij het bestaan daarvan bewijst om het behoud van zijn verblijfstitel te kunnen genieten. Zij preciseert alleen dat indien een dergelijk bewijs wordt geleverd, de minister of zijn gemachtigde in geen geval een einde kan maken aan dat verblijf. De nieuwe bepaling voegt aldus ten aanzien van de minister of zijn gemachtigde een gebonden bevoegdheid toe die tevoren niet bestond. In al de andere gevallen, daarentegen, dient de minister of zijn gemachtigde, zoals artikel 11, § 2, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 reeds bepaalde vóór de wijziging ervan bij de bestreden wet, rekening te houden met de situatie van de personen die het slachtoffer zijn van echtelijk geweld, die niet langer een gezinscel vormen en die het voordeel van het legaal verblijf niet verliezen indien zij een bijzondere bescherming in de zin van de voormelde richtlijn nodig hebben.

B.22.5. Het middel is niet gegrond. 15) De plaats van de indiening van de aanvraag tot verblijf met het oog op het sluiten van een huwelijk of partnerschap B.23.1. Het vijftiende middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 12bis, § 1, tweede lid, 2°, van de wet van 15 december 1980, zoals het is vervangen bij artikel 6 van de bestreden wet. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling een verschil in behandeling in te stellen tussen de vreemdeling die tot een kort verblijf is gemachtigd om te huwen, die over alle vereiste documenten beschikt en, indien zijn huwelijk binnen de drie maanden wordt voltrokken, vanuit België een aanvraag tot verblijf kan indienen, en de vreemdeling wiens huwelijk niet binnen de drie maanden is kunnen worden voltrokken, terwijl hij zich in dezelfde omstandigheden bevond en die zijn aanvraag slechts kan indienen vanuit de bevoegde diplomatieke post in het buitenland. Die bepaling zou bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.

B.23.2. Het voormelde artikel 12bis, § 1, bepaalt : « De vreemdeling die verklaart dat hij zich in één der in artikel 10 voorziene gevallen bevindt, moet zijn aanvraag indienen bij de Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger die bevoegd is voor zijn woonplaats of zijn verblijfplaats in het buitenland.

In de volgende gevallen kan hij zijn aanvraag echter indienen bij het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats : [...] 2° indien hij tot een verblijf van maximaal drie maanden is gemachtigd, en indien dit wettelijk is vereist, hij beschikt over een geldig visum met het oog op het afsluiten van een huwelijk of partnerschap in België, dit huwelijk of partnerschap effectief werd gesloten vóór het einde van deze machtiging en hij vóór het einde van deze machtiging alle in § 2 bedoelde bewijzen overlegt; [...] ».

In verband met de indiening van het verzoek tot gezinshereniging bepaalt artikel 5, lid 3, van de richtlijn 2003/86/EG : « Het verzoek wordt ingediend en behandeld wanneer de gezinsleden verblijven buiten het grondgebied van de lidstaat van de gezinshereniger.

In afwijking hiervan kan een lidstaat in passende gevallen aanvaarden dat een verzoek wordt ingediend wanneer de gezinsleden zich reeds op zijn grondgebied bevinden ».

B.23.3. Het tweede lid, 2°, van de bestreden bepaling vormt dus een uitzondering op het beginsel uitgedrukt in het eerste lid van artikel 12bis, § 1, volgens hetwelk een aanvraag tot machtiging tot verblijf moet worden ingediend vanuit de bevoegde diplomatieke of consulaire post in het buitenland.

De vreemdeling die gemachtigd is tot een verblijf van drie maanden om te huwen, die over alle daartoe vereiste documenten beschikt en die de voorwaarden bepaald in artikel 12bis, § 2, in acht neemt, kan immers zijn aanvraag indienen bij het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats. Die uitzondering, die is ingevoerd bij een amendement, is als volgt verantwoord : « De wet staat momenteel toe dat ook de personen die tot een kort verblijf op het grondgebied zijn gemachtigd, een aanvraag tot gezinshereniging kunnen indienen. De amendementen beperken die mogelijkheid louter tot het kort verblijf met het oog op een huwelijk.

De gedachtegang is de mensen te weigeren die op grond van een kort verblijf naar het grondgebied komen en van de gelegenheid gebruik maken om te huwen zonder de overheid van het werkelijke doel van hun verblijf op de hoogte te brengen » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0443/018, pp. 186-187). « [Een lid] geeft voorts aan dat men inzake visumaanvragen moet voorkomen dat vreemdelingen gebruik maken van een toeristisch verblijf in België om via een op het grondgebied aangegaan huwelijk tot gezinshereniging over te gaan » (ibid., p. 189).

B.23.4.1. De verzoekende partijen, die de regels met betrekking tot het onderzoek van de grond van de aanvraag tot gezinshereniging niet ter discussie stellen, bekritiseren alleen een van de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van de aanvraag tot verblijfsmachtiging, namelijk die van de termijn van drie maanden waarbinnen het huwelijk in België moet zijn voltrokken, bij gebreke waarvan de vreemdeling het voordeel van de voormelde uitzondering verliest. In werkelijkheid beogen de verzoekende partijen de bijzondere omstandigheid van de vreemdeling die voldoet aan alle voorwaarden bepaald in de bestreden bepaling, maar wiens huwelijk niet is kunnen worden voltrokken vóór het verstrijken van de termijn van drie maanden wegens de weigering vanwege de ambtenaar van de burgerlijke stand, die later of na afloop van het gerechtelijk beroep nietig is verklaard.

B.23.4.2. De wetgever vermocht de in artikel 12bis, § 1, tweede lid, 2°, opgenomen uitzondering te beperken tot de vreemdelingen die niet alleen voldoen aan de voorwaarden om een echt huwelijk te voltrekken, maar bovendien voldoen aan de andere voorwaarden die zijn vereist om zich in België te vestigen, teneinde te vermijden dat oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van toeristenvisa om een gezinshereniging te verkrijgen door op het grondgebied een huwelijk aan te gaan.

B.23.4.3. Krachtens artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek kan de ambtenaar van de burgerlijke stand de voltrekking van het huwelijk uitstellen indien er een ernstig vermoeden bestaat dat niet is voldaan aan de voorwaarden ervan. Indien het parket dat ermee belast is een onderzoek te voeren, binnen een termijn van twee maanden geen beslissing heeft genomen, dient de ambtenaar van de burgerlijke stand evenwel het huwelijk te voltrekken. Dientengevolge heeft de vreemdeling die een weigering om het huwelijk te voltrekken, met name om onrechtmatige redenen of wegens een door de ambtenaar van de burgerlijke stand begane vergissing, zou tegengeworpen krijgen, nog een voldoende termijn om een beroep in kort geding in te stellen.

B.23.4.4. Ten slotte, in het geval dat een beroep zou zijn ingesteld binnen de voormelde termijn, dient de verblijfsmachtiging van de vreemdeling te worden gehandhaafd totdat de rechterlijke beslissing wordt gewezen, zo niet wordt hem het recht van toegang tot een rechtbank waarin te dezen is voorzien bij artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek ontzegd.

B.23.5. Het middel is niet gegrond. 16) De plaats van de indiening van de aanvraag tot verblijf van een minderjarig kind B.24.1. Het zestiende middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 12bis, § 1, tweede lid, 4°, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij artikel 6 van de bestreden wet. De bestreden bepaling biedt onder bepaalde voorwaarden een minderjarig kind de mogelijkheid een aanvraag tot gezinshereniging in te dienen vanuit België. De verzoekende partijen verwijten die bepaling een onderscheid te maken onder de kinderen naar gelang van het soort van partnerschap van hun ouders, hetgeen strijdig zou zijn met het belang van de kinderen. Zij verwijten die bepaling ook een onderscheid te maken naargelang het verblijf van de minderjarige kinderen al dan niet wettig is en te verhinderen dat kinderen hun recht op onderwijs kunnen uitoefenen. Aldus zou de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14, lid 1, onder a), van de richtlijn 2003/86/EG en met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

B.24.2.1. Het nieuwe artikel 12bis, § 1, tweede lid, 4°, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « De vreemdeling die verklaart dat hij zich in één der in artikel 10 voorziene gevallen bevindt, moet zijn aanvraag indienen bij de Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger die bevoegd is voor zijn woonplaats of zijn verblijfplaats in het buitenland.

In de volgende gevallen kan hij zijn aanvraag echter indienen bij het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats : [...] 4° indien hij tot een verblijf van maximaal drie maanden is gemachtigd en hij een minderjarig kind is als bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 4°, tweede en derde streepje of hij de ouder is van een minderjarige erkende vluchteling of minderjarige die de subsidiaire bescherming geniet als bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 7° ». B.24.2.2. Artikel 14, lid 1, onder a), van de richtlijn 2003/86/EG bepaalt : « De gezinsleden van de gezinshereniger hebben, op dezelfde wijze als de gezinshereniger, recht op : a) toegang tot onderwijs;».

B.24.3. Om een aanvraag tot gezinshereniging te kunnen indienen vanuit België, dient het kind, luidens de bestreden bepaling, een minderjarig kind te zijn zoals bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 4°, tweede en derde streepje, van de wet van 15 december 1980. Die uitzondering geldt derhalve voor de minderjarige kinderen van de vreemdeling die wordt vervoegd, alsook voor de kinderen van zijn echtgenoot of van de partner met wie in het buitenland een partnerschap werd afgesloten dat als gelijkwaardig wordt beschouwd met het huwelijk in België. De uitzondering geldt evenwel niet voor het kind dat niet het kind is van de gezinshereniger maar enkel van zijn partner wanneer dat geregistreerde partnerschap niet gelijkstaat met een huwelijk.

B.24.4. De bestreden bepaling heeft enkel betrekking op kinderen die tot een kort verblijf van maximaal drie maanden op het grondgebied zijn toegelaten en vormt een uitzondering op de regel dat een aanvraag tot verblijf in het kader van gezinshereniging moet worden ingediend vanuit een diplomatieke of consulaire post in het buitenland.

Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 8 juli 2011, waarbij de bestreden bepaling werd gewijzigd, blijkt dat de wetgever erom was bekommerd te voorkomen dat de toelating van vreemdelingen op het grondgebied voor een kort verblijf, zou worden misbruikt om in het kader van gezinshereniging een verblijfsrecht voor langere duur te bekomen (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0443/018, pp. 126-128).

B.24.5.1. Het bekritiseerde verschil in behandeling berust op een objectief criterium : terwijl artikel 10, § 1, eerste lid, 4°, de situatie beoogt van de minderjarige kinderen van de vreemdeling die wordt vervoegd, van diens echtgenoot of van de partner met wie in het buitenland een wettelijk geregistreerd partnerschap werd afgesloten dat als gelijkwaardig met het huwelijk in België wordt beschouwd, beoogt artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, een levensgemeenschap op grond van een wettelijk geregistreerd partnerschap dat niet gelijkgesteld is met het huwelijk en worden niet de kinderen van de gezinshereniger maar enkel die van de partner beoogd.

B.24.5.2. Bij zijn arrest nr. 95/2008 van 26 juni 2008 heeft het Hof geoordeeld : « B.21. De gezinshereniging van echtgenoten is verbonden aan het bewijs dat er tussen hen een huwelijksband bestaat, zodat de uitsluiting van de polygame echtgenoten op een relevant criterium berust ten aanzien van het doel van de in het geding zijnde wetgeving en de doelstelling om de Belgische en Europese internationale orde te vrijwaren.

De gezinshereniging van een kind met zijn verwekkers is daarentegen verbonden aan de vaststelling van hun afstammingsband. Het criterium van de omstandigheden van de geboorte van het kind en de huwelijkssituatie van zijn ouders is noch relevant ten aanzien van het doel van de bepaling noch ten aanzien van de doelstelling om de Belgische of Europese internationale openbare orde te vrijwaren, aangezien de betrokken kinderen geenszins verantwoordelijk zijn voor de huwelijkssituatie van hun ouders en de gezinshereniging, wat hen betreft, geen gevolg is van het huwelijk van laatstgenoemden maar wel degelijk een gevolg van de afstammingsband die hen verbindt met hun verwekker die zich in België heeft gevestigd of gemachtigd is er te verblijven ».

Een dergelijke redenering kan te dezen niet worden toegepast aangezien er geen afstammingsband bestaat tussen de gezinshereniger en het kind van zijn partner. Het is waar dat wanneer het partnerschap gelijkwaardig is met het huwelijk, er evenmin een afstammingsband bestaat tussen de gezinshereniger en het kind van zijn partner.

Evenwel, zoals in B.11.6 is vermeld, bestaat, tussen de gezinshereniger en het kind van zijn partner, wanneer het gaat om een partnerschap dat niet gelijkwaardig is met het huwelijk, geen band die vergelijkbaar is met die welke bestaat tussen de gezinshereniger en het kind van zijn echtgenoot of van zijn partner, wanneer het gaat om een partnerschap dat gelijkwaardig is met het huwelijk. Bijgevolg heeft de wetgever redelijkerwijs een onderscheid kunnen maken dat verband houdt met de aard van de relatie tussen de gezinshereniger en het kind van zijn partner, op basis van de verschillende juridische gevolgen die voortvloeien uit een partnerschap naargelang het al dan niet met het huwelijk is gelijkgesteld.

B.24.6. De bestreden bepaling maakt geen onevenredige inbreuk op de rechten van het kind. Immers, wanneer een kind zich in buitengewone omstandigheden bevindt die het verhinderen terug te keren naar zijn land om het vereiste visum te vragen, kan het een aanvraag indienen bij het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats (artikel 12bis, § 1, tweede lid, 3°). Bovendien bepaalt artikel 12bis, § 7, van de wet van 15 december 1980 uitdrukkelijk dat bij het onderzoek van de aanvraag tot verblijf terdege wordt rekening gehouden met het hoger belang van het kind, wat eveneens moet verhinderen dat een kind zou worden verplicht om in onverantwoorde omstandigheden terug te keren naar zijn land om een aanvraag tot gezinshereniging in te dienen.

B.24.7. Wat het bezwaar van de verzoekende partijen betreft dat het kind dat geen beroep kan doen op de uitzondering vermeld in de bestreden bepaling, zou worden verhinderd zijn recht op onderwijs uit te oefenen gedurende de tijd dat het moet terugkeren naar het buitenland om zijn aanvraag tot verblijf te doen, dient erop te worden gewezen dat de beoogde situatie betrekking heeft op kinderen die tot een verblijf van maximaal drie maanden zijn toegelaten en dus slechts over een toeristenvisum beschikken, zodat er niet kan van worden uitgegaan dat zij onderwijs wensen te volgen, en dat, indien dat wel het geval is, zij vooraf wisten dat hun slechts een verblijf van korte duur werd toegestaan.

B.24.8. Wat het onderscheid betreft tussen kinderen die legaal op het grondgebied verblijven en kinderen die illegaal op het grondgebied verblijven, kan de wetgever niet worden verweten dat hij beide situaties niet op dezelfde wijze behandelt voor wat betreft de plaats waar hun aanvraag voor een machtiging tot verblijf moet worden aangediend.

Door de vreemdelingen van wie het verblijf onwettig is geworden, te verplichten naar hun land van herkomst terug te keren om de vereiste machtiging aan te vragen teneinde op het Belgische grondgebied te worden toegelaten, heeft de wetgever willen vermijden dat zij uit de inbreuk die ze plegen op de verblijfsreglementering, voordeel zouden halen en dat de clandestiniteit zou worden beloond.

B.24.9. Rekening houdend met de waarborgen vermeld in B.24.6 is het verschil in behandeling redelijk verantwoord.

B.24.10. Het middel is niet gegrond. 17) De plaats van de indiening van de aanvraag tot verblijf door ouders van een minderjarige die als vluchteling werd erkend of die subsidiaire bescherming geniet B.25.1. Het zeventiende en het achttiende middel in de zaak nr. 5354 strekken tot de vernietiging van artikel 12bis, § 1, tweede lid, 4°, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij artikel 6 van de bestreden wet.

De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling, die ook van toepassing is op de ouders van een minderjarige die als vluchteling is erkend of die subsidiaire bescherming geniet, slechts van toepassing te zijn op de ouders die tot een verblijf van maximaal drie maanden zijn gemachtigd. In het zeventiende middel leiden zij daaruit ten aanzien van het minderjarige kind een verschil in behandeling af naar gelang van de aard van het verblijf van zijn ouders, element waarvoor het kind geenszins verantwoordelijk is. In het achttiende middel voegen zij daaraan toe dat het kind dat subsidiaire bescherming heeft verkregen op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 zou worden gediscrimineerd in zoverre zijn ouder de aanvraag niet vanuit België kan indienen, aangezien het kind niet binnen de werkingssfeer van artikel 10, § 1, eerste lid, 7°, van dezelfde wet valt.

De bepaling zou aldus de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.

B.25.2. Met betrekking tot de ouders van het kind dat subsidiaire bescherming geniet, dient ervan te worden uitgegaan, zoals de Ministerraad dat doet, dat om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.15.3, het nieuwe artikel 12bis, § 1, tweede lid, 4°, van de wet van 15 december 1980 de minderjarige kinderen beoogt die, zowel op grond van artikel 9ter als op grond van artikel 48/4, subsidiaire bescherming genieten.

B.25.3. Wat betreft het aangeklaagde verschil in behandeling naargelang de ouder van het kind al dan niet legaal op het grondgebied verblijft, vermocht de wetgever redelijkerwijs, ten aanzien van de nagestreefde doelstelling om fraudegevallen te vermijden, te bepalen dat de uitzondering slechts van toepassing kan zijn op de ouder die legaal op het grondgebied verblijft.

De maatregel is niet onevenredig gelet op het feit, enerzijds, dat de betrokken ouder de hoedanigheid van vluchteling of de subsidiaire bescherming bepaald in de artikelen 48/3 en 48/4 van de wet van 15 december 1980 kan aanvragen en, anderzijds, dat bij ontstentenis daarvan hij het bestaan kan aanvoeren van buitengewone omstandigheden die hem verhinderen terug te keren naar zijn land, overeenkomstig artikel 12bis, § 1, tweede lid, 3°, welke, indien zij worden erkend, hem de mogelijkheid kunnen bieden de aanvraag tot gezinshereniging bij het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats in België in te dienen.

B.25.4. De middelen zijn niet gegrond. 18) De termijn voor de behandeling van de aanvraag tot verblijf bij onderzoek naar een huwelijk B.26.1. Het negentiende middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 12bis, § 2, vijfde lid, en § 3, vierde lid, nieuw, van de wet van 15 december 1980, vervangen bij artikel 6 van de bestreden wet. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepalingen dat zij het mogelijk maken de termijn om uitspraak te doen over de aanvraag tot toelating tot verblijf in het bijzonder kader van een onderzoek naar een huwelijk als bedoeld in artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek tweemaal te verlengen. Zij verwijzen naar de argumentatie die zij hebben uiteengezet in het elfde middel.

B.26.2.1. Het nieuwe artikel 12bis, § 2, vijfde lid, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « In bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van de aanvraag, alsook in het kader van een onderzoek naar een huwelijk als bedoeld in artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek of de voorwaarden verbonden aan het partnerschap bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, kan de minister of zijn gemachtigde deze termijn tweemaal, met een periode van drie maanden, verlengen. Dit wordt gedaan door middel van een met redenen omklede beslissing die ter kennis wordt gebracht van de aanvrager ».

B.26.2.2. Het nieuwe artikel 12bis, § 3, vierde lid, van dezelfde wet bepaalt : « In bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van de aanvraag, alsook in het kader van een onderzoek naar een huwelijk als bedoeld in artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek of de voorwaarden verbonden aan het partnerschap voorzien in artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, kan de minister of zijn gemachtigde deze termijn tweemaal met een periode van drie maanden verlengen. Dit wordt gedaan door middel van een met redenen omklede beslissing die ter kennis wordt gebracht van de aanvrager vóór afloop van de in het derde lid bepaalde termijn ».

B.26.3. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.19.3, schenden de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5, lid 4, van de richtlijn 2003/86/EG, niet.

B.26.4. Het middel is niet gegrond. 19) Het onderzoek naar de bestaansmiddelen bij indiening van een aanvraag tot verblijf bij het gemeentebestuur B.27.1. Het twintigste middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 12bis van de wet van 15 december 1980, zoals het is vervangen bij artikel 6 van de bestreden wet.

De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling een verschil in behandeling in te stellen, wat de vereiste van stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen betreft, naargelang de aanvraag tot gezinshereniging wordt ingediend bij een diplomatieke of consulaire post in het buitenland, dan wel bij het bevoegde gemeentebestuur in België. Terwijl, krachtens artikel 12bis, § 2, vierde lid, van de wet van 15 december 1980, de minister of zijn gemachtigde dient rekening te houden met de individuele situatie van de gezinsherenigers die hun aanvraag indienen vanuit het buitenland om, in voorkomend geval, een bedrag te bepalen dat lager ligt dan het bedrag vastgelegd in artikel 10, § 5, van dezelfde wet, is dit niet voorzien in artikel 12bis, § § 3 en 4, wanneer de modaliteiten van de indiening van een aanvraag tot gezinshereniging bij het gemeentebestuur worden geregeld. Aldus zou de bestreden bepaling een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.27.2. Het nieuwe artikel 12bis, § 2, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Indien de in § 1 bedoelde vreemdeling zijn aanvraag indient bij de Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger die bevoegd is voor zijn woonplaats of zijn verblijfplaats in het buitenland, moeten samen met de aanvraag documenten worden overgelegd die aantonen dat hij voldoet aan de voorwaarden die worden bedoeld in artikel 10, § § 1 tot 3, onder meer een medisch getuigschrift waaruit blijkt dat hij niet lijdt aan één van de in de bijlage aan deze wet opgesomde ziekten, evenals, indien hij ouder is dan achttien jaar, een uittreksel uit het strafregister of een gelijkwaardig document. [...] Indien aan de voorwaarde betreffende de stabiele en regelmatige bestaansmiddelen bedoeld in artikel 10, § 5, niet voldaan is, dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de vreemdeling die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling. [...] ».

B.27.3. Hoewel de verwijzing naar het onderzoek van de bestaansmiddelen is opgenomen in paragraaf 2 van artikel 12bis, die de omstandigheden regelt waarin een aanvraag tot gezinshereniging moet worden ingediend bij een bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post, dient ervan te worden uitgegaan, zoals de Ministerraad dat doet, dat wanneer een aanvraag tot gezinshereniging bij het Belgische gemeentebestuur wordt ingediend, dezelfde vereiste van individuele inaanmerkingneming van de voorwaarde met betrekking tot de bestaansmiddelen moet worden toegepast en zulks overeenkomstig artikel 10ter, § 2, tweede lid, van de wet van 15 december 1980.

B.27.4. Het middel is niet gegrond. 20) De vereiste bestaansmiddelen bij verlenging van de verblijfstitel van de ouders van een minderjarige die als vluchteling is erkend of die subsidiaire bescherming geniet B.28.1. Het eenentwintigste middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 13, § 1, vierde lid, van de wet van 15 december 1980, zoals het is vervangen bij artikel 7 van de bestreden wet. De verzoekende partijen gaan ervan uit dat, indien die bepaling in die zin moet worden gelezen dat zij een voorwaarde inzake bestaansmiddelen oplegt bij de aanvraag tot verlenging van de verblijfstitel van de ouders van een minderjarige die vluchteling is of subsidiaire bescherming geniet, die bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 12, lid 1, eerste alinea, van de richtlijn 2003/86/EG, schendt.

B.28.2.1. Het nieuwe artikel 13, § 1, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « De in artikel 10, § 1 eerste lid, 7°, bedoelde ouders van een vreemdeling die erkend werd als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of van een vreemdeling die de subsidiaire bescherming geniet, dient [lees : dienen] eveneens aan te tonen te beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen zoals bepaald in artikel 10, § 5 ».

B.28.2.2. Artikel 12, lid 1, eerste alinea, van de richtlijn 2003/86/EG bepaalt : « In afwijking van artikel 7 mogen de lidstaten ten aanzien van een vluchteling/gezinslid niet eisen dat hij met betrekking tot verzoeken betreffende de in artikel 4, lid 1, bedoelde gezinsleden, het bewijs levert dat de vluchteling voldoet aan de in laatstgenoemde bepaling gestelde eisen ».

B.28.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0443/018, p. 205) blijkt dat artikel 13, § 1, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 in samenhang moet worden gelezen met artikel 13, § 1, derde lid, van dezelfde wet, dat bepaalt : « De toelating tot verblijf krachtens artikel 10 wordt erkend voor een beperkte duur gedurende een periode van drie jaar volgend op de afgifte van de verblijfstitel of in de gevallen bedoeld in artikel 12bis, § § 3 of 4, na de afgifte van het document dat bewijst dat de aanvraag werd ingediend. Na afloop van deze periode wordt de toelating tot verblijf voor onbeperkte duur voor zover de vreemdeling nog steeds voldoet aan de voorwaarden van artikel 10 ».

B.28.4. De Ministerraad gaat ervan uit dat de bestreden bepaling niet het geval beoogt van de verlenging van de verblijfstitel van de vader of de moeder van een minderjarig kind dat als vluchteling is erkend of de subsidiaire bescherming geniet, maar alleen het geval beoogt waarin die vader of die moeder een onbeperkt verblijf wenst te verkrijgen.

B.28.5. Aangezien de bestreden bepaling aan de ouders slechts een voorwaarde inzake bestaansmiddelen oplegt wanneer zij erom verzoeken dat hun verblijfstitel van beperkte duur wordt omgezet in een verblijfstitel van onbeperkte duur, zonder dat die bepaling voor hen de mogelijkheid uitsluit om, totdat hun kind meerderjarig is, te verzoeken om een hernieuwing van hun verblijfstitel van beperkte duur in België, is die voorwaarde niet zonder redelijke verantwoording.

B.28.6. Aangezien de bestreden bepaling noch tot doel, noch tot gevolg heeft een verlenging van de verblijfstitel van beperkte duur van de ouders van een minderjarige vluchteling afhankelijk te stellen van een voorwaarde inzake bestaansmiddelen, maar alleen beoogt zulk een voorwaarde op te leggen wanneer zij een verblijfstitel van onbeperkte duur willen verkrijgen, is die bepaling niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 12, lid 1, eerste alinea, van de richtlijn 2003/86/EG. B.28.7. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.28.6, is het middel niet gegrond.

II. Wat de voorwaarden tot gezinshereniging betreft van de familieleden van een onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie dan België B.29.1. Artikel 40bis en de artikelen 41 en volgende van de wet van 15 december 1980 bepalen de voorwaarden voor gezinshereniging ten aanzien van de familieleden van een burger van de Unie die in België verblijft. Artikel 40 van de wet van 15 december 1980 definieert een « burger van de Unie » als « een vreemdeling die de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit en verblijft in of zich begeeft naar het Rijk ».

Artikel 40bis en de artikelen 41 en volgende van de wet van 15 december 1980 vormen de omzetting in het Belgische recht van de richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.

B.29.2. In het tweeëntwintigste tot vierentwintigste middel en in het zevenendertigste tot drieënveertigste middel in de zaak nr. 5354 wordt onder andere de bestreden bepalingen verweten artikel 191 van de Grondwet te schenden.

Artikel 191 van de Grondwet kan enkel zijn geschonden in zoverre de bestreden bepalingen een verschil in behandeling instellen tussen bepaalde vreemdelingen en de Belgen. Aangezien uit de uiteenzetting van die middelen blijkt dat de verschillen in behandeling die worden bekritiseerd, uitsluitend betrekking hebben op de vergelijking van verschillende categorieën van vreemdelingen onderling, zijn die middelen niet ontvankelijk, in zoverre zij uit de schending van artikel 191 van de Grondwet zijn afgeleid. 1) De leeftijdsvereiste van de partners en het bewijs van het duurzame en stabiele partnerschap B.30.1. Het tweeëntwintigste middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 40bis, § 2, eerste lid, 2°, van de wet van 15 december 1980 zoals het is vervangen bij artikel 8 van de bestreden wet.

Artikel 40bis, § 2, eerste lid, 2°, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Als familielid van de burger van de Unie worden beschouwd : [...] 2° de partner, die hem begeleidt of zich bij hem voegt, met wie de burger van de Unie overeenkomstig een wet een geregistreerd partnerschap heeft gesloten. De partners moeten aan de volgende voorwaarden voldoen : a) bewijzen een naar behoren geattesteerde duurzame en stabiele partnerrelatie te onderhouden. Het duurzaam en stabiel karakter van deze relatie is aangetoond : - indien de partners bewijzen gedurende minstens één jaar, voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken in België of een ander land te hebben samengewoond; - ofwel indien de partners bewijzen dat zij elkaar sedert ten minste twee jaar, voorafgaand aan de aanvraag, kennen en het bewijs leveren dat zij regelmatig, telefonisch, via briefwisseling of elektronische berichten met elkaar contact onderhielden en dat zij elkaar in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag drie maal ontmoet hebben en dat deze ontmoetingen in totaal 45 of meer dagen betreffen; - ofwel indien de partners een gemeenschappelijk kind hebben; b) met elkaar komen samenleven;c) beiden ouder zijn dan eenentwintig jaar;d) ongehuwd zijn en geen duurzame en stabiele partnerrelatie hebben met een andere persoon;e) geen personen zijn bedoeld in artikelen 161 tot 163 van het Burgerlijk Wetboek.f) ten aanzien van geen van beiden een beslissing werd genomen op grond van artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek en dit voor zover de beslissing kracht van gewijsde heeft verkregen ». B.30.2. De bestreden bepaling definieert wie volgens de wet van 15 december 1980 als « familielid van de burger van de Unie » moet worden beschouwd en heeft betrekking op de voorwaarden voor gezinshereniging tussen partners die een wettelijk geregistreerd partnerschap hebben gesloten, dat niet als gelijkwaardig wordt beschouwd met een huwelijk in België.

Volgens de verzoekende partijen zou de bestreden bepaling strijdig zijn met de artikelen 10, 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 3, lid 2, onder b), van de richtlijn 2004/38/EG, doordat wordt vereist dat beide partners ouder zijn dan eenentwintig jaar en doordat met betrekking tot die leeftijdsvoorwaarde geen enkele uitzondering is toegelaten, terwijl in artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, van de wet van 15 december 1980, dat het verblijf regelt van de familieleden van een vreemdeling die onderdaan is van een derde Staat en die tot een verblijf van onbeperkte duur is toegelaten, de minimumleeftijd van de partners tot achttien jaar wordt teruggebracht, wanneer zij het bewijs leveren dat zij, vóór de aankomst van de vreemdeling in België, reeds ten minste één jaar hebben samengewoond.

Artikel 40bis, § 2, eerste lid, 2°, zou de voormelde bepalingen ook schenden doordat het vereist dat het partnerschap wettelijk is geregistreerd en doordat de criteria die de wetgever hanteert om het duurzaam en stabiel karakter van de relatie aan te tonen, minder ruim zouden zijn dan wat wordt beoogd door de voormelde richtlijn.

B.30.3. Artikel 3, lid 2, van de richtlijn 2004/38/EG bepaalt : « Onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen vergemakkelijkt het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen : a) andere, niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven;b) de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft. Het gastland onderzoekt de persoonlijke situatie nauwkeurig en motiveert een eventuele weigering van toegang of verblijf ».

B.30.4. Bij zijn arrest van 5 september 2012 (C-83/11, Rahman e.a.) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie, met betrekking tot artikel 3, lid 2, van de richtlijn 2004/38/EG, geoordeeld : « 18. Met betrekking tot de eerste en de tweede vraag, die samen moeten worden behandeld, zij om te beginnen opgemerkt dat richtlijn 2004/38 de lidstaten niet verplicht om alle aanvragen tot binnenkomst of tot verblijf in te willigen die zijn ingediend door personen die aantonen dat zij familielid ' ten laste ' zijn van een burger van de Unie in de zin van artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a, van deze richtlijn. 19. Zoals de regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend en ook de Europese Commissie hebben aangevoerd, volgt namelijk zowel uit de bewoordingen van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 als uit het algemene opzet ervan dat de Uniewetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen de in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38 omschreven familieleden van de burger van de Unie, die onder de in deze richtlijn gestelde voorwaarden een recht op binnenkomst en op verblijf in het gastland van de bedoelde burger hebben, en de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a, van deze richtlijn genoemde andere familieleden, wier binnenkomst en verblijf door die lidstaat alleen moeten worden vergemakkelijkt. 20. Deze uitlegging vindt steun in punt 6 van de overweging van richtlijn 2004/38, volgens hetwelk '[t]eneinde de eenheid van het gezin in een verruimde betekenis te handhaven [...], het gastland de positie [dient] te onderzoeken van personen die niet onder de in deze richtlijn gehanteerde definitie van " familieleden " vallen en die derhalve niet automatisch een recht van inreis en verblijf in het gastland genieten op grond van hun nationale wetgeving, om na te gaan of inreis en verblijf desondanks niet aan deze personen kan worden toegekend, rekening houdend met hun relatie met de burger van de Unie of andere omstandigheden, zoals het feit dat zij van deze financieel of lichamelijk afhankelijk zijn'. 21. Hoewel artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 de lidstaten niet verplicht om een recht van binnenkomst en verblijf toe te kennen aan personen die ten laste van een burger van de Unie zijnde familieleden in de ruime zin zijn, legt deze bepaling, zoals blijkt uit het gebruik van de tegenwoordige tijd ' vergemakkelijkt ' in artikel 3, lid 2, de lidstaten evenwel een verplichting op om aanvragen die zijn ingediend door personen die een bijzondere relatie van afhankelijkheid met een burger van de Unie hebben, gunstiger te behandelen dan aanvragen tot binnenkomst en verblijf van andere staatsburgers van derde landen.22. Om deze verplichting na te komen, moeten de lidstaten volgens artikel 3, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2004/38 voor de in lid 2, eerste alinea, genoemde personen voorzien in de mogelijkheid om een beslissing aangaande hun aanvraag te verkrijgen die op een nauwkeurig onderzoek van hun persoonlijke situatie is gebaseerd en, in geval van weigering, is gemotiveerd.23. In het kader van dit onderzoek van de persoonlijke situatie van de aanvrager, moet de bevoegde autoriteit, zoals uit punt 6 van de considerans van richtlijn 2004/38 volgt, rekening houden met de verschillende omstandigheden die naargelang het geval relevant kunnen zijn, zoals de mate van financiële of lichamelijke afhankelijkheid en de graad van verwantschap tussen het familielid en de burger van de Unie die hij wenst te begeleiden of bij wie hij zich wenst te voegen.24. Gelet op het ontbreken van nadere bepalingen in richtlijn 2004/38 en op het gebruik van de woorden 'overeenkomstig zijn nationaal recht' in artikel 3, lid 2, van deze richtlijn, moet worden vastgesteld dat iedere lidstaat over een ruime beoordelingsmarge beschikt wat de in aanmerking te nemen omstandigheden betreft.Het gastland moet er evenwel over waken dat zijn wetgeving voorwaarden bevat die verenigbaar zijn met de gebruikelijke betekenis van het woord ' vergemakkelijkt ' en van de bewoordingen die betrekking hebben op afhankelijkheid als bedoeld in artikel 3, lid 2, en die deze bepaling niet van haar nuttig effect beroven. 25. Ten slotte zij erop gewezen dat, zoals terecht is opgemerkt door de regeringen die opmerkingen hebben ingediend, zelfs indien de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 gebruikte bewoordingen niet voldoende nauwkeurig zijn om de aanvrager die om binnenkomst of om verblijf verzoekt, in staat te stellen zich rechtstreeks op deze bepaling te beroepen om beoordelingscriteria in te roepen die volgens hem op zijn aanvraag moeten worden toegepast, een dergelijke aanvrager niettemin het recht heeft om door een rechterlijke instantie te laten nagaan of de nationale wetgeving en de toepassing ervan binnen de grenzen van de in de richtlijn neergelegde beoordelingsmarge zijn gebleven (zie naar analogie arresten van 24 oktober 1996, Kraaijeveld e.a., C-72/95, Jurispr. blz. I-5403, punt 56; 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C-127/02, Jurispr. blz. I-7405, punt 66, en van 26 mei 2011, Stichting Natuur en Milieu e.a., C-165/09-C-167/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 100 tot en met 103) ».

B.30.5. In hetzelfde arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld : « [De] lidstaten [mogen] in het kader van de uitoefening van deze beoordelingsmarge in hun wetgeving bijzondere voorwaarden stellen inzake de aard en de duur van de afhankelijkheid, met name om te verzekeren dat deze situatie van afhankelijkheid reëel en duurzaam is en niet slechts is voorgewend met het oog op de binnenkomst en het verblijf in het gastland » (punt 38).

B.30.6. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 8 juli 2011 blijkt dat de wetgever wenste op te treden tegen misbruiken bij schijnsamenwoning (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0443/004, p. 9, en DOC 53-0443/018, pp. 8, 13 en 22). In het licht van die doelstelling is het pertinent en niet onevenredig om te vereisen dat het partnerschap wettelijk is geregistreerd. Artikel 3, lid 2, van de richtlijn 2004/38/EG spreekt overigens niet enkel over een duurzame, maar tevens over een deugdelijk bewezen relatie, wat eveneens naar een formeel element verwijst.

B.30.7. De wetgever was evenwel van oordeel dat het bestaan van een wettelijk geregistreerd partnerschap alleen niet voldoende is om een verblijf in het kader van gezinshereniging te verkrijgen en dat ook het duurzame en stabiele karakter van de partnerrelatie moet worden aangetoond.

B.30.8. Luidens de bestreden bepaling is het duurzame en stabiele karakter van de partnerrelatie aangetoond in drie gevallen : (1) indien de partners bewijzen dat ze gedurende minstens één jaar, voorafgaand aan de aanvraag, hebben samengewoond; (2) indien zij bewijzen dat ze elkaar sedert ten minste twee jaar, voorafgaand aan de aanvraag, kennen en het bewijs leveren dat zij regelmatig, telefonisch, via briefwisseling of elektronische berichten met elkaar contact onderhielden, dat zij elkaar in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag driemaal ontmoet hebben en dat deze ontmoetingen in totaal 45 of meer dagen betreffen; (3) indien de partners een gemeenschappelijk kind hebben.

Deze drie gevallen geven de vreemdeling die een verblijfsrecht in het kader van gezinshereniging wil verkrijgen en de partner bij wie hij zich wil voegen, voldoende mogelijkheden om aan te tonen dat hun partnerrelatie duurzaam en stabiel is. Aldus blijft de wetgever ook binnen de beoordelingsvrijheid waarover hij krachtens de richtlijn 2004/38/EG op dit punt beschikt.

B.30.9. In het licht van de door de wetgever nagestreefde doelstelling om schijnsamenwoning te ontmoedigen, heeft de wetgever een pertinente maatregel genomen door te bepalen dat beide partners ouder moeten zijn dan eenentwintig jaar.

De verzoekende partijen zien evenwel een discriminatie in het feit dat de bestreden bepaling geen enkele afwijking van de voormelde leeftijdsvereiste toelaat, terwijl dat krachtens artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, van de wet van 15 december 1980 wel mogelijk is voor de partners in het kader van gezinshereniging met een onderdaan van een derde land.

B.30.10. Bij de aanneming van artikel 10 van de wet van 15 december 1980 moest de wetgever rekening houden met de richtlijn 2003/86/EG. Wat het verblijfsrecht betreft van een partner van een onderdaan van een derde Staat waarmee geen geregistreerd partnerschap werd afgesloten dat als gelijkwaardig met het huwelijk wordt beschouwd, bepaalt artikel 4, lid 3, van die richtlijn enkel dat de lidstaten de bedoelde familieleden een verblijfsrecht kunnen verlenen; er wordt hen in dat verband geen enkele verplichting opgelegd.

De richtlijn 2004/38/EG houdt ten aanzien van de bedoelde partner van een burger van de Unie evenmin een verplichting in om hen een verblijfsrecht te verlenen, doch artikel 3, lid 2, van die richtlijn houdt voor de lidstaten wel de verplichting in om de binnenkomst en het verblijf van de bedoelde personen te vergemakkelijken en hun aanvraag minstens aan een individueel onderzoek te onderwerpen. Aldus blijkt dat de Europese wetgever de partners die familieleden zijn van een burger van de Unie gunstiger heeft willen behandelen dan de partners die familieleden zijn van een onderdaan van een derde Staat.

B.30.11. Hoewel de leeftijdsvereiste van eenentwintig jaar vervat in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 2°, c), van de wet van 15 december 1980 op zich niet zonder redelijke verantwoording is, bestaat er derhalve geen redelijke verantwoording voor het feit dat op grond van artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, onder bepaalde voorwaarden een afwijking van de vermelde leeftijdsvereiste kan worden toegestaan bij gezinshereniging met een onderdaan van een derde Staat, terwijl dat sinds de aanneming van de bestreden bepaling niet meer mogelijk is bij gezinshereniging met een burger van de Unie.

In die mate is het middel gegrond.

B.30.12. Artikel 40bis, § 2, eerste lid, 2°, c), van de wet van 15 december 1980 dient te worden vernietigd, in zoverre het niet bepaalt dat dezelfde uitzondering op de leeftijdsvereiste als die waarin is voorzien in artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, van de wet van 15 december 1980, van toepassing is op de gezinshereniging van een burger van de Unie en zijn partner. 2) De onmogelijkheid van gezinshereniging na weigering om een huwelijk te voltrekken B.31.1. Het drieëntwintigste middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 40bis, § 2, eerste lid, 2°, tweede lid, f), van de wet van 15 december 1980, dat vereist dat ten aanzien van geen van beide partners die een gezinshereniging wensen te verkrijgen, een beslissing tot weigering van het huwelijk werd genomen krachtens artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek. De verzoekende partijen formuleren ten aanzien van die bepaling dezelfde verwijten als die welke in het tweede middel zijn geformuleerd met betrekking tot het nieuwe artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, van de wet van 15 december 1980. De bestreden bepaling zou strijdig zijn met de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. B.31.2. Onder voorbehoud van de in B.8.3.2 vermelde interpretatie en om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.8.2.1 tot B.8.3.3, is het middel niet gegrond. 3) Het verblijfsrecht van familieleden die ten laste zijn van de gezinshereniger of die om reden van gezondheidsredenen bijstand van hem behoeven B.32.1. Het vierentwintigste middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 40bis van de wet van 15 december 1980. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 2, onder a), van de richtlijn 2004/38/EG, doordat die laatste bepaling niet in het interne recht wordt omgezet.

B.32.2. Artikel 3, lid 2, onder a), van de richtlijn 2004/38/EG bepaalt : « Onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen vergemakkelijkt het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen : a) andere, niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven ». B.32.3. Uit het onder B.30.4 en B.30.5 vermelde arrest Rahman van het Hof van Justitie van 5 september 2012 blijkt dat de familieleden van een burger van de Europese Unie die in België verblijft, zich niet rechtstreeks op artikel 3, lid 2, onder a), van de richtlijn 2004/38/EG kunnen beroepen om een recht van verblijf te verkrijgen, noch om beoordelingscriteria aan te voeren die volgens hen op hun aanvraag moeten worden toegepast (punten 18-25). Daarentegen legt die bepaling, zoals zij is uitgelegd in het voormelde arrest van het Hof van Justitie, aan de lidstaten de verplichting op het verblijf van die personen te vergemakkelijken en erover te waken dat de interne wetgeving van de lidstaten voorwaarden bepaalt op grond waarvan die personen een beslissing aangaande hun aanvraag tot binnenkomst en tot verblijf kunnen verkrijgen, die op een nauwkeurig onderzoek van hun persoonlijke situatie is gebaseerd en, in geval van weigering, is gemotiveerd. Aan de lidstaten wordt daartoe een « ruime beoordelingsmarge » gelaten.

B.32.4. Aangezien de bestreden bepaling niet in een procedure voorziet op grond waarvan de familieleden die zijn bedoeld in artikel 3, lid 2, onder a), van de richtlijn 2004/38/EG een beslissing aangaande hun aanvraag tot binnenkomst en tot verblijf kunnen verkrijgen die op een nauwkeurig onderzoek van hun persoonlijke situatie is gebaseerd en, in geval van weigering, is gemotiveerd, is artikel 40bis niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 2, van die richtlijn.

B.32.5. Het middel is gegrond. De vastgestelde ongrondwettigheid kan slechts worden verholpen door een wetgevend optreden, aangezien de wetgever de procedure moet organiseren die een aanvraag tot verblijf voor de bedoelde vreemdelingen mogelijk maakt.

Artikel 40bis van de wet van 15 december 1980 dient te worden vernietigd in zoverre het niet in enige procedure voorziet op grond waarvan de niet onder de definitie van artikel 2, punt 2), van de richtlijn 2004/38/EG vallende familieleden van een Europese burger die zijn bedoeld in artikel 3, lid 2, onder a), van dezelfde richtlijn, een beslissing aangaande hun aanvraag tot gezinshereniging met een burger van de Unie kunnen verkrijgen die op een onderzoek van hun persoonlijke situatie is gebaseerd en, in geval van weigering, is gemotiveerd. 4) Het verblijfsrecht van familieleden van een Belg die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer B.33.1. Het vijfentwintigste middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 40bis van de wet van 15 december 1980, zoals het is vervangen bij artikel 8 van de bestreden wet. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 2 en 3 van de voormelde richtlijn 2004/38/EG, te schenden, doordat zij niet van toepassing is op de familieleden van een Belg, die, na gebruik gemaakt te hebben van zijn recht van vrij verkeer, naar België terugkeert.

Aldus zou de bestreden bepaling een discriminatie inhouden doordat ze zowel de Belgische onderdaan die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer als zijn familieleden, anders behandelt dan de andere burgers van de Unie die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer, en hun familieleden.

B.33.2. Ten aanzien van het verblijf van de familieleden van een Belg die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer wordt in meerdere andere verzoekschriften aangevoerd dat ook artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 een discriminatie zou inhouden doordat het alle familieleden van Belgen gelijk behandelt en geen onderscheid maakt naargelang de Belgische gezinshereniger al dan niet gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer. Daardoor zouden zowel de familieleden als de Belgische gezinshereniger die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer worden gediscrimineerd.

B.33.3. Het onderzoek van de door de verzoekers in de zaak nr. 5354 aangevoerde grief wordt gevoegd bij het onderzoek van de middelen die gericht zijn tegen artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 (B.40.1 en volgende). 5) De beslissingstermijn voor de aanvraag tot verblijf B.34.1. Het zevenendertigste middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 42, § 1, van de wet van 15 december 1980, zoals het is vervangen bij artikel 10 van de bestreden wet.

De verzoekende partijen gaan ervan uit dat die bepaling, die de termijnen regelt waarbinnen een aanvraag voor een verblijfsrecht moet worden behandeld, de door het Hof in zijn arresten nrs. 128/2010 van 4 november 2010 en 12/2011 van 27 januari 2011 vastgestelde lacune niet verhelpt. Aldus zou de bestreden bepaling strijdig zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5, lid 2, en met artikel 10, lid 1, van de richtlijn 2004/38/EG. B.34.2.1. Artikel 42, § 1, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Het recht op een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk wordt zo snel mogelijk en ten laatste zes maanden volgend op de datum van aanvraag zoals bepaald in § 4, tweede lid, erkend aan de burger van de Unie en zijn familieleden onder de voorwaarden en voor de duur door de Koning bepaald overeenkomstig de Europese verordeningen en richtlijnen. Bij de erkenning wordt rekening gehouden met het geheel van de elementen van het dossier.

Indien aan de voorwaarde betreffende de stabiele en regelmatige bestaansmiddelen bedoeld in artikel 40bis, § 4, tweede lid en in artikel 40ter, tweede lid, niet voldaan is, dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid ».

B.34.2.2. Artikel 5, lid 2, van de richtlijn 2004/38/EG bepaalt : « Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, mogen slechts aan de inreisvisumplicht worden onderworpen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001 of, in voorkomend geval, de nationale wetgeving. Voor de toepassing van deze richtlijn verleent een geldige verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 deze familieleden vrijstelling van de visumplicht.

De lidstaten verlenen deze personen alle faciliteiten om de nodige visa te verkrijgen. Deze visa worden zo spoedig mogelijk via een versnelde procedure kosteloos afgegeven ».

Artikel 10, lid 1, van dezelfde richtlijn bepaalt : « Het verblijfsrecht van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, wordt binnen zes maanden na de datum van indiening van een aanvraag terzake vastgesteld door de afgifte van een document, ' verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie ' genoemd. Een verklaring dat de aanvraag om een verblijfskaart is ingediend, wordt onmiddellijk afgegeven ».

B.34.3. Bij zijn voormelde arresten nrs. 128/2010 en 12/2011 heeft het Hof geoordeeld : « Uit het bovenstaande volgt dat de artikelen 40 tot 47 van de Vreemdelingenwet niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de wetgever geen termijn heeft vastgesteld binnen welke de overheid moet beslissen over een aanvraag tot gezinshereniging die wordt ingediend via een Belgische diplomatieke of consulaire post in het buitenland en doordat hij niet heeft vastgesteld welk gevolg moet worden gehecht aan het uitblijven van een beslissing binnen de voorziene termijn. Die discriminatie vindt haar oorsprong in een lacune in de wetgeving, die enkel door de wetgever kan worden verholpen ».

B.34.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat door artikel 42, § 1, in de wet van 15 december 1980 in te voegen, de wetgever de door het Hof vastgestelde lacune heeft willen verhelpen : « Met deze wijziging wordt tegemoet gekomen aan het arrest nr. 128/2010 van het Grondwettelijk Hof d.d. 4 november 2010. Aansluitend op het arrest van het Grondwettelijk Hof wordt voortaan in de wet een behandelingstermijn van zes maanden opgenomen » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0443/014, p. 32).

B.34.5. Niettegenstaande artikel 42, § 1, eerste lid, verwijst naar paragraaf 4, tweede lid, ervan dat betrekking heeft op de aanvraag tot gezinshereniging die wordt ingediend bij het gemeentebestuur, blijkt zowel uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling, als uit het algemeen opzet van de artikelen 40 en volgende van de wet van 15 december 1980, dat de wetgever heeft gewild dat de termijn van zes maanden binnen welke over de aanvraag tot erkenning van het verblijfsrecht wordt beslist, in elk geval moet worden nageleefd.

Daaruit volgt dat artikel 42, § 1, eerste lid, in die zin dient te worden geïnterpreteerd, zoals ook de Ministerraad betoogt, dat het alle aanvragen tot gezinshereniging met betrekking tot een burger van de Unie en zijn familieleden beoogt, ongeacht of die aanvragen worden ingediend bij een gemeentebestuur of bij een diplomatieke of consulaire post in het buitenland.

B.34.6. Ter uitvoering van artikel 42, § 1, van de wet van 15 december 1980 bepaalt artikel 52, § 4, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 september 2011, bovendien dat het verblijfsrecht wordt toegekend indien de bevoegde overheid geen beslissing heeft genomen binnen de voorgeschreven termijn van zes maanden. Aldus wordt de discriminatie ongedaan gemaakt die het Hof had vastgesteld in de hoger vermelde arresten.

Ten slotte, zelfs indien het, zoals de verzoekende partijen betogen, mogelijk is dat de materiële uitreiking van de verblijfstitel - die, wanneer de aanvraag gebeurt vanuit het buitenland, pas mogelijk is na de aankomst op het grondgebied - eventueel plaats heeft na afloop van de termijn van zes maanden bedoeld in de bestreden bepaling, zou dit geen schending inhouden van artikel 10, lid 1, van de richtlijn 2004/38/EG op voorwaarde dat de beslissing tot toekenning van de verblijfstitel wordt genomen binnen die termijn.

B.34.7. Onder voorbehoud van de in B.34.5 vermelde interpretatie, is het middel niet gegrond. 6) Beëindiging van het verblijfsrecht van een familielid dat zelf ook burger van de Unie is, vooraleer een duurzaam verblijfsrecht wordt verkregen B.35.1. Het achtendertigste middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 42ter van de wet van 15 december 1980, zoals het is vervangen bij artikel 11 van de bestreden wet. Die bepaling, die de voorwaarden regelt waaronder een einde kan worden gemaakt aan het verblijfsrecht van een burger van de Unie die zich in België op grond van het recht op gezinshereniging bij een andere burger van de Unie heeft gevoegd, zou volgens de verzoekende partijen strijdig zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 16 en 17 van de richtlijn 2004/38/EG. B.35.2. Artikel 42ter van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « § 1. Tenzij de familieleden van een burger van de Unie die zelf burger van de Unie zijn, zelf een verblijfsrecht uitoefenen als bedoeld in artikel 40, § 4, of opnieuw voldoen aan de in artikel 40bis, § 2, bedoelde voorwaarden, kan er gedurende de eerste drie jaar na de erkenning van hun recht op verblijf in de hoedanigheid van familielid van de burger van de Unie, een einde gesteld worden aan hun verblijfsrecht door de minister of zijn gemachtigde in de volgende gevallen : 1° er wordt een einde gesteld aan het verblijfsrecht van de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben;2° de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben, vertrekt uit het Rijk;3° de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben, overlijdt;4° het huwelijk met de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben, wordt ontbonden of nietig verklaard, het geregistreerd partnerschap dat aangegaan werd, zoals bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2°, wordt beëindigd, of er is geen gezamenlijke vestiging meer;5° de familieleden van een burger van de Unie bedoeld in artikel 40, § 4, eerste lid, 2° of 3°, vormen een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. In de loop van het derde tot het vijfde jaar van hun verblijf als familielid van de burger van de Unie bedoeld in artikel 40, § 4, eerste lid, 3°, volstaat de motivering gebaseerd op een in het eerste lid bedoeld element enkel indien zij aangevuld wordt met elementen die wijzen op een schijnsituatie Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in het Rijk, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong. § 2. De in § 1, eerste lid, 2° en 3°, bedoelde gevallen zijn niet van toepassing op kinderen van de burger van de Unie die in het Rijk verblijven en aan een onderwijsinstelling zijn ingeschreven alsmede op de ouder die de bewaring heeft van de kinderen, dit tot hun studie voltooid is. § 3. De minister of zijn gemachtigde kan zonodig controleren of aan de naleving van de voorwaarden voor de uitoefening van het verblijfsrecht is voldaan ».

B.35.3. De verzoekende partijen zetten uiteen dat zowel de familieleden als de burger van de Unie die wordt vervoegd, zouden worden gediscrimineerd in zoverre op grond van de bestreden bepaling aan het verblijfsrecht van beiden een einde kan worden gemaakt. De mogelijkheid om een einde te maken aan het verblijf van de burger van de Unie die wordt vervoegd, wordt evenwel niet geregeld door de bestreden bepaling, maar door artikel 42bis van de wet van 15 december 1980, dat overigens door de bestreden wet niet werd gewijzigd. Het Hof dient derhalve enkel de situatie van het familielid dat een verblijfsrecht heeft verkregen te onderzoeken.

B.35.4. De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 42ter, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, door te bepalen dat aan het verblijfsrecht een einde kan worden gemaakt « gedurende de eerste drie jaar na de erkenning van [het] recht op verblijf », artikel 16, lid 1, van de richtlijn 2004/38/EG zou schenden. De verzoekende partijen verwijzen in dat verband naar de rechtspraak van het Hof van Justitie volgens welke beslissingen inzake het verblijfsrecht van de burgers van de Europese Unie en hun familieleden een declaratief karakter hebben.

De verzoekende partijen zijn van mening dat niet kan worden uitgesloten dat, wanneer een verblijfsrecht aanvankelijk wordt geweigerd, en tegen die weigeringsbeslissing alle openstaande beroepsmogelijkheden zijn aangewend, de gecumuleerde duur van de procedures die aan de erkenning van het verblijfsrecht voorafgaan, twee jaar zou kunnen overstijgen, met als gevolg dat de overheid meer dan vijf jaar na de indiening van de aanvraag een einde zou kunnen maken aan het verblijfsrecht, wat een schending zou inhouden van artikel 16, lid 1, van de richtlijn 2004/38/EG. Datzelfde artikel van de richtlijn zou voorts door de bestreden bepaling zijn geschonden doordat ze toelaat dat een einde wordt gesteld aan het verblijf van de vreemdelingen bedoeld in de artikelen 42quinquies en 42sexies van de wet van 15 december 1980, die voorzien in de verwerving van een duurzaam verblijfsrecht, niet na vijf jaar, maar na drie of twee jaar ononderbroken verblijf in België.

De verzoekende partijen voeren verder aan dat de bestreden bepaling een discriminatie zou inhouden doordat ze de familieleden van een burger van de Unie anders behandelt dan de familieleden van een onderdaan van een derde Staat, zoals bedoeld in artikel 11, § 2, van de wet van 15 december 1980.

Ten slotte verwijten de verzoekende partijen de bestreden bepaling dat zij binnen de categorie van familieleden van een burger van de Unie een onderscheid maakt, doordat zij de familieleden van een student gunstiger zou behandelen dan de familieleden van een andere burger van de Unie.

B.35.5. Artikel 16, lid 1, van de richtlijn 2004/38/EG bepaalt : « Iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, heeft aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van Hoofdstuk III ».

Krachtens artikel 16, lid 4, van die richtlijn, kan het duurzaam verblijfsrecht, zodra het is verkregen, slechts worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland.

Artikel 17 van de richtlijn voorziet in een aantal uitzonderingen voor personen die hun werkzaamheid in het gastland hebben gestaakt, en voor hun familieleden.

B.35.6. Doordat artikel 16, lid 1, van de voormelde richtlijn bepaalt dat een burger van de Unie een duurzaam verblijfsrecht kan verkrijgen in een andere lidstaat na een ononderbroken periode van vijf jaar legaal verblijf, moet worden aangenomen dat die periode van vijf jaar een aanvang neemt op het ogenblik dat de legaliteit van het verblijf vaststaat.

Aangezien volgens artikel 42ter van de wet van 15 december 1980 een einde kan worden gesteld aan het verblijfsrecht van een familielid dat zelf burger van de Unie is « gedurende de eerste drie jaar na de erkenning van [zijn] recht op verblijf », stelt die bepaling het uitgangspunt van de vermelde termijn van drie jaar eveneens vast op het ogenblik dat de legaliteit van het verblijf vaststaat.

B.35.7. Aldus is het uitgangspunt van de termijn in beide gevallen hetzelfde en kan het verblijfsrecht op grond van artikel 42ter van de wet van 15 december 1980 derhalve niet worden ingetrokken na afloop van de in artikel 16, lid 1, van de richtlijn 2004/38/EG bedoelde termijn van vijf jaar.

Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie heeft het recht van de onderdanen van een lidstaat om het grondgebied van een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven met de in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) genoemde oogmerken, wanneer het rechtstreeks wordt toegekend door het Verdrag of, al naar het geval, door de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen, een declaratief karakter.

De afgifte van een verblijfstitel aan een onderdaan van een lidstaat moet dan niet worden beschouwd als een handeling die rechten doet ontstaan, maar als een handeling waarbij een lidstaat de individuele positie van een onderdaan van een andere lidstaat uit het oogpunt van de bepalingen van het Unierecht vaststelt (HvJ, 17 februari 2005, C-215/03, Salah Oulane t. Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, punten 17 en 18; 23 maart 2006, C-408/03, Commissie t.

België, punten 62 en 63; 21 juli 2011, C-325/09, Dias, punt 48).

Het aan de burgers van de Unie toegekende recht van verblijf is evenwel niet onvoorwaardelijk, zodat zij het bewijs dienen te leveren dat ze voldoen aan de dienaangaande door de relevante bepalingen van het Unierecht of de ter uitvoering daarvan gestelde voorwaarden (HvJ, 23 maart 2006, C-408/03, Commissie t. België, punt 64).

Uit het bovenstaande volgt dat, in de gevallen waarin het verblijfsrecht van de burger van de Unie een declaratief karakter heeft, deze laatste wordt geacht dit verblijfsrecht te genieten vanaf het ogenblik van de aanvraag tot erkenning van dit recht, op voorwaarde dat dit verblijfsrecht door de bevoegde overheid wordt toegekend na onderzoek van de voorwaarden waaraan de burger van de Unie dient te voldoen.

Het eerste onderdeel van het middel is niet gegrond.

B.35.8. Wat de vergelijking betreft die de verzoekende partijen maken met artikel 11, § 2, van de wet van 15 december 1980, dat betrekking heeft op de beëindiging van het verblijfsrecht van familieleden van een onderdaan van een derde Staat, moet, zoals ook de Ministerraad voorhoudt, worden vastgesteld dat de in die bepaling beoogde specifieke situaties niet kunnen worden vergeleken met de situaties beoogd in het bestreden artikel 42ter van de vermelde wet.

B.35.9. Ten slotte verwijten de verzoekende partijen de bestreden bepaling dat zij binnen de categorie van familieleden van een burger van de Unie een onderscheid maakt doordat zij de familieleden van een student gunstiger zou behandelen dan de familieleden van andere burgers van de Unie.

In tegenstelling tot andere burgers van de Unie en hun familieleden, die een duurzaam recht tot verblijf kunnen krijgen voor zover zij gedurende een ononderbroken periode van drie jaar in het Rijk hebben verbleven (artikel 42quinquies, § 1, van de wet van 15 december 1980) kunnen studenten en hun familieleden slechts een duurzaam recht tot verblijf krijgen na vijf jaar (artikel 42quinquies, § 2).

Daarmee samenhangend kan op grond van artikel 42ter van de wet van 15 december 1980, nog een einde worden gesteld aan het recht van verblijf van de familieleden van een student in de loop van het derde tot en met het vijfde jaar van hun verblijf, terwijl dat voor de familieleden van burgers van de Unie die geen student zijn, slechts kan gedurende de eerste drie jaar na de erkenning van hun recht op verblijf.

In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen voorhouden, worden de familieleden van studenten derhalve niet gunstiger behandeld dan de familieleden van burgers van de Unie die geen student zijn.

B.35.10. Het middel is niet gegrond. 7) Beëindiging van het verblijfsrecht van een familielid wanneer er geen gezamenlijke vestiging meer is met de gezinshereniger B.36.1. Het negenendertigste middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 42ter, § 1, eerste lid, 4°, van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoegd bij artikel 11 van de bestreden wet. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling toe te laten dat een einde wordt gemaakt aan het verblijf van een burger van de Unie die zich in België bij een andere burger van de Unie heeft gevoegd met wie hij was verbonden door een huwelijk of door een geregistreerd partnerschap dat gelijkwaardig is met het huwelijk en met wie er, terwijl ze nog niet uit de echt zijn gescheiden of er nog geen officieel einde is gesteld aan hun partnerschap, geen gezamenlijke vestiging meer is. Aldus zou de bestreden bepaling strijdig zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 2, lid 2, onder a) en b), met artikel 3, lid 2, onder b), en met artikel 13 van de richtlijn 2004/38/EG. B.36.2. Artikel 42ter, § 1, eerste lid, 4°, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Tenzij de familieleden van een burger van de Unie die zelf burger van de Unie zijn, zelf een verblijfsrecht uitoefenen als bedoeld in artikel 40, § 4, of opnieuw voldoen aan de in artikel 40bis, § 2, bedoelde voorwaarden, kan er gedurende de eerste drie jaar na de erkenning van hun recht op verblijf in de hoedanigheid van familielid van de burger van de Unie, een einde gesteld worden aan hun verblijfsrecht door de minister of zijn gemachtigde in de volgende gevallen : [...] 4° het huwelijk met de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben, wordt ontbonden of nietig verklaard, het geregistreerd partnerschap dat aangegaan werd, zoals bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2°, wordt beëindigd, of er is geen gezamenlijke vestiging meer ». Artikel 13 van de richtlijn 2004/38/EG bepaalt : « 1. Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, zijn scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk van burgers van de Unie of beëindiging van het geregistreerde partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), niet van invloed op het verblijfsrecht van hun familieleden die de nationaliteit van een lidstaat bezitten.

Tot wanneer zij het duurzame verblijfsrecht verwerven moeten de betrokkenen voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder a), b), c) of d). 2. Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, leiden scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), niet tot verlies van het verblijfsrecht van de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten : a) indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland, of b) indien het ouderlijk gezag over de kinderen van de burger van de Unie bij overeenkomst tussen de echtgenoten of partners als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), dan wel bij gerechtelijke beslissing is toegewezen aan de echtgenoot of partner die niet de nationaliteit van een lidstaat bezit, of c) indien bijzonder schrijnende situaties zulks rechtvaardigen, bijvoorbeeld wanneer een familielid tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld;d) indien het omgangsrecht met een minderjarig kind, bij overeenkomst tussen de echtgenoten of partners als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), dan wel bij gerechtelijke beslissing, is toegewezen aan de echtgenoot of partner die niet de nationaliteit van een lidstaat bezit en de rechter heeft bepaald dat dit omgangsrecht in het gastland moet worden uitgeoefend, en dit zolang het nodig is. Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verwerven, blijft hun recht van verblijf onderworpen aan de voorwaarde dat is aangetoond dat zij werknemer of zelfstandige zijn, of voor zichzelf en hun familieleden over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van de socialebijstandsregeling van het gastland, dat zij een ziektekostenverzekering voor alle risico's in het gastland hebben afgesloten, of dat zij lid zijn van de reeds in het gastland gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet. De ' toereikende bestaansmiddelen ' zijn omschreven in artikel 8, lid 4.

Deze familieleden behouden hun verblijfsrecht op uitsluitend persoonlijke basis ».

B.36.3. Artikel 42ter, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 regelt de voorwaarden waaronder, binnen de eerste drie jaren na de erkenning van zijn recht op verblijf als familielid en dus vóór hij heeft kunnen beschikken over een duurzame verblijfstitel krachtens artikel 42quinquies, een einde kan worden gemaakt aan het verblijf van een familielid van een burger van de Unie dat zelf burger van de Unie is. Het betreft aldus een situatie die alleen binnen de werkingssfeer valt van artikel 13, lid 1, van de voormelde richtlijn 2004/38/EG. B.36.4. De verzoekende partijen betogen dat de bestreden bepaling een verkeerde omzetting zou zijn van het recht van de Unie zoals het is uitgelegd door het Hof van Justitie.

B.36.5. Volgens artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn 2004/38/EG moeten de daarin bedoelde familieleden van een burger van de Unie, tot wanneer zij het duurzame verblijfsrecht verwerven, voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder d), van die richtlijn dat vereist dat het familielid de « burger begeleidt of zich bij hem voegt », wat in beginsel impliceert dat zij een gezamenlijke vestiging hebben.

B.36.6. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld : « Het Hof heeft in het kader van de aan richtlijn 2004/38 voorafgaande Unierechtelijke handelingen reeds vastgesteld dat het huwelijk niet als ontbonden kan worden beschouwd, zolang de echtscheiding niet door de bevoegde instantie is uitgesproken en dat dit niet het geval is bij echtgenoten die enkel gescheiden leven, ook wanneer zij voornemens zijn zich later uit de echt te laten scheiden, zodat de echtgenoot niet duurzaam bij de burger van de Unie moet wonen om een afgeleid verblijfsrecht te hebben (zie arrest van 13 februari 1985, Diatta, 267/83, Jurispr., blz. 567, punten 20 en 22) » (HvJ, 8 november 2012, C-40/11, Iida, punt 58).

B.36.7. Artikel 13 van de richtlijn 2004/38/EG behandelt inzake de mogelijke beëindiging van het verblijfsrecht van een burger van de Unie de echtgenoot gelijk met de partner « met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voorzover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan ».

B.36.8. Om in overeenstemming te zijn met artikel 13, lid 1, van de richtlijn 2004/38/EG, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, dient artikel 42ter van de wet van 15 december 1980 derhalve zo te worden geïnterpreteerd dat de zinsnede « of [er] [...] geen gezamenlijke vestiging meer [is] » niet slaat op de in die bepaling bedoelde echtgenoot of partner, wat overigens ook blijkt uit het gebruik van het woord « of », maar enkel op de andere familieleden die een verblijfsrecht in het kader van gezinshereniging hebben verkregen.

B.36.9. Onder voorbehoud van de in B.36.8 vermelde interpretatie, is het middel niet gegrond. 8) Controle op de naleving van de verblijfsvoorwaarden B.37.1. Het veertigste en het drieënveertigste middel in de zaak nr. 5354 strekken tot de vernietiging van artikel 42ter, § 3, van de wet van 15 december 1980, zoals het is vervangen bij artikel 11 van de bestreden wet, alsook van artikel 42quater, § 5, van dezelfde wet zoals het is vervangen bij artikel 12 van de bestreden wet. Volgens de verzoekende partijen zouden de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14, lid 2, tweede alinea, van de richtlijn 2004/38/EG schenden, doordat de laatst vermelde bepaling, in tegenstelling met de bestreden bepalingen, slechts zou toelaten de voorwaarden voor het verblijf van een burger van de Unie of van zijn familieleden die het voordeel van de gezinshereniging hebben genoten, te controleren in bepaalde specifieke gevallen, indien twijfel bestaat over de naleving van die voorwaarden en voor zover die controle niet stelselmatig geschiedt.

B.37.2.1. Artikel 42ter, § 3, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « De minister of zijn gemachtigde kan zonodig controleren of aan de naleving van de voorwaarden voor de uitoefening van het verblijfsrecht is voldaan ».

Artikel 42quater, § 5, van dezelfde wet bepaalt : « De minister of zijn gemachtigde kan zonodig controleren of aan de naleving van de voorwaarden voor de uitoefening van het verblijfsrecht is voldaan ».

B.37.2.2. Artikel 14, lid 2, tweede alinea, van de richtlijn 2004/38/EG bepaalt : « In specifieke gevallen van redelijke twijfel over de vraag, of een burger van de Unie of zijn familieleden wel voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 7, 12 en 13, kunnen de lidstaten zulks verifiëren. De verificatie geschiedt evenwel niet stelselmatig ».

B.37.3. De twee bestreden bepalingen zijn bepalingen die voorkwamen in de wet van 25 april 2007 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen », die het voormelde artikel van de richtlijn 2004/38/EG in het Belgische recht heeft omgezet.

Aangezien de algemene doelstelling van die wet erin bestaat de talrijke misbruiken in het kader van gezinshereniging te bestrijden, kan men in de memorie van toelichting bij de ontworpen artikelen 28 en 29 van die wet lezen : « Zoals bepaald in de § 3, kunnen ook voor de familieleden de voorwaarden voor het recht op verblijf zonodig gecontroleerd worden.

Artikel 14.2 van de richtlijn laat dit toe. Deze controle zal niet systematisch worden uitgevoerd » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2845/001, pp. 53 en 55).

B.37.4. Aldus blijkt dat, zoals het voormelde artikel 14, lid 2, van de richtlijn 2004/38/EG bepaalt, niet alleen de door de politie uitgevoerde controles niet stelselmatig kunnen gebeuren, maar dat zij bovendien slechts kunnen worden uitgevoerd indien de minister of zijn gemachtigde het noodzakelijk acht en, bijgevolg, ze toestaat.

Door aan de minister of zijn gemachtigde een beoordelingsbevoegdheid te geven, laat de wetgever hem niet toe die op arbitraire wijze of met overtreding van de in het middel beoogde grondwettelijke regels of van artikel 14, lid 2, van de richtlijn 2004/38/EG uit te oefenen, en is die bevoegdheid in elk geval aan de toetsing door de bevoegde administratieve rechtscolleges is onderworpen.

B.37.5. Ten aanzien van de lasten die de toepassing van die bepalingen zou kunnen veroorzaken voor de gemeentebesturen, is het Hof niet bevoegd om die door de verzoekende partijen geformuleerde kritiek te onderzoeken, aangezien die niet de bestreden wetsbepaling betreft, maar de manier waarop de overheid toepassing ervan zou maken.

B.37.6. De middelen zijn niet gegrond. 9) Beëindiging van het verblijfsrecht van een familielid dat onderdaan is van een derde Staat, vooraleer een duurzaam verblijfsrecht wordt verkregen B.38.1. Het eenenveertigste middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 42quater, § 1, van de wet van 15 december 1980, zoals het is vervangen bij artikel 12 van de bestreden wet. De verzoekende partijen brengen tegen die bepaling dezelfde grieven in als die welke zij hebben geformuleerd in het achtendertigste en het negenendertigste middel met betrekking tot artikel 42ter van dezelfde wet.

B.38.2. Artikel 42quater, § 1, van de wet bepaalt : « In de volgende gevallen kan er door de minister of zijn gemachtigde gedurende de eerste drie jaar na de erkenning van hun recht op verblijf een einde gesteld worden aan het verblijfsrecht van de familieleden van een burger van de Unie die zelf geen burger van de Unie zijn en die verblijven in de hoedanigheid van familielid van de burger van de Unie : 1° er wordt een einde gesteld aan het verblijfsrecht van de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben;2° de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben, vertrekt uit het Rijk;3° de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben, overlijdt;4° het huwelijk met de burger van de Unie die zij begeleid of vervoegd hebben, wordt ontbonden of nietig verklaard, het geregistreerd partnerschap dat aangegaan werd, zoals bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2°, wordt beëindigd, of er is geen gezamenlijke vestiging meer;5° de familieleden van een burger van de Unie, bedoeld in artikel 40, § 4, eerste lid, 2° of 3°, vormen een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. In de loop van het derde tot het vijfde jaar van hun verblijf als familielid van de burger van de Unie, bedoeld in artikel 40, § 4, eerste lid, 3°, volstaat de motivering gebaseerd op een in het eerste lid bedoeld element enkel indien zij aangevuld wordt met elementen die wijzen op een schijnsituatie.

Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in het Rijk, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong ».

B.38.3. Artikel 42quater regelt de voorwaarden waaronder een einde kan worden gemaakt aan het verblijf van de familieleden van een burger van de Unie die zelf geen burgers van de Unie zijn.

B.38.4. Om dezelfde redenen als deze uiteengezet onder B.35.6 en B.35.7, is het middel niet gegrond. 10) Beëindiging van het verblijf van slachtoffers van echtelijk geweld B.39.1. Het tweeënveertigste middel in de zaak nr. 5354 strekt tot de vernietiging van artikel 42quater, § 4, 4°, van de wet van 15 december 1980, zoals het is vervangen bij artikel 12 van de bestreden wet. De verzoekende partijen, die opmerken dat die bepaling artikel 11, § 2, vierde lid, van de wet, dat wordt bestreden in het veertiende middel van hun verzoekschrift, nagenoeg letterlijk overneemt, voegen eraan toe dat de bestreden bepaling artikel 13, lid 2, onder c), van de richtlijn 2004/38/EG schendt, in zoverre zij vereist dat het familielid aantoont het slachtoffer te zijn geweest van huiselijk geweld, hetgeen zij beschouwen als een verscherping van de vereisten die verder gaat dan wat de tekst van de richtlijn toelaat.

B.39.2. Artikel 42quater, § 4, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « Onder voorbehoud van het bepaalde in § 5 is het in § 1, eerste lid, 4°, bedoelde geval niet van toepassing : 1° indien het huwelijk, het geregistreerd partnerschap of de gezamenlijke vestiging bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap of de gezamenlijke vestiging, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan minstens één jaar in het Rijk.In geval van nietigverklaring van het huwelijk dient de echtgenoot bovendien te goeder trouw te zijn geweest; 2° of indien het recht van bewaring van de kinderen van de burger van de Unie, die in het Rijk verblijven, bij overeenkomst tussen de echtgenoten of de partners, bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2°, dan wel bij gerechtelijke beslissing is toegewezen aan de echtgenoot of partner die geen burger van de Unie is;3° of indien het omgangsrecht met een minderjarig kind, bij overeenkomst tussen de echtgenoten of partners als bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2°, dan wel bij gerechtelijke beslissing is toegewezen aan de echtgenoot of partner, bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2°, die geen burger van de Unie is en de rechter heeft bepaald dat dit recht van bewaring moet uitgeoefend worden in het Rijk en dit zolang het nodig is;4° of indien bijzonder schrijnende situaties dit rechtvaardigen, bijvoorbeeld indien het familielid aantoont tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2° het slachtoffer te zijn geweest van geweld in de familie alsook van geweld zoals bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405, van het Strafwetboek; en voor zover betrokkenen aantonen werknemer of zelfstandige te zijn in België, of voor zichzelf en hun familieleden te beschikken over voldoende bestaansmiddelen, bedoeld in artikel 40, § 4, tweede lid, om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk en beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt, of lid zijn van een in het Rijk gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet ».

B.39.3. De bestreden bepaling vormt de omzetting in het interne recht van artikel 13, lid 2, onder c), van de richtlijn 2004/38/EG, volgens hetwelk geen einde kan worden gesteld aan het verblijfsrecht van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten indien bijzonder schrijnende situaties zulks rechtvaardigen, bijvoorbeeld wanneer een familielid tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld.

B.39.4. Het blijkt niet dat de bescherming die de bestreden bepaling beoogt te bieden, minder ruim is dan deze waartoe de richtlijn verplicht.

B.39.5. Het middel is niet gegrond.

III. Wat de voorwaarden tot gezinshereniging betreft van de familieleden van een Belgische onderdaan B.40.1. Artikel 40ter van de wet van 15 december 1980, zoals vervangen door het bestreden artikel 9 van de wet van 8 juli 2011, regelt het verblijf op het Belgische grondgebied van vreemdelingen die familielid zijn van een Belgische onderdaan. Met uitzondering van het verzoekschrift in de zaak nr. 5312, wordt door alle verzoekende partijen de gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden bepaling gevorderd.

B.40.2. Artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de familieleden van een Belg, voor zover het betreft : - de familieleden vermeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3°, die de Belg begeleiden of zich bij hem voegen; - de familieleden vermeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 4° die de ouders zijn van een minderjarige Belg, die hun identiteit aantonen met een identiteitsdocument en die de Belg begeleiden of zich bij hem voegen.

Voor wat betreft de in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3° bedoelde familieleden moet de Belgische onderdaan aantonen : - dat hij over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt. Aan die voorwaarde wordt geacht voldaan te zijn indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderd twintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen : 1° wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid;2° worden de middelen verkregen uit de aanvullende bijstandsstelsels, met name het leefloon en de aanvullende gezinsbijslagen, alsook de financiële maatschappelijke dienstverlening en de gezinsbijslagen niet in aanmerking genomen;3° worden de wachtuitkering en de overbruggingsuitkering niet in aanmerking genomen en wordt de werkloosheidsuitkering enkel in aanmerking genomen voor zover de betrokken echtgenoot of partner kan bewijzen dat hij actief werk zoekt. - dat hij over behoorlijke huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden, die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in het artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek en over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de vreemdeling bewijst dat het onroerend goed voldoet aan de gestelde voorwaarden.

Voor wat betreft de in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° bedoelde personen, dienen beide echtgenoten of partners ouder te zijn dan eenentwintig jaar.

Onder de voorwaarden vermeld in artikel 42ter en artikel 42quater kan voor het familielid van een Belg eveneens een einde worden gesteld aan het verblijf wanneer niet meer is voldaan aan de in het tweede lid vastgestelde voorwaarden ».

B.41.1. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling strijdig zou zijn met de artikelen 10, 11, 22 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met verscheidene bepalingen van het Europese Unierecht en met verscheidene andere bepalingen van internationaal recht.

B.41.2. Wat de toetsing aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie betreft, zoals gewaarborgd door de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, wordt de bestreden bepaling verweten dat ze niet alleen de familieleden van een Belg ongunstiger zou behandelen dan de familieleden van een andere burger van de Unie of van een onderdaan van een derde Staat, maar dat ze daarmee samenhangend in bepaalde gevallen ook de gezinshereniger die Belg is, ongunstiger zou behandelen dan de gezinshereniger die vreemdeling is.

Daaruit zou eveneens een verschil in behandeling tussen de Belgen volgen, naargelang zij al dan niet onder het toepassingsgebied van het Unierecht vallen.

B.41.3. Artikel 191 van de Grondwet bepaalt : « Iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, geniet de bescherming verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».

Artikel 191 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen, kan slechts worden geschonden in zoverre de bestreden bepalingen een verschil in behandeling instellen tussen bepaalde vreemdelingen en de Belgen.

B.41.4. In zoverre wordt aangevoerd dat de Belgische gezinshereniger ongunstiger zou worden behandeld dan de gezinshereniger die onderdaan is van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een derde Staat, valt dat onderscheid in behandeling niet onder de toepassing van artikel 191 van de Grondwet, nu de bescherming beoogd door die bepaling alleen ten goede komt aan de vreemdelingen en niet aan de Belgen.

B.41.5. In zoverre de situatie van de familieleden van een Belg wordt vergeleken met de situatie van familieleden van andere burgers van de Unie en van onderdanen van derde Staten, valt die situatie evenmin onder de bescherming van artikel 191 van de Grondwet, nu de categorieën van personen die worden vergeleken in elk van de bedoelde gevallen vreemdelingen zijn.

B.41.6. Uit het bovenstaande blijkt dat de middelen niet ontvankelijk zijn in zoverre zij zijn afgeleid uit de schending van artikel 191 van de Grondwet. Het Hof dient de middelen bijgevolg te onderzoeken in zoverre zij een schending aanvoeren van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de aangevoerde bepalingen van internationaal recht.

B.42. Bij het onderzoek van de beroepen groepeert het Hof de middelen naargelang zij betrekking hebben op : - het verschil in behandeling tussen een Belg en zijn familieleden en een onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie en zijn familieleden; - de Belg die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer; - de rechten verbonden aan het burgerschap van de Unie; - het verschil in behandeling tussen Belgen onderling en hun familieleden; - het verschil in behandeling tussen een Belg en zijn familieleden en een onderdaan van een derde Staat en zijn familieleden; - de toepassing in de tijd van de bestreden bepaling. 1) Het verschil in behandeling tussen een Belg en zijn familieleden en een onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie en zijn familieleden B.43. De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 een schending zou inhouden van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met verscheidene bepalingen van de richtlijn 2004/38/EG, doordat het aan de familieleden van een Belgische onderdaan niet dezelfde rechten toekent als die welke krachtens artikel 40bis van die wet toekomen aan de familieleden van onderdanen van andere lidstaten van de Europese Unie (hierna overeenkomstig artikel 40 van de wet van 15 december 1980 : « burgers van de Unie » genoemd). Aldus zouden zowel de Belgische onderdaan als zijn familieleden worden gediscrimineerd ten aanzien van burgers van de Unie en hun familieleden.

De kritiek van de verzoekende partijen is meer specifiek gericht tegen het feit dat krachtens artikel 40ter, eerste lid, enkel een toelating tot verblijf kan worden verleend aan de ouders van een minderjarige Belg, terwijl op grond van artikel 40bis, § 2, eerste lid, 4°, van die wet ook de ouders van een meerderjarige burger van de Unie onder bepaalde voorwaarden een verblijfsrecht kunnen verkrijgen, tegen het verschil in behandeling van de andere familieleden, wat de vereisten inzake de bestaansmiddelen van de gezinshereniger betreft en tegen de leeftijdsvereisten voor echtgenoten en partners.

B.44.1. Artikel 40bis en de artikelen 41 tot 47 van de wet van 15 december 1980 vormen de omzetting in het interne recht van de richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden. Uit artikel 40bis van de wet van 15 december 1980, in samenhang gelezen met artikel 40 van die wet, blijkt dat de eerstgenoemde bepaling het verblijfsrecht regelt van de familieleden van een burger van de Unie die onderdaan is van een andere lidstaat.

Bij de totstandkoming van artikel 40bis van de wet van 15 december 1980 diende de wetgever de verplichtingen na te leven die de Belgische Staat als lidstaat van de Unie op zich heeft genomen inzake het vrij verkeer van personen. Aldus vormt die bepaling, voor wat het verblijfsrecht van de bloedverwanten in de opgaande lijn van een burger van de Unie, voor wat de vereiste bestaansmiddelen van de gezinshereniger en voor wat de leeftijdsvereisten voor echtgenoten en partners betreft, de omzetting in het interne recht van de verplichtingen die op de wetgever rusten krachtens de artikelen 3 en 7 van de richtlijn 2004/38/EG. B.44.2. Volgens het Hof van Justitie zijn de in de richtlijn 2004/38/EG aan de familieleden van een burger van de Unie verleende rechten om zich bij deze laatste te voegen in een andere lidstaat, geen persoonlijke rechten van deze gezinsleden, maar afgeleide rechten, die zij hebben verkregen in hun hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer (HvJ, 5 mei 2011, C-434/09, McCarthy, punt 42; 15 november 2011, C-256/11, Dereci, punt 55; 8 november 2012, C-40/11, Iida, punt 67; 8 mei 2013, C-87/12, Ymeraga e.a., punt 35). Nog volgens het Hof van Justitie « berusten de doelstelling en de rechtvaardiging van bedoelde afgeleide rechten op de vaststelling dat het niet erkennen van deze rechten de vrijheid van verkeer van de burger van de Unie kan aantasten en hem ervan kan weerhouden om van zijn recht van [vrij verkeer] gebruik te maken » (HvJ, 8 november 2012, C-40/11, Iida, punt 68; 8 mei 2013, C-87/12, Ymeraga e.a., punt 35).

B.44.3. De mogelijkheid voor familieleden van een burger van de Unie om zich te beroepen op artikel 40bis van de wet van 15 december 1980, teneinde zich bij deze burger te voegen, beoogt het mogelijk te maken dat een van de fundamentele doelstellingen van de Unie, namelijk de realisatie van het vrij verkeer binnen het grondgebied van de lidstaten, onder objectieve voorwaarden van vrijheid en waardigheid wordt uitgevoerd (overwegingen 2 en 5 van de richtlijn 2004/38/EG).

Artikel 21 van het VWEU onderwerpt het recht van vrij verkeer van de burger van de Unie - en bijgevolg dat van zijn familieleden - echter aan de « beperkingen en voorwaarden die [...] zijn vastgesteld », met name bij de richtlijn 2004/38/EG, die het verblijfsrecht van de burger van de Unie aan verscheidene voorwaarden onderwerpt die inzonderheid ten doel hebben de gezinshereniging te beperken tot de naaste familieleden van de burger van de Unie, de onrechtmatige praktijken te bestrijden en erop toe te zien dat die burger of zijn familieleden geen onredelijke last voor het gastland worden. In de 31ste overweging van de richtlijn 2004/38/EG wordt ten slotte onderstreept dat die laatste « de grondrechten en de fundamentele vrijheden [eerbiedigt] en [...] met name de beginselen in acht [neemt] die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie », met inbegrip van het recht op menselijke waardigheid en het recht op het familie- en gezinsleven (artikelen 1 en 7 van het Handvest).

B.45.1. Artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 regelt het verblijf op het grondgebied van de familieleden van een Belgische onderdaan. Zoals uiteengezet in B.3.2, beoogt de bestreden wet van 8 juli 2011 het immigratiebeleid inzake gezinshereniging bij te sturen, teneinde de migratiedruk te beheersen en bepaalde misbruiken te ontmoedigen, met eerbied voor het recht op het gezinsleven.

Tevens werd de noodzaak benadrukt om te verzekeren dat de familieleden in menswaardige omstandigheden verblijven. In het licht van die doelstellingen werden ook maatregelen noodzakelijk geacht ten aanzien van de familieleden van een Belg.

De bestreden bepaling past derhalve in het streven van de wetgever naar een ordentelijk immigratiebeleid en streeft een doelstelling na die verschillend is van die welke aan de basis ligt van het Unierecht inzake vrij verkeer.

B.45.2. Overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) behoren de bevoegdheden die in de Verdragen niet aan de Unie zijn toegedeeld, toe aan de lidstaten. Aldus zijn de lidstaten bevoegd om te bepalen onder welke voorwaarden de familieleden van een eigen onderdaan wiens situatie geen aanknopingspunt heeft met het Unierecht, een verblijfstitel kunnen verkrijgen. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie is het Unierecht immers niet van toepassing in een zuiver interne situatie (HvJ, 5 mei 2011, C-434/09, McCarthy, punt 45; 15 november 2011, C-256/11, Dereci, punt 60).

B.46. De in de richtlijn 2004/38/EG en de in artikel 40bis en andere van de wet van 15 december 1980 aan de familieleden van een burger van de Unie verleende rechten zijn onlosmakelijk verbonden met de uitoefening door die burger van de Unie van zijn recht van vrij verkeer. Volgens artikel 3, lid 1, is de richtlijn van toepassing op iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 2), van die richtlijn, die hem begeleiden of zich bij hem voegen (HvJ, 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano, punt 39; 15 november 2011, C-256/11, Dereci, punt 53). De richtlijn is niet van toepassing op de familieleden van een burger van de Unie, die nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en steeds verbleven heeft in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit (HvJ, 15 november 2011, C-256/11, Dereci, punt 58, 8 mei 2013, C-87/12, Ymeraga e.a., punt 30).

B.47. Volgens de Ministerraad zouden de Belgen die nooit hun recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend niet nuttig kunnen worden vergeleken met de « burgers van de Unie », in zoverre die laatsten het voordeel van een specifieke reglementering genieten die de omzetting is van verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijn 2004/38/EG. B.48. Hoewel, gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie ter zake, een verschil in behandeling tussen de in B.47 beoogde categorieën van personen dat ongunstig is voor de burgers van de Unie die nooit hun recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend, het algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie van gelijkheid en niet-discriminatie wegens de specifieke kenmerken van die rechtsorde en het beperkte toepassingsgebied ervan, niet kan schenden, zou hetzelfde niet kunnen gelden ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Die artikelen strekken immers ertoe te verzekeren dat de normen die in de Belgische rechtsorde van toepassing zijn het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod in acht nemen. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan. Tot de rechten en vrijheden die zonder discriminatie moeten worden gewaarborgd, behoren de rechten en vrijheden die voortvloeien uit internationale verdragsbepalingen die België binden.

Artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens verbiedt met name elke discriminatie in het genot van een van de bij dat Verdrag gewaarborgde rechten met inbegrip van het recht op gezinsleven.

B.49. Ervan uitgaan, zoals de Ministerraad voorstelt, dat de twee in de B.47 beoogde categorieën van personen van nature onvoldoende vergelijkbaar zouden zijn om de reden dat de wetgever voor een van hen de verplichtingen heeft willen in acht nemen die voortvloeiden uit de inwerkingtreding van de richtlijn 2004/38/EG, zou de toetsing inzake gelijkheid en niet-discriminatie, die zelfs in dat geval in de interne rechtsorde is voorgeschreven door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zinledig maken.

Wanneer een wetsbepaling een verschil in behandeling tussen personen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden oplegt, kan de loutere omstandigheid dat die bepaling het voor de Staat mogelijk maakt zijn internationale verbintenissen na te komen, immers niet volstaan om het bekritiseerde verschil in behandeling te verantwoorden (zie in die zin EHRM, 6 november 2012, Hode en Abdi t. Verenigd Koninkrijk, § 55).

B.50.1. Het staat derhalve aan het Hof erop toe te zien dat de regels die de wetgever aanneemt wanneer hij het recht van de Europese Unie omzet, niet ertoe leiden ten aanzien van de eigen onderdanen verschillen in behandeling in het leven te roepen die niet redelijk verantwoord zouden zijn.

B.50.2. Wanneer de wetgever de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging regelt die van toepassing zijn op personen die zich in vergelijkbare situaties bevinden, maar waarvan een categorie, in tegenstelling met de andere, onder het Unierecht valt, is hij echter niet verplicht strikt identieke regels in te stellen, gelet op de bij de richtlijn 2004/38/EG nagestreefde en in B.44.3 vermelde doelstelling.

De inachtneming van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie tussen de « burgers van de Unie » en de Belgen kan, wegens de bijzondere situatie van elk van die twee categorieën van personen, bepaalde verschillen in behandeling toelaten. Aldus zou het feit dat de wetgever, ten aanzien van een categorie van personen, de regelgeving van de Unie omzet, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet kunnen schenden, om de enkele reden dat de wetgever ze niet tevens doet gelden voor een categorie van personen die niet aan die regelgeving van de Unie is onderworpen, te dezen de familieleden van een Belg die geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en wiens situatie aldus niet het aanknopingspunt met het Unierecht vertoont dat, voor de familieleden bedoeld in artikel 40bis van de wet van 15 december 1980, onontbeerlijk is om een verblijfsrecht op grond van die bepaling te verkrijgen.

Dat verschil in behandeling moet echter redelijk kunnen worden verantwoord om bestaanbaar te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.51. In zoverre de bestreden bepaling de familieleden van een Belg die geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, anders behandelt dan de familieleden van de burgers van de Unie, bedoeld in artikel 40bis van de wet van 15 december 1980, berust dat verschil in behandeling op een objectief criterium.

Het Hof dient evenwel nog te onderzoeken of dat verschil in behandeling op een relevant criterium is gegrond en of het geen onevenredige gevolgen met zich meebrengt.

Daarbij dient inzonderheid rekening te worden gehouden met het recht op de eerbiediging van het gezinsleven, zoals gewaarborgd door artikel 22 van de Grondwet en door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.52.1. De zorg om de gezinshereniging van de Belgen te contingenteren vertrekt van de vaststelling dat « de meeste gevallen van gezinshereniging betrekking hebben op Belgen die in ons land uit migranten zijn geboren, of die Belg zijn geworden dankzij de snel-Belg-wet » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0443/018, p. 166).

De wetgever heeft redelijkerwijs rekening kunnen houden met het feit dat, wegens verscheidene wetswijzigingen, de toegang tot de Belgische nationaliteit in de loop van de laatste jaren is vergemakkelijkt, zodat het aantal Belgen die een aanvraag tot gezinshereniging kunnen indienen ten voordele van hun familieleden, aanzienlijk is toegenomen.

B.52.2. Hoewel zij het gevolg is van een keuze van de wetgever, maakt die omstandigheid het mogelijk de relevantie te verantwoorden van het verschil in behandeling teneinde de migratiestromen te beheersen die de gezinshereniging doet ontstaan. Zelfs in de veronderstelling dat sommige lidstaten van de Europese Unie op dezelfde wijze als België de toegang tot hun nationaliteit hebben vergemakkelijkt, vermocht de wetgever zich redelijkerwijs te baseren op het feit dat het aantal van hun onderdanen die in België verblijven beperkt zou blijven en dat het verblijf van die laatsten aan striktere voorwaarden is onderworpen dan het, in beginsel absolute, recht van de Belg om op het nationale grondgebied te verblijven.

Ten aanzien van een Belg striktere voorwaarden inzake gezinshereniging opleggen dan ten aanzien van een niet-Belgische Europese burger blijkt dus ten opzichte van die doelstelling een relevante maatregel. Voor zover ze daarmee evenredig zijn, kunnen de drie door de verzoekende partijen bekritiseerde verschillen in behandeling bijgevolg worden verantwoord wegens de doelstelling die erin bestaat de migratiestromen te beheersen.

De omstandigheid dat de Belg die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, aan de toepassing van die striktere voorwaarden ontsnapt, doet aan die conclusie geen afbreuk. In het kader van een immigratiebeleid, dat tot complexe en ingewikkelde afwegingen noopt en waarbij rekening dient te worden gehouden met de vereisten die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie, beschikt de wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid.

B.52.3. Bovendien vormen de aan de Belgische gezinshereniger opgelegde striktere inkomensvoorwaarden een relevante maatregel om het voortbestaan van het stelsel voor sociale bijstand en het verblijf van de familieleden van de gezinshereniger in menswaardige omstandigheden te verzekeren.

In tegenstelling met de « burger van de Unie », wiens verblijfsrecht kan worden ingetrokken wanneer hij een onredelijke last voor de begroting van de Staat wordt, beschikt de Belg over het recht op de sociale bijstand zonder op enig ogenblik het risico te lopen dat zijn verblijfsrecht hem wordt afgenomen, zodat het feit dat aan de Belg die zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend en die gebruik wenst te maken van zijn recht op gezinshereniging de verplichting wordt opgelegd aan te tonen dat hij over meer financiële en materiële middelen beschikt dan de « burger van de Unie », het mogelijk maakt het voortbestaan van het socialezekerheidsstelsel te verzekeren.

Het kan immers niet worden uitgesloten, enerzijds, dat de tenlasteneming van zijn familieleden de financiële situatie van die Belgische onderdaan zodanig verergert dat hij, na verloop van een bepaalde periode, van de sociale bijstand afhankelijk wordt om zijn eigen essentiële behoeften te verzekeren en, anderzijds, dat het recht op de eerbiediging van het gezinsleven, verankerd in artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, aan de overheden de verplichting oplegt om, zelfs in een dergelijke situatie, geen einde te maken aan het verblijf van zijn familieleden die in voorkomend geval sedert een bepaald aantal jaren legaal op het Belgische grondgebied verblijven.

B.53. Het Hof dient voorts de evenredigheid van de bestreden maatregelen te onderzoeken in zoverre zij betrekking hebben op de gezinshereniging met bloedverwanten in de opgaande lijn, op de vereisten inzake bestaansmiddelen en op de leeftijdsvereisten voor echtgenoten en partners.

De gezinshereniging met de bloedverwanten in de opgaande lijn B.54.1. Artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 voorziet in de mogelijkheid om een verblijf in het kader van gezinshereniging te verkrijgen voor de echtgenoot of partner van een Belgische onderdaan, voor de kinderen van de Belgische onderdaan en die van zijn echtgenoot of partner, alsmede voor de beide ouders van een minderjarige Belg.

Aldus waarborgt die bepaling het recht op gezinsleven van het kerngezin.

B.54.2. Door in artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 de gezinshereniging van minderjarige Belgen met hun beide ouders toe te laten zonder bijkomende voorwaarden, houdt de wetgever rekening met de bijzondere band van afhankelijkheid tussen jonge kinderen en hun ouders. Daarentegen is het feit dat de meerderjarige Belg gescheiden leeft van zijn ouders in de regel het gevolg van een persoonlijke keuze. Bovendien heeft de meerderjarige Belg, op het nationale grondgebied een affectief netwerk kunnen opbouwen. Ook al kunnen die banden niet worden gelijkgesteld met de verwantschapsbanden die hem met zijn rechtstreekse bloedverwanten in de opgaande lijn verbinden, blijft het niettemin een feit dat de integratie van de meerderjarige Belg wiens ouders geen burgers van de Unie zijn, de permanente aanwezigheid op het nationale grondgebied van zijn ouders voor hem minder noodzakelijk maakt. Bovendien kunnen die laatsten, zowel met het oog op een kort verblijf, als met het oog op een langdurig verblijf, een toelating tot verblijf vragen op grond van de bepalingen vervat in titel I van de wet van 15 december 1980, die in beginsel op algemene wijze voor alle vreemdelingen gelden. Er is derhalve geen onevenredige aantasting van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie noch van het recht op de bescherming van het gezinsleven doordat aan de ouders van een meerderjarige Belg geen verblijfstitel in het kader van gezinshereniging kan worden verleend.

De bestaansmiddelen B.55.1. De kritiek van de verzoekende partijen heeft eveneens betrekking op de voorwaarden die artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 stelt op het vlak van vereiste bestaansmiddelen.

B.55.2. Door te bepalen dat de stabiele en toereikende bestaansmiddelen van de gezinshereniger ten minste moeten gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, heeft de wetgever een referentiebedrag willen vaststellen. Aldus heeft die bepaling tot gevolg dat de overheid die de aanvraag tot gezinshereniging moet onderzoeken, geen verder onderzoek moet doen naar de bestaansmiddelen indien de gezinshereniger over een inkomen beschikt dat gelijk is of hoger dan het beoogde referentiebedrag.

De bestreden bepaling heeft niet tot gevolg dat de gezinshereniging wordt verhinderd indien het inkomen van de gezinshereniger lager is dan het vermelde referentiebedrag. In dat geval moet de bevoegde overheid, volgens artikel 42, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, in het concrete geval en op basis van de eigen behoeften van de Belg en van zijn familieleden, bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder dat de familieleden ten laste vallen van de openbare overheden.

B.55.3. In zoverre wordt vereist dat, bij het bepalen van de inkomsten van de gezinshereniger, de werkloosheidsuitkering enkel in aanmerking wordt genomen op voorwaarde dat de gezinshereniger aantoont dat hij actief werk zoekt, dient artikel 40ter, tweede lid, om de redenen uiteengezet onder B.17.6.4, zo te worden begrepen dat het de Belgische gezinshereniger die een werkloosheidsuitkering geniet en vrijgesteld is van de verplichting om beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt en werk te zoeken, niet de verplichting oplegt te bewijzen dat hij actief werk zoekt.

B.55.4. Bovendien kan de wetgever niet worden verweten dat hij in het kader van een gezinshereniging met een Belg die zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, heeft geëist dat deze de regelmatigheid en de stabiliteit van zijn bestaansmiddelen aantoont, omdat geen einde kan worden gemaakt aan zijn verblijf op het nationale grondgebied wanneer hij of zijn familieleden mettertijd een onredelijke last zouden worden voor de sociale bijstand. Bovendien dient te worden vastgesteld dat, hoewel de Belgische gezinshereniger « stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen » dient aan te tonen, terwijl de gezinshereniger, die « burger van de Unie » is, « voldoende bestaansmiddelen » moet aantonen, die laatste voorwaarde wordt beoordeeld rekening houdend met « de aard en de regelmaat van diens inkomsten » (artikel 40bis, § 4, tweede lid).

B.55.5. De wetgever heeft erop toegezien dat het risico dat de familieleden van de Belgische gezinshereniger vanaf het begin of in de loop van hun verblijf om een sociale bijstand moeten verzoeken om menswaardige levensomstandigheden te verzekeren, aanzienlijk wordt beperkt zonder evenwel de uitoefening van het recht op gezinsleven van de Belgische onderdaan onmogelijk of overdreven moeilijk te maken. Hij heeft aldus een billijk evenwicht verzekerd tussen de legitieme doelstelling het voorbestaan van het stelsel voor sociale bijstand te verzekeren, rekening houdend met de bijzondere situatie van de Belg in dat verband, en de zorg om de Belgische onderdaan die geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer de mogelijkheid te bieden zijn recht op gezinsleven in menswaardige omstandigheden uit te oefenen.

Gelet op het voorgaande heeft het verschil in behandeling, op het vlak van de bestaansmiddelen, tussen de Belgische onderdaan die geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en zijn familieleden, en de andere burgers van de Unie en hun familieleden geen onevenredige gevolgen.

De leeftijdsvoorwaarde B.56.1. De kritiek van de verzoekende partijen heeft ten slotte betrekking op de leeftijdsvereisten die worden gesteld aan echtgenoten en partners. Terwijl in artikel 40bis van de wet van 15 december 1980 aan de « burger van de Unie » en aan zijn echtgenoot geen enkele leeftijdsvoorwaarde is opgelegd, kan de echtgenoot van een Belgische onderdaan die zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, krachtens artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 slechts een verblijfstitel verkrijgen indien hij en de Belgische gezinshereniger ten minste eenentwintig jaar oud zijn.

B.56.2. Doordat die voorwaarde het verkrijgen van een verblijfstitel ten voordele van de echtgenoot van de Belgische onderdaan die zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, niet belet maar alleen tijdelijk uitstelt, tast zij het recht op het gezinsleven niet op onevenredige wijze aan, des te meer omdat zij het ook mogelijk maakt de jongvolwassenen te beschermen tegen de risico's op gedwongen huwelijken of schijnhuwelijken die worden gesloten met als enig doel een verblijfstitel voor een van beide echtgenoten te verkrijgen.

B.57. Uit het bovenstaande volgt dat artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet schendt doordat het een Belg die geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en zijn familieleden niet op dezelfde wijze behandelt als een burger van de Unie en zijn familieleden zoals bedoeld in artikel 40bis van die wet. 2) De Belg die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer B.58.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5354 voeren aan dat artikel 40bis van de voormelde wet van 15 december 1980 de artikelen 10 et 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 2 en 3 van de voormelde richtlijn 2004/38/EG, schendt in zoverre de voorwaarden voor de gezinshereniging die van toepassing zijn op de familieleden van een onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie, niet van toepassing zijn op de familieleden van een Belg die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer.

Wanneer een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met een ander grondrecht, zoals het recht van vrij verkeer, dat niet alleen bij de richtlijn 2004/38/EG is gewaarborgd, maar ook bij de artikelen 20 en 21 van het VWEU en 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, wordt aangevoerd, volstaat het te preciseren in welk opzicht dat grondrecht is geschonden. De categorie van personen van wie dat grondrecht is geschonden, moet immers worden vergeleken met de categorie van personen voor wie dat grondrecht is gewaarborgd.

B.58.2. Volgens lid 1 van artikel 3 ervan, is de richtlijn 2004/38/EG van toepassing « ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden ».

Artikel 6, lid 2, van de richtlijn 2004/38/EG kent aan de burger van de Unie het recht toe dat zijn familieleden in de zin van artikel 2, punt 2), van de richtlijn hem begeleiden of zich bij hem voegen, zodra hij verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit (hierna : « gastland), voor zover zijn familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, in het bezit zijn van een geldig paspoort. Wanneer de burger van de Unie voor een langere periode dan drie maanden in het gastland verblijft, zijn bij de artikelen 7 en volgende van de voormelde richtlijn bijkomende voorwaarden voor de gezinshereniging opgelegd.

Zoals aangegeven in B.44.2 zijn de rechten die zijn verleend aan de familieleden van een begunstigde van de richtlijn 2004/38/EG geen eigen rechten van die familieleden, maar afgeleide rechten die zij hebben verkregen in hun hoedanigheid van familielid van de begunstigde.

B.58.3. Bij zijn arrest Singh heeft het Hof van Justitie geoordeeld : « 19. Het zou een onderdaan van een Lid-Staat ervan kunnen weerhouden om zijn land van herkomst te verlaten om op het grondgebied van een andere Lid-Staat in loondienst of als zelfstandige arbeid te gaan verrichten in de zin van het EEG-Verdrag, indien bij zijn terugkeer naar de Lid-Staat waarvan hij de nationaliteit bezit, om aldaar in loondienst of als zelfstandige te gaan werken, de voorwaarden voor zijn toegang en verblijf niet ten minste gelijkwaardig zouden zijn aan die welke hij op grond van het EEG-Verdrag of het afgeleide gemeenschapsrecht op het grondgebied van een andere Lid-Staat kan genieten. 20. Hij zou in het bijzonder worden weerhouden om zulks te doen, indien niet ook zijn echtgenoot en kinderen gerechtigd zouden zijn om die staat binnen te komen en daar te verblijven onder voorwaarden die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke zij krachtens het gemeenschapsrecht op het grondgebied van een andere Lid-Staat hebben.21. Hieruit volgt, dat een onderdaan van een Lid-Staat, die naar een andere Lid-Staat is gegaan om aldaar overeenkomstig artikel 48 EEG-Verdrag in loondienst te werken, en die terugkeert naar de Lid-Staat waarvan hij de nationaliteit bezit, om zich daar als zelfstandige te vestigen, aan artikel 52 EEG-Verdrag het recht ontleent om op het grondgebied van laatstgenoemde staat te worden vergezeld door zijn echtgenoot - die onderdaan is van een derde land - onder dezelfde voorwaarden als die welke zijn neergelegd in verordening nr.1612/68, richtlijn 68/350 of richtlijn 73/148. 22. Inderdaad heeft, gelijk het Verenigd Koninkrijk stelt, een onderdaan van een Lid-Staat toegang tot het grondgebied van die staat en verblijft hij daar op grond van de rechten die aan zijn nationaliteit zijn verbonden en niet op grond van rechten die het gemeenschapsrecht hem verleent.In het bijzonder kan een staat volgens artikel 3 van het Vierde protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens een van zijn eigen onderdanen niet van zijn grondgebied verwijderen of uitzetten. 23. Hier is echter niet een nationaal recht in geding, maar het zijn de rechten van verkeer en vestiging die de artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag aan gemeenschapsonderdanen toekennen.Deze rechten kunnen hun volle werking niet ontplooien indien de onderdaan door obstakels die in zijn land van herkomst aan de toegang en het verblijf van zijn echtgenoot in de weg worden gelegd, ervan kan worden weerhouden om die rechten uit te oefenen. Daarom moet de echtgenoot van een gemeenschapsonderdaan die van deze rechten gebruik heeft gemaakt, wanneer laatstgenoemde naar zijn land van herkomst terugkeert, ten minste dezelfde rechten van toegang en verblijf genieten als die welke het gemeenschapsrecht hem zou toekennen indien zijn echtgenoot zou besluiten om naar een andere Lid-Staat te gaan en daar te verblijven.

De artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag staan echter niet eraan in de weg, dat Lid-Staten voor de buitenlandse echtgenoten van hun eigen onderdanen gunstigere regels voor toegang en verblijf hanteren dan die waarin het gemeenschapsrecht voorziet » (HvJ, 7 juli 1992, C-370/90, Singh).

B.58.4. Bij zijn arrest Eind heeft het Hof van Justitie eveneens geoordeeld : « 27. Met deze vragen, die tezamen moeten worden besproken, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, bij de terugkeer van een werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, een tot het gezin van die werknemer behorende persoon met de nationaliteit van een derde land op grond van het gemeenschapsrecht een recht van verblijf heeft in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, zonder dat de werknemer aldaar een reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht. De verwijzende rechter wil voorts weten of het feit dat de persoon met de nationaliteit van een derde land, voorafgaand aan het verblijf in de gastlidstaat waar de werknemer betaald werk heeft verricht, naar nationaal recht geen verblijfsrecht had in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, van invloed kan zijn op het verblijfsrecht van deze persoon. 28. Vooraf moet erop worden gewezen dat het recht van personen met de nationaliteit van een lidstaat om te verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat zonder aldaar betaald of onbetaald werk te verrichten, niet onvoorwaardelijk is.Krachtens artikel 18, lid 1, EG wordt het recht om op het grondgebied van de lidstaten te verblijven, aan iedere burger van de Unie slechts verleend onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die in het EG-Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld (zie in die zin arresten van 7 september 2004, Trojani, C-456/02, Jurispr. blz. I-7573, punten 31 en 32, en 19 oktober 2004, Zhu en Chen, C-200/02, Jurispr. blz. I-9925, punt 26). 29. Een van die beperkingen en voorwaarden is blijkens artikel 1, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 90/364 dat de lidstaten van economisch niet-actieve burgers van de Unie die in aanmerking willen komen voor het recht om op hun grondgebied te verblijven, kunnen eisen dat zij voor zichzelf en hun familieleden een ziektekostenverzekering hebben die alle risico's in de gastlidstaat dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van de gastlidstaat komen.30. Het verblijfsrecht waarover de gezinsleden van een economisch niet-actieve burger van de Unie uit hoofde van artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/364 beschikken, is gekoppeld aan het verblijfsrecht dat de burger van de Unie bezit krachtens het gemeenschapsrecht. [...] 45. Derhalve moet op vraag 2 en vraag 3, sub b, worden geantwoord dat, bij de terugkeer van een werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, een tot het gezin van die werknemer behorende persoon met de nationaliteit van een derde land op grond van artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr.1612/68, welke bepaling naar analogie wordt toegepast, een recht van verblijf heeft in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, ook indien deze laatste aldaar geen reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht. Dat een persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid is van een communautaire werknemer, voorafgaand aan het verblijf in de lidstaat waar de werknemer betaald werk heeft verricht, naar nationaal recht geen verblijfsrecht had in de lidstaat waarvan die werknemer de nationaliteit bezit, is voor de beoordeling van het recht van deze persoon op verblijf in laatstgenoemde lidstaat van geen belang » (HvJ, 11 december 2007, C-291/05, Eind).

B.58.5. Bij zijn arrest Baumbast heeft het Hof van Justitie voorts onderstreept : « 82. Volgens artikel 17, lid 1, EG is eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, burger van de Unie. De hoedanigheid van burger van de Unie dient de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten te zijn (zie in die zin arrest van 20 september 2001, Grzelczyk, C-184/99, Jurispr. blz. I-6193, punt 31). 83. Bovendien verlangt het Verdrag betreffende de Europese Unie niet dat de burgers van de Unie een beroepsactiviteit in loondienst of als zelfstandige uitoefenen om de rechten te genieten waarin het tweede deel van het EG-Verdrag, betreffende het burgerschap van de Unie, voorziet.Voorts bevat de tekst van dit Verdrag geen enkele aanwijzing die de conclusie rechtvaardigt dat burgers van de Unie die zich in een andere lidstaat hebben gevestigd om aldaar een activiteit in loondienst te verrichten, wanneer deze activiteit wordt beëindigd, de rechten verliezen die het EG-Verdrag hun op grond van dit burgerschap toekent » (HvJ, 17 september 2002, C-413/99, Baumbast).

Het Hof van Justitie heeft bovendien erop gewezen dat, aangezien de « richtlijn 2004/38 [...] met name tot doel [heeft], ' het recht van de burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf te vereenvoudigen en te versterken ', [die laatsten] aan deze richtlijn niet minder rechten mogen ontlenen dan aan de handelingen van afgeleid recht die bij deze richtlijn zijn gewijzigd of ingetrokken » (HvJ, 25 juli 2008, C-127/08, Metock, punt 59).

B.58.6. Uit die rechtspraak blijkt dat door de daadwerkelijkheid van het recht van vrij verkeer, dat aan de burger van de Unie is gewaarborgd bij de artikelen 20 en 21 van het VWEU, bij artikel 45 van het Handvest van de grondrechten en bij de richtlijn 2004/38/EG, de verplichting is opgelegd dat die laatste, in de lidstaat waarvan hij onderdaan is, ten voordele van zijn familieleden met wie hij in een andere lidstaat verbleef, een verblijfsrecht kan verkrijgen onder dezelfde voorwaarden als die waaraan het verblijfsrecht van zijn familieleden, krachtens het recht van de Europese Unie, in dat gastland was onderworpen.

De « door het Verdrag geschapen mogelijkheden [mogen] [echter niet ertoe] leiden, dat degenen die daarvan profiteren, deze kunnen misbruiken om zich aan de werking van hun nationale recht te onttrekken, en [...] zij [beletten] de Lid-Staten niet [...] om de nodige maatregelen te nemen om dergelijke misbruiken te voorkomen » (HvJ, 7 juli 1992 voormeld, punt 24; zie ook artikel 35 van de richtlijn 2004/38/EG).

Een misbruik van het recht van vrij verkeer is het feit van de door het Unierecht geboden mogelijkheden te gebruiken « om de bepalingen inzake binnenkomst en verblijf van onderdanen van derde landen te omzeilen », ongeacht of het is door het sluiten van schijnhuwelijken dan wel door een verblijf binnen het gastland dat niet reëel en daadwerkelijk is, maar dat alleen ten doel heeft de nationale regels inzake immigratie te omzeilen (HvJ, 23 september 2003, C-109/01, Akrich, punten 55-57).

Bij zijn arrest Levin heeft het Hof geoordeeld : « 21. Uit deze formuleringen blijkt echter slechts het aan het beginsel zelf van het vrije verkeer van werknemers inherente vereiste dat op de door het gemeenschapsrecht uit hoofde van deze vrijheid toegekende voordelen slechts een beroep kan worden gedaan door personen die daadwerkelijk arbeid in loondienst verrichten of die dit serieus wensen te doen. Die formuleringen impliceren evenwel niet dat het genot van die vrijheid afhankelijk kan worden gesteld van de doeleinden die door een onderdaan van een Lid-Staat worden nagestreefd bij het vragen van toegang tot of verblijf op het grondgebied van een andere Lid-Staat, zolang hij er arbeid verricht of wenst te verrichten die aan bovenbedoelde criteria voldoet, dat wil zeggen reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst. 22. Zodra aan deze voorwaarde is voldaan, zijn de mogelijke bedoelingen waarmee de werknemer in de betrokken Lid-Staat werk zoekt, irrelevant en mogen zij niet in aanmerking worden genomen » (23 maart 1982, C-53/81). Bij zijn arrest Akrich heeft het Hof geoordeeld : « 55. Wat de in punt 24 van het reeds aangehaalde arrest Singh aan de orde gestelde vraag inzake misbruik aangaat, moet eraan worden herinnerd dat de mogelijke bedoelingen waarmee een werknemer van een lidstaat in een andere lidstaat werk zoekt, irrelevant zijn voor zijn recht van toegang tot en verblijf op het grondgebied van laatstgenoemde staat, zolang hij er reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst verricht of wenst te verrichten (arrest van 23 maart 1982, Levin, 53/81, Jurispr. blz. 1035, punt 23). 56. Die bedoelingen zijn evenmin relevant voor de beoordeling van de rechtssituatie van het echtpaar op het moment van terugkeer naar de lidstaat waarvan de werknemer onderdaan is.Een dergelijk gedrag kan geen misbruik in de zin van punt 24 van het arrest Singh, reeds aangehaald, opleveren, ook niet indien de echtgenoot op het moment waarop het echtpaar zich in een andere lidstaat heeft gevestigd, niet over een verblijfsrecht beschikte in de lidstaat waarvan de werknemer onderdaan is » (23 september 2003, C-109/01).

B.58.7. Wanneer een burger van de Unie, na een reëel en daadwerkelijk gebruik te hebben gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, terugkeert naar de lidstaat waarvan hij onderdaan is, dienen zijn familieleden in de zin van artikel 2, punt 2), van de richtlijn 2004/38/EG, bijgevolg hem te kunnen begeleiden, zelfs indien de familiale band tot stand is gekomen door huwelijk, behalve in het geval van een schijnhuwelijk, of door gezinshereniging in het gastland.

Bovendien mogen de voorwaarden die de gezinshereniging van die burger van de Unie in België regelen, niet strikter zijn dan die welke, krachtens het Unierecht, in het gastland waren opgelegd.

B.58.8. In zoverre hij bepaalt dat het recht op gezinshereniging van de Belg die reëel en daadwerkelijk zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, aan striktere voorwaarden kan worden onderworpen dan die welke, krachtens het recht van de Europese Unie, in zijn gastland waren opgelegd, heeft de wetgever afbreuk gedaan aan het daadwerkelijke genot van het recht op vrij verkeer van de Belgen die in een gastland hebben verbleven, dat is gewaarborgd bij de artikelen 20 en 21 van het VWEU en bij artikel 45 van het Handvest van de grondrechten. Dat verschil in behandeling ten aanzien van het daadwerkelijke genot van de rechten die voortvloeien uit de status van burger van de Unie schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Die discriminatie vindt haar oorsprong echter niet in artikel 40bis van de wet van 15 december 1980, maar in de ontstentenis van een wetsbepaling die een Belg die reëel en daadwerkelijk zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, toelaat in België te verblijven met zijn familieleden in de zin van artikel 2, punt 2), van de richtlijn 2004/38/EG die voordien met hem in een andere lidstaat van de Europese Unie hebben verbleven, mits is voldaan aan voorwaarden die niet strenger zijn dan die welke, krachtens het recht van de Europese Unie, door dat gastland waren opgelegd.

Het komt aan de wetgever toe die leemte aan te vullen.

B.58.9. Verscheidene verzoekende partijen zijn van mening dat artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in voorkomend geval in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met verscheidene bepalingen van de voormelde richtlijn 2004/38/EG, in zoverre het van toepassing is op de familieleden van een Belg die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer op het grondgebied van de Europese Unie.

B.58.10. Dat middel berust evenwel op een verkeerde premisse. In B.58.8 is immers vastgesteld dat de Belg die reëel en daadwerkelijk zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, in België moet kunnen verblijven met zijn familieleden, in de zin van artikel 2, punt 2), van de richtlijn 2004/38/EG, die voordien met hem in een andere lidstaat hebben verbleven, mits is voldaan aan voorwaarden die niet strenger zijn dan die welke, krachtens het recht van de Europese Unie, door het gastland waren opgelegd.

B.58.11. Onder voorbehoud van de ongrondwettigheid vastgesteld in B.58.8, zijn de middelen niet gegrond. 3) De rechten verbonden aan het burgerschap van de Unie B.59.1. De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 een schending zou inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 18, 20 en 21 van het VWEU die betrekking hebben op het burgerschap van de Unie, en met verscheidene bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Ze beroepen zich daarbij op recente rechtspraak van het Hof van Justitie, onder meer op de arresten van 8 maart 2011 in zake Ruiz Zambrano (C-34/09), van 5 mei 2011 in zake McCarthy (C-434/09) en van 15 november 2011 in zake Dereci (C-256/11). Artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 zou strijdig zijn met de voormelde bepalingen doordat het geen rekening zou houden met de aan het Unieburgerschap ontleende rechten inzake gezinshereniging.

B.59.2. Wat de burgers van de Unie betreft die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer, moet het recht van de Unie, en meer bepaald de bepalingen inzake het burgerschap van de Unie, volgens het Hof van Justitie aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een lidstaat een staatsburger van een derde land het verblijf op zijn grondgebied ontzegt, terwijl deze staatsburger wil verblijven met een lid van zijn familie dat burger van de Unie is, dat verblijft in die lidstaat waarvan het de nationaliteit bezit, en dat nimmer gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer, mits een dergelijke ontzegging niet met zich meebrengt dat de burger van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten (HvJ, 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano, punt 42; 5 mei 2011, C-434/09, McCarthy, punt 47; 15 november 2011, C-256/11, Dereci, punt 74).

B.59.3. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat inzake gezinshereniging slechts in uitzonderlijke gevallen een beroep kan worden gedaan op het burgerschap van de Unie : « 66. Hieruit volgt dat het criterium van de ontzegging van het effectieve genot van [de] belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten, betrekking heeft op gevallen die erdoor gekenmerkt worden dat de burger van de Unie feitelijk wordt verplicht om het grondgebied van niet alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is, maar ook dat van de Unie als geheel te verlaten. 67. Dit is dus een criterium van zeer bijzondere aard dat ziet op gevallen waarin, ondanks dat het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van staatsburgers van derde landen niet van toepassing is, uitzonderlijk geen verblijfsrecht kan worden ontzegd aan een staatsburger van een derde land die lid is van de familie van een staatsburger van een lidstaat, omdat anders de nuttige werking zou worden ontnomen aan het burgerschap van de Unie dat deze laatste staatsburger toekomt.68. Het enkele feit dat het voor een staatsburger van een lidstaat misschien wenselijk is, om economische redenen of om de eenheid van de familie op het grondgebied van de Unie te bewaren, dat de leden van zijn familie, die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, bij hem op het grondgebied van de Unie verblijven, volstaat bijgevolg op zich niet om aan te nemen dat de burger van de Unie verplicht zal worden om het grondgebied van de Unie te verlaten indien een dergelijk recht niet wordt toegekend » (HvJ, 15 november 2011, C-256/11, Dereci). B.59.4. Uit het bovenstaande volgt dat slechts uitzonderlijk, in de zeer bijzondere situatie dat een burger van de Unie, ten gevolge van nationale maatregelen die zijn familieleden het recht op gezinshereniging ontzeggen, zou worden verplicht om niet alleen het grondgebied van de lidstaat waarvan hij staatsburger is, maar ook dat van de Unie als geheel te verlaten, afbreuk wordt gedaan aan de essentie van de rechten die hij aan het Unierecht ontleent en zijn familieleden zich op die rechten zouden kunnen beroepen om zich bij de burger van de Unie op het grondgebied van een lidstaat te voegen.

B.59.5. De beantwoording van de vraag of die situatie zich voordoet, vergt volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie een beoordeling van de feitelijke omstandigheden van elk concreet geval, waarbij alle omstandigheden van de zaak moeten worden onderzocht (HvJ, 6 december 2012, C-356/11 en C-357/11, O. en S., punten 47-56). Het is voor de wetgever niet mogelijk bij de totstandkoming van abstracte normen op algemene wijze te anticiperen op al die feitelijke omstandigheden.

B.59.6. Door in artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 de gezinshereniging van minderjarige Belgen met hun beide ouders toe te laten zonder haar aan bijkomende voorwaarden te onderwerpen, houdt de wetgever, overeenkomstig de recente rechtspraak van het Hof van Justitie, rekening met de bijzondere band van afhankelijkheid tussen jonge kinderen en hun ouders (HvJ, 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano, punten 43 en 45; 15 november 2011, C-256/11, Dereci, punten 65 en 67; 6 december 2012, C-356/11 en C-357/11, O. en S., punt 56).

B.59.7. Indien uit de feitelijke omstandigheden van een concreet geval zou blijken dat de weigering om aan een van zijn familieleden een verblijfsrecht te verlenen in het kader van de gezinshereniging, ertoe zou leiden een Belg het genot te ontzeggen van de voornaamste door zijn status van burger van de Unie verleende rechten, doordat hij de facto ertoe zou worden verplicht het grondgebied van de Europese Unie te verlaten, zou de bepaling krachtens welke een dergelijk recht op gezinshereniging zou worden geweigerd, buiten toepassing dienen te worden gelaten.

B.59.8. Rekening houdend met hetgeen in B.59.7 is vermeld, zijn de middelen niet gegrond in zoverre zij een schending aanvoeren van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de onder B.59.1 vermelde bepalingen van het Europees Unierecht. 4) Het verschil in behandeling tussen Belgen onderling en hun familieleden B.60.1. De verzoekende partijen betogen dat artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 binnen de categorie van Belgen en hun familieleden een niet-verantwoord onderscheid zou maken naargelang de Belgische gezinshereniger al dan niet van buitenlandse afkomst is.

Aldus zou die bepaling een onderscheid maken op grond van de nationale herkomst en een schending inhouden van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 3 van het Vierde Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Twaalfde Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 1, lid 1, en 2, lid 1, onder a), van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en met de artikelen 5, 12, lid 4, en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.60.2. Volgens de bewoordingen van artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 is die bepaling op dezelfde wijze van toepassing op alle familieleden van een Belgische onderdaan die een verblijfstitel willen verkrijgen in het kader van gezinshereniging, ongeacht de wijze waarop de gezinshereniger de Belgische nationaliteit heeft verworven. Het door de verzoekende partijen aangeklaagde verschil in behandeling hangt niet samen met de nationale herkomst van de gezinshereniger, maar met de nationaliteit van de familieleden die een verblijfstitel willen verkrijgen. Indien de familieleden van een Belgische onderdaan vreemdeling zijn, kan hun situatie in het kader van immigratiewetgeving niet worden vergeleken met de situatie van een familielid dat Belg is en wiens recht van toegang tot en verblijf op het grondgebied niet van voorwaarden afhankelijk kan worden gesteld.

B.60.3. De bestreden bepaling is niet strijdig met artikel 3 van het Vierde Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, noch met artikel 12, lid 4, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Die verdragsbepalingen waarborgen het verbod van uitzetting en het recht op toegang tot het grondgebied voor de eigen onderdanen en verzetten zich niet ertegen dat een Staat de toegang tot zijn grondgebied aan vreemdelingen weigert of aan voorwaarden onderwerpt.

B.61.1. De verzoekende partijen voeren ten slotte nog aan dat artikel 40ter van de wet van 15 december 1980, in zoverre het wordt toegepast op de familieleden van een Turkse werknemer die naast de Turkse nationaliteit ook de Belgische nationaliteit heeft verkregen, strijdig zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 « betreffende de ontwikkeling van de Associatie die tot stand is gebracht bij de overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens laatstgenoemde is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 » (hierna respectievelijk : « besluit nr. 1/80 » en « Associatieovereenkomst »), en met artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol dat op 23 november 1970 te Brussel is ondertekend en namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (hierna : « Aanvullend Protocol »).

B.61.2. De Associatieovereenkomst, het besluit nr. 1/80 en het Aanvullend Protocol hebben tot doel de economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen te bevorderen door geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen en door de beperkingen van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten op te heffen.

B.61.3. Artikel 13 van het besluit nr. 1/80 bepaalt : « De lidstaten van de Gemeenschap en Turkije mogen geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn ».

B.61.4. Artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol luidt : « De overeenkomstsluitende partijen voeren onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten ».

B.61.5. De vermelde bepalingen zijn standstill-clausules die de invoering verbieden van nieuwe maatregelen die tot doel of tot gevolg zouden hebben dat de uitoefening door een Turkse onderdaan van de economische vrijheden op het nationale grondgebied wordt onderworpen aan strengere voorwaarden dan die welke golden bij de inwerkingtreding van het besluit nr. 1/80 (HvJ, 19 februari 2009, C-228/06, Soysal en Savatli, punt 47; 15 november 2011, C-256/11, Dereci, punt 88) of van het Aanvullend Protocol in de betrokken lidstaat (HvJ, 17 september 2009, C-242/06, Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, punt 63).

Volgens de verzoekende partijen zou het bestreden artikel 40ter van de wet van 15 december 1980, in zoverre het ook van toepassing is op de familieleden van een Belgische onderdaan die tevens de Turkse nationaliteit heeft, afbreuk doen aan de voormelde standstill-bepalingen. Ze zetten evenwel niet uiteen op welk onderdeel van de bestreden bepaling hun kritiek betrekking heeft, noch in welk opzicht deze ten aanzien van de bedoelde Turkse onderdanen een achteruitgang zou betekenen bij de uitoefening van de bedoelde economische vrijheden, in vergelijking met de voorwaarden die in dat verband van toepassing waren op het ogenblik dat het voormelde besluit nr. 1/80 of het Aanvullend Protocol in België in werking zijn getreden.

B.62. De middelen zijn niet gegrond. 5) Het verschil in behandeling tussen een Belg en zijn familieleden en een onderdaan van een derde Staat en zijn familieleden B.63.1. De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 40ter, derde lid, van de wet van 15 december 1980 een schending inhoudt van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat het als voorwaarde stelt dat, wanneer de echtgenoot van een Belg of de partner met wie een geregistreerd partnerschap werd gesloten dat als gelijkwaardig met het huwelijk in België wordt beschouwd, een toelating tot verblijf wil verkrijgen, de beide echtgenoten ouder moeten zijn dan eenentwintig jaar. Zij verwijten de bestreden bepaling dat zij niet in een uitzondering voorzien op de leeftijdsvereiste, zoals in de gevallen bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 4 en 5°, van de wet van 15 december 1980, bij gezinshereniging met onderdanen van een derde Staat.

In zoverre de bestreden bepaling de situatie van echtgenoten beoogt of van een partnerschap dat gelijkwaardig is met het huwelijk, kan die situatie enkel worden vergeleken met die welke is bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 4°. Die bepaling voorziet in een leeftijdsvoorwaarde van eenentwintig jaar wanneer de gezinshereniger een onderdaan is van een derde Staat, doch die leeftijd kan worden teruggebracht tot achttien jaar wanneer het huwelijk of het partnerschap reeds bestond vóór de gezinshereniger naar België kwam.

Tussen de situatie bedoeld in de bestreden bepaling en die bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 4°, bestaat een objectief en pertinent onderscheid, nu het in het eerste geval in de regel gaat om nieuwe gezinsvorming, terwijl in het laatste geval de hereniging van personen met een familiale band die reeds bestond vooraleer de gezinshereniger naar België kwam. De wetgever kon aannemen dat in het eerste geval de kans op schijnhuwelijken en schijnrelaties met de enkele bedoeling een verblijfsrecht te verkrijgen groter was. De leeftijdsvereiste van eenentwintig jaar voor echtgenoten en partners kan in het kader van gezinshereniging niet als onevenredig worden beschouwd.

B.63.2. Het middel is niet gegrond.

B.64.1. De verzoekende partijen voeren voorts aan dat artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat inzake de vereiste bestaansmiddelen de minderjarige kinderen van een Belg minder gunstig zouden worden behandeld dan de kinderen van een onderdaan van een derde Staat, zoals bedoeld in artikel 10, § 2, derde lid, van de voormelde wet, en doordat de gezinsleden van een Belg minder gunstig zouden worden behandeld dan de gezinsleden van een erkende vluchteling, zoals bedoeld in artikel 10, § 2, vijfde lid, van diezelfde wet.

B.64.2. Krachtens artikel 10, § 2, van de wet van 15 december 1980 moet de vreemdeling die een verblijfstitel wil verkrijgen in het kader van gezinshereniging, aantonen dat de vreemdeling die wordt vervoegd, over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt om zichzelf en zijn familieleden te onderhouden en om te vermijden dat ze ten laste vallen van de openbare overheden. Die voorwaarde geldt volgens artikel 10, § 2, derde lid, evenwel niet wanneer de gezinshereniger die over een verblijfstitel van onbeperkte duur beschikt, zich enkel laat vervoegen door de minderjarige kinderen bedoeld in die bepaling.

B.64.3. Het staat aan de wetgever te oordelen of in behartenswaardige gevallen in een uitzondering moet worden voorzien op de vereiste dat de gezinshereniger over de nodige bestaansmiddelen moet beschikken indien zijn familieleden een verblijfstitel in het kader van gezinshereniging willen verkrijgen. Om de redenen uiteengezet onder B.18.5, vermocht de wetgever daarbij een onderscheid te maken naargelang de gezinshereniger over een verblijfstitel van beperkte dan wel van onbeperkte duur beschikt.

B.64.4. Er is evenwel geen redelijke verantwoording voor het feit dat artikel 10, § 2, derde lid, van de wet van 15 december 1980 in een uitzondering op de vereiste inzake bestaansmiddelen voorziet wanneer de gezinshereniger een onderdaan van een derde Staat is die enkel zijn minderjarige kinderen of die van zijn echtgenoot of partner zoals bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 4°, bij zich wil voegen, terwijl artikel 40ter van die wet niet in een dergelijke uitzondering voorziet wanneer de gezinshereniger een Belg is en over een onvoorwaardelijk verblijfsrecht beschikt.

B.64.5. Aldus schendt de laatst vermelde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De vastgestelde ongrondwettigheid vindt haar oorsprong in een leemte in de bestreden bepaling die slechts kan worden verholpen door een wetgevend optreden. In afwachting van dat wetgevend optreden komt het aan de autoriteiten die ermee zijn belast de gezinshereniging toe te staan of de voorwaarden te controleren waaronder zij is toegestaan, toe om die hereniging toe te laten, wanneer de gezinshereniger een Belg is, onder dezelfde voorwaarden als die welke zijn bedoeld in artikel 10, § 2, derde lid, van de wet van 15 december 1980.

B.64.6. Het bezwaar van de verzoekende partijen is daarentegen niet gegrond in zoverre de bestreden bepaling niet in een uitzondering voorziet zoals die welke is bedoeld in artikel 10, § 2, vijfde lid, van de wet van 15 december 1980, nu de bijzondere situatie van de vluchtelingen die in die bepaling wordt beoogd, niet kan worden vergeleken met de situatie waarin de gezinshereniger een Belg is. Hun bezwaar is evenmin gegrond in zoverre wordt aangevoerd dat er een onderscheid zou bestaan in de wijze waarop de oorsprong van de bestaansmiddelen van de gezinshereniger in aanmerking zou worden genomen, naargelang deze een onderdaan van een derde Staat, dan wel een Belg is, nu de artikelen 10, § 2, en 40ter, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 op dit punt in identieke bewoordingen zijn gesteld.

B.64.7. De verzoekende partijen voeren ten slotte nog aan dat het instellen van een inkomensvereiste ten aanzien van de gezinshereniger die zijn echtgenoot bij zich wil voegen, afbreuk zou doen aan het recht op de bescherming van het gezinsleven en aan het recht om te huwen. Aldus zou artikel 40ter, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 strijdig zijn met de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8, 12 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 23 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.64.8. Volgens een vaststaand beginsel van internationaal recht zijn Staten bevoegd om de toegang van vreemdelingen tot hun grondgebied te regelen. Zoals uiteengezet in B.6.6, erkent artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens niet het recht van een vreemdeling om in een bepaald land te verblijven en houdt het niet de verplichting in voor de verdragspartijen om rekening te houden met de keuze van een echtpaar om in een welbepaald land te wonen. De bestreden inkomensvereiste beoogt te vermijden dat vreemdelingen die een verblijfsrecht willen verkrijgen in het kader van gezinshereniging, ten laste vallen van de overheid en streeft een legitieme doelstelling na. Om de redenen uiteengezet onder B.52, kan de bestreden maatregel daarmee niet als onevenredig worden beschouwd.

B.65. Onder voorbehoud van wat is gesteld in B.64.4 en B.64.5, zijn de middelen niet gegrond in zoverre zij gericht zijn tegen de inkomensvereiste die aan de gezinshereniger wordt opgelegd in artikel 40ter, tweede lid, van de wet van 15 december 1980. 6) De toepassing in de tijd van de bestreden bepaling B.66.1. De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 40ter van de wet van 15 december 1980, zoals gewijzigd door artikel 9 van de wet van 8 juli 2011, een schending zou inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de algemene beginselen van de niet-retroactiviteit van wetten, van het gewettigd vertrouwen en van de rechtszekerheid, doordat de bestreden bepaling onmiddellijk van toepassing is en niet in een overgangsregeling is voorzien wanneer de aanvraag tot verblijf werd ingediend vóór de inwerkingtreding van de wet. Doordat de regeling ten aanzien van de gezinshereniging met Belgen in sommige opzichten minder gunstig is dan de voorheen geldende wetgeving, zou ook afbreuk worden gedaan aan de standstill-verplichting die zou zijn vervat in artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.66.2. De wijziging van een wet impliceert noodzakelijkerwijze dat de situatie van diegenen die waren onderworpen aan de vroegere wet, verschillend is van de situatie van diegenen die zijn onderworpen aan de nieuwe wet. Een dergelijk verschil in behandeling is op zich niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen voorhouden, bevat artikel 22 van de Grondwet geen standstill-verplichting die de wetgever zou verhinderen om zijn beleid aan te passen wanneer hij dat noodzakelijk acht.

B.66.3. Indien de wetgever een beleidswijziging noodzakelijk acht, vermag hij te oordelen dat die onmiddellijk ingaat en is hij in beginsel niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de ontstentenis van een overgangsmaatregel tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. Uit de totstandkoming van de wet van 8 juli 2011 blijkt dat de wetgever immigratie via gezinshereniging heeft willen beperken om de migratiedruk te beheersen en misbruiken heeft willen ontmoedigen. Vreemdelingen die een toelating tot verblijf willen verkrijgen, dienen ermee rekening te houden dat de immigratiewetgeving van een Staat om redenen van algemeen belang kan worden gewijzigd. In die context is de onmiddellijke inwerkingtreding van de wet niet zonder redelijke verantwoording.

B.67. In zoverre ze betrekking hebben op de toepassing in de tijd van de bestreden bepaling, zijn de middelen niet gegrond.

IV. Wat de voorwaarden tot gezinshereniging betreft op grond van de bilaterale akkoorden tussen de Belgische Staat en bepaalde landen B.68.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 15 van de wet van 8 juli 2011, dat bepaalt : « Dit artikel is van toepassing op de tewerkstellingsovereenkomsten met Marokko, Turkije, Algerije, Tunesië, Servië, Montenegro, Kroatië, Macedonië en Bosnië-Herzegovina, zoals goedgekeurd door de wet van 13 december 1976 houdende goedkeuring van de bilaterale akkoorden betreffende de tewerkstelling in België van buitenlandse werknemers.

De onderdaan van een van de in het eerste lid vermelde landen kan slechts rechten uit de overeenkomstige tewerkstellingsovereenkomst putten, voor zover : 1° de persoon die vervoegd wordt zijn verblijfsrecht in het Rijk verwierf doordat hij naar het Rijk is afgereisd omwille van een tewerkstelling in het kader en onder de voorwaarden van die tewerkstellingsovereenkomst, en;2° de afstammingsband, de echtelijke band of het geregistreerd partnerschap reeds bestond vóór de persoon die vervoegd wordt, in het Rijk aankwam ». B.68.2. Volgens de verzoekende partijen zou die bepaling strijdig zijn met de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, doordat de bestreden bepaling op eenzijdige wijze bilaterale akkoorden gesloten tussen de Belgische Staat en de vermelde landen zou wijzigen.

B.68.3. Uit de totstandkoming van de bestreden bepaling blijkt dat de wetgever niet heeft beoogd beperkingen aan te brengen aan de rechten die buitenlandse werknemers en hun gezinsleden aan de vermelde internationale akkoorden ontlenen, waartoe hij overigens ook niet eenzijdig bevoegd zou zijn.

B.68.4. De wetgever heeft het toepassingsgebied willen verduidelijken van, enerzijds, de algemene regeling inzake gezinshereniging met een onderdaan van een derde Staat, zoals die is vervat in de artikelen 10 en volgende van de wet van 15 december 1980, en, anderzijds, de afwijkende regeling die geldt op grond van bilaterale overeenkomsten met bepaalde landen. Omdat zou zijn gebleken dat de bedoelde akkoorden in de praktijk soms soepeler werden toegepast dan datgene waarin is voorzien, heeft de wetgever de interpretatie bevestigd van de vermelde akkoorden, zoals deze blijkt uit de parlementaire bespreking bij hun totstandkoming en uit de rechtspraak (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0443/017, pp. 6-9, en DOC 53-0443/018, pp. 210-212). Aldus begrepen, beoogt de bestreden bepaling niet de inhoud van de voormelde akkoorden te wijzigen.

B.69. Onder voorbehoud van die interpretatie, vermeld in B.68.4, is het middel niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt : . artikel 40bis, § 2, eerste lid, 2°, c), van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gewijzigd bij de wet van 8 juli 2011, in zoverre het niet bepaalt dat dezelfde uitzondering op de leeftijdsvereiste als die waarin is voorzien in artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, van de wet van 15 december 1980 van toepassing is op de gezinshereniging van een burger van de Europese Unie en zijn partner; . artikel 40bis, § 2, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, in zoverre het niet voorziet in enige procedure op grond waarvan de niet onder de definitie van artikel 2, punt 2), van de richtlijn 2004/38/EG vallende familieleden van een burger van de Unie die zijn bedoeld in artikel 3, lid 2, onder a), van dezelfde richtlijn, een beslissing aangaande hun aanvraag tot gezinshereniging met een burger van de Unie kunnen verkrijgen die op een onderzoek van hun persoonlijke situatie is gebaseerd en, in geval van weigering, is gemotiveerd; . artikel 40ter, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, in zoverre het niet voorziet in een uitzondering op de voorwaarde inzake bestaansmiddelen wanneer de gezinshereniger een Belg is en zich enkel laat vervoegen door zijn minderjarige kinderen of die van zijn echtgenoot of die van zijn partner, wanneer dat partnerschap als gelijkwaardig met het huwelijk in België wordt beschouwd; - verwerpt de beroepen voor het overige, . onder voorbehoud van de ongrondwettigheid vastgesteld in B.58.8; . onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.7.5, B.8.3.2, B.13.3.1, B.15.6, B.16.4, B.17.6.4, B.19.3, B.21.4, B.28.6, B.31.2, B.34.5, B.36.8, B.55.3 en B.68.4; . rekening houdend met hetgeen is gezegd in B.59.7.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 26 september 2013.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, R. Henneuse

^