gepubliceerd op 11 juli 2012
Uittreksel uit arrest nr. 39/2012 van 8 maart 2012 Rolnummer 5149 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Mechelen. Het Gron samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, E.(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 39/2012 van 8 maart 2012 Rolnummer 5149 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Mechelen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 18 mei 2011 in zake de nv « Vinci Park Belgium » tegen Marc Swinnen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 mei 2011, heeft de Vrederechter van het kanton Mechelen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2262bis, § 1, B.W. voor een gedepenaliseerde parkeerretributie in verhouding tot een niet-gedepenaliseerde parkeerovertreding al dan niet art. 10 en 11 Grondwet, al dan niet in combinatie met art. 6 E.V.R.M., hetzij door daarvoor een verjaringstermijn te voorzien van 10 jaar, hetzij door daarvoor geen kortere verjaringstermijn te voorzien zoals bijvoorbeeld volgens art. 2271 tot en met art. 2277ter B.W. wel het geval is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar ».
B.2. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, van artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre, enerzijds, de in het geding zijnde bepaling voor een parkeerretributie in een verjaringstermijn van tien jaar voorziet terwijl voor een parkeerovertreding een veel kortere verjaringstermijn geldt en, anderzijds, de in het geding zijnde bepaling niet in een kortere verjaringstermijn voorziet, zoals dat het geval is voor bijvoorbeeld de vorderingen bedoeld in de artikelen 2271 tot 2277ter van het Burgerlijk Wetboek.
B.3. In het kader van de aanvullende verkeersreglementen die zij aannemen, kunnen de gemeenten opteren voor het invoeren van een parkeerretributie.
Een retributie is de vergoeding van een dienst die de overheid presteert ten voordele van de heffingsplichtige individueel beschouwd.
Zij heeft een louter vergoedend karakter. De retributie is aldus de tegenprestatie voor een geleverde overheidsdienst.
B.4. Ofschoon een parkeerretributie, in tegenstelling tot een parkeerovertreding, niet strafrechtelijk van aard is en een louter vergoedend karakter heeft, bevinden de personen die een parkeerretributie dan wel een boete wegens een parkeerovertreding verschuldigd zijn, zich in situaties die niet in die mate van elkaar verschillen dat zij niet met elkaar zouden kunnen worden vergeleken wat de verjaringstermijn betreft. Hetzelfde geldt voor personen die een parkeerretributie verschuldigd zijn dan wel aan de bijzondere regelingen zijn onderworpen waarin de artikelen 2271 tot 2277ter van het Burgerlijk Wetboek voorzien.
B.5. Inzake verjaring is er een zodanige verscheidenheid aan situaties dat uniforme regels in het algemeen niet haalbaar zouden zijn en dat de wetgever moet kunnen beschikken over een ruime beoordelingsbevoegdheid wanneer hij die aangelegenheid regelt. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende verjaringstermijnen in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die verjaringstermijnen, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.6.1. Volgens de verwijzende rechter zou de tienjarige verjaringstermijn inzake parkeerretributies tot gevolg hebben dat de betrokken bestuurder zijn parkeerticket gedurende die periode zou dienen te bewaren.
B.6.2. Ongeacht de vaststelling dat de schuldeiser van een parkeerretributie er een economisch belang bij heeft niet te talmen om die retributie in te vorderen, loopt hij het risico dat, wanneer hij te lang wacht om een gerechtelijk procedure op te starten, zijn vordering door de rechter zal worden afgewezen, zelfs wanneer die binnen tien jaar is ingesteld.
B.7. Vermits de tienjarige verjaringstermijn waarin artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek voorziet, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die termijn van toepassing is op parkeerretributies, dient niet te worden onderzocht of voor parkeerretributies kortere verjaringstermijnen zouden dienen te worden vastgesteld, zoals dat geldt voor de bijzondere gevallen waarin de artikelen 2271 tot 2277ter van het Burgerlijk Wetboek voorzien. Die bepalingen stellen trouwens verjaringstermijnen in die nu eens door het voorwerp van de verjaring (sommen, beroepsaansprakelijkheid, enz.), dan weer door de hoedanigheid van de schuldenaar of de schuldeiser, of nog door de aard dan wel de kenmerken van de in het geding zijnde sommen, verschillen van de in het geding zijnde termijn, zonder dat de prejudiciële vraag of de motivering van het verwijzingsvonnis het mogelijk maakt te bepalen in welk opzicht het relevant zou zijn die termijnen te vergelijken met de in het geding zijnde verjaringstermijn.
B.8. Zonder dat uitspraak moet worden gedaan over de vraag of artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens van toepassing is op geschillen betreffende de verjaringstermijn inzake parkeerretributies, leidt de toetsing van de in het geding zijnde bepaling aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met die verdragsbepaling, niet tot een ander besluit.
B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 8 maart 2012.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.