Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 augustus 2011

Uittreksel uit arrest nr. 60/2011 van 5 mei 2011 Rolnummer 4900 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 23 oktober 2009 houdende interpretatie van de artikelen 44, 44bis en 62, § 1, 7°, 9° e Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2011202304
pub.
05/08/2011
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 60/2011 van 5 mei 2011 Rolnummer 4900 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 23 oktober 2009 houdende interpretatie van de artikelen 44, 44bis en 62, § 1, 7°, 9° en 10°, van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997, ingesteld door de voorzitter van het Parlement van de Franse Gemeenschap.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 maart 2010 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 maart 2010, is beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 23 oktober 2009 houdende interpretatie van de artikelen 44, 44bis en 62, § 1, 7°, 9° en 10°, van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 november 2009) door de voorzitter van het Parlement van de Franse Gemeenschap. (...) II. In rechte (...) B.1. Artikel 2 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 23 oktober 2009 « houdende interpretatie van de artikelen 44, 44bis en 62, § 1, 7°, 9° en 10°, van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 » bepaalt : « De artikelen 44, 44bis en 62, § 1, 7°, 9° en 10°, van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 worden in deze zin uitgelegd dat ze gelden voor alle erkende, gefinancierde en gesubsidieerde scholen voor kleuteronderwijs, lager onderwijs en basisonderwijs of afdelingen ervan gevestigd in het Nederlandse taalgebied, met inbegrip van de Franstalige scholen en afdelingen, en voor de erkende, gefinancierde en gesubsidieerde scholen voor kleuteronderwijs, lager onderwijs en basisonderwijs of afdelingen ervan gevestigd in het tweetalige, gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap.

De bepaling van het eerste lid impliceert dat deze scholen of afdelingen ervan : 1° de door het Vlaams Parlement vastgelegde ontwikkelingsdoelen en eindtermen implementeren, tenzij het Vlaams Parlement een gevraagde afwijking heeft bekrachtigd;2° de controle aanvaarden en mogelijk maken door de onderwijsinspectie georganiseerd door de Vlaamse Gemeenschap krachtens het decreet van 17 juli 1991 betreffende inspectie, dienst voor onderwijsontwikkeling en pedagogische begeleidingsdiensten of door de inspectie, zoals bedoeld in het decreet van 1 december 1993 betreffende de inspectie en de begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken, voor zover belast met taken op het gebied van het kleuteronderwijs, lager onderwijs en basisonderwijs;3° een leerplan toepassen dat door de Vlaamse Regering werd goedgekeurd;4° een beleidscontract of beleidsplan hebben met een Vlaams centrum voor leerlingenbegeleiding, gefinancierd of gesubsidieerd krachtens het decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding ». Artikel 1 van hetzelfde decreet preciseert dat het « een gemeenschapsaangelegenheid [regelt] », terwijl artikel 3 ervan bepaalt dat het « in werking [treedt] op een door de Vlaamse Regering vast te stellen datum en uiterlijk op 1 september 2009 ».

B.2.1. De artikelen 44 en 44bis van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 (hierna : het decreet van 25 februari 1997) zijn de twee bepalingen onder afdeling 2, getiteld « Eindtermen en ontwikkelingsdoelen », van hoofdstuk V « Opdracht van het basisonderwijs ».

Artikel 44 van het decreet van 25 februari 1997 bepaalt : « § 1. De ontwikkelingsdoelen voor het gewoon kleuteronderwijs, eindtermen voor het gewoon lager onderwijs en ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs worden vastgelegd door het Vlaams Parlement bij wijze van bekrachtiging van een besluit van de Vlaamse regering, genomen op advies van de Vlaamse Onderwijsraad.

De Vlaamse regering legt het besluit ten laatste één maand na de goedkeuring ter bekrachtiging voor aan het Vlaams Parlement.

De eindtermen en ontwikkelingsdoelen hebben uitwerking vanaf de datum die het decreet aangeeft. § 2. De regering houdt hierbij rekening met wat volgt : 1° Ontwikkelingsdoelen voor het kleuteronderwijs zijn minimumdoelen op het vlak van kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes die de overheid wenselijk acht voor die leerlingenpopulatie en die de school bij haar leerlingen moet nastreven.2° Eindtermen voor het lager onderwijs zijn minimumdoelen die de overheid noodzakelijk en bereikbaar acht voor een bepaalde leerlingenpopulatie.Met minimumdoelen wordt bedoeld : een minimum aan kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes bestemd voor die leerlingenpopulatie.

Eindtermen kunnen leergebiedgebonden of leergebiedoverschrijdend zijn.

Elke school heeft de maatschappelijke opdracht de leergebiedgebonden eindtermen met betrekking tot kennis, inzicht en vaardigheden bij de leerlingen te bereiken. Het bereiken van de eindtermen zal worden afgewogen tegenover de schoolcontext en de kenmerken van de schoolpopulatie. De leergebiedgebonden eindtermen met betrekking tot attitudes dienen door elke school bij de leerlingen te worden nagestreefd.

Leergebiedoverschrijdende eindtermen zijn minimumdoelen die niet specifiek behoren tot één leergebied, maar onder meer door middel van meer leergebieden of onderwijsprojecten worden nagestreefd. Elke school heeft de maatschappelijke opdracht de leergebiedoverschrijdende eindtermen bij de leerlingen na te streven. De school toont aan dat ze met een eigen planning aan de leergebiedoverschrijdende eindtermen werkt. 3° Ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs zijn doelen op het vlak van kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes die de overheid wenselijk acht voor zoveel mogelijk leerlingen van de leerlingenpopulatie.In samenspraak met het centrum voor leerlingenbegeleiding en zo mogelijk in overleg met de ouders en eventueel andere betrokkenen, kiest de klassenraad de ontwikkelingsdoelen die aan individuele leerlingen of groepen worden aangeboden en uitdrukkelijk nagestreefd.

De ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs kunnen worden vastgelegd per type. 4° Voor het onderwijs in een erkende godsdienst, een op die godsdienst berustende zedenleer, in de niet-confessionele zedenleer, de eigen cultuur en religie en de cultuurbeschouwing worden geen eindtermen of ontwikkelingsdoelen bepaald ». Artikel 44bis van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 25 februari 1997, zoals vervangen bij artikel II.6 van het decreet van 22 juni 2007 « betreffende het onderwijs XVII », vervolgens gewijzigd bij artikel II.11 van het decreet van 8 mei 2009 « betreffende het onderwijs XIX », bepaalt : « § 1. Een schoolbestuur kan oordelen dat de conform artikel 44 vastgelegde ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen onvoldoende ruimte laten voor zijn eigen pedagogische en onderwijskundige opvattingen en/of ermee onverzoenbaar zijn. In dat geval dient het schoolbestuur bij de regering een afwijkingsaanvraag in. Deze aanvraag is slechts ontvankelijk indien precies wordt aangegeven waarom de ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen voor zijn eigen pedagogische en onderwijskundige opvattingen onvoldoende ruimte laten en/of waarom ze ermee onverzoenbaar zijn. Het schoolbestuur stelt in dezelfde aanvraag vervangende ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen voor. § 2. De regering beoordeelt of de aanvraag ontvankelijk is en beslist in voorkomend geval of de vervangende ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen in hun geheel gelijkwaardig zijn met die welke conform artikel 44 werden vastgelegd en toelaten gelijkwaardige studiebewijzen en diploma's af te leveren.

De gelijkwaardigheid wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria : 1° het respect voor de fundamentele rechten en vrijheden;2° de vereiste inhoud : a) het onderwijsaanbod in de ontwikkelingsdoelen voor het kleuteronderwijs omvat minstens inhouden voor lichamelijke opvoeding, muzische vorming, Nederlands, wereldoriëntatie, wiskundige initiatie;b) het onderwijsaanbod in de eindtermen voor het lager onderwijs omvat minstens inhouden voor lichamelijke opvoeding, muzische vorming, Nederlands, wereldoriëntatie, wiskunde, leren leren, informatie en communicatietechnologie en sociale ontwikkeling of sociale vaardigheden, het onderwijsaanbod omvat ook inhouden voor het leergebied Frans;c) het onderwijsaanbod in de ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs, met uitzondering van het type 2 zoals bepaald in artikel 10 omvat minstens inhouden voor lichamelijke opvoeding, muzische vorming, Nederlands, wereldoriëntatie, wiskunde, leren leren, informatie en communicatietechnologie en sociale ontwikkeling of sociale vaardigheden. Deze inhouden moeten enkel in hun geheel evenwaardig zijn met de inhouden waarvoor conform artikel 44 ontwikkelingsdoelen en eindtermen werden vastgelegd; 3° de vervangende ontwikkelingsdoelen en eindtermen slaan op kennis, inzichten, vaardigheden en attitudes;4° de vervangende ontwikkelingsdoelen en eindtermen zijn geformuleerd in termen wat van leerlingen verwacht kan worden;5° de vervangende ontwikkelingsdoelen en eindtermen zijn zo geformuleerd dat, afhankelijk van het statuut van de eindtermen, nagegaan kan worden in welke mate de leerlingen deze verwerven of de scholen deze nastreven bij de leerlingen;6° aangegeven wordt welke eindtermen leergebiedgebonden, leergebiedoverschrijdend of attitudinaal zijn. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid en van de gelijkwaardigheid, wint de regering het gemotiveerd advies in van de onderwijsinspectie en van een commissie ad hoc.

Voor de samenstelling van deze laatste commissie stelt de regering een lijst op van onafhankelijke deskundigen, na overleg met een gemengde commissie met vertegenwoordigers van de Vlaamse Interuniversitaire Raad en de Vlaamse Hogescholenraad. Deze lijst geldt voor een periode van vier jaar.

Uit voornoemde lijst kiezen de aanvrager en de regering elk één deskundige. Beide deskundigen wijzen binnen acht dagen in gemeen overleg een derde deskundige aan, die tevens voorzitter van de commissie is. Als er geen consensus bereikt wordt, wijst de regering uit de voornoemde lijst de derde deskundige aan.

De regering bepaalt de verdere regels van deze procedure, met dien verstande dat de aanvrager gehoord wordt. § 3. Het schoolbestuur dient uiterlijk op 1 september van het schooljaar voorafgaand aan het schooljaar waarin de vervangende ontwikkelingsdoelen/eindtermen zullen gelden, een afwijkingsaanvraag in. De regering beslist uiterlijk op 31 december van het voorafgaande schooljaar over de aanvraag.

De regering legt dit besluit binnen de zes maand ter bekrachtiging voor aan het Vlaams Parlement. Indien het Vlaams Parlement dit besluit niet bekrachtigt, houdt het op rechtskracht te hebben. § 4. In afwijking van wat bepaald is in § 3, kan het schoolbestuur een afwijkingsaanvraag indienen binnen een termijn van één maand na de publicatie van een bekrachtigingsdecreet, indien deze publicatie gebeurt na 1 september van het schooljaar voorafgaand aan de inwerkingtreding.

In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, is het schoolbestuur gebonden door de eindtermen en ontwikkelingsdoelen vanaf 1 september volgend op de bekrachtiging van de goedkeuring van de afwijkingsaanvraag ».

B.2.2. Artikel 62, § 1, 7°, 9° en 10°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 25 februari 1997, dat afdeling 1 (« Erkenning van scholen ») opent van hoofdstuk VII (« Erkenning, financiering en subsidiëring van scholen ») van dat decreet, bepaalt, na de wijzigingen ervan bij artikel 169 van het decreet van 1 december 1998 « betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding », bij artikel III.11 van het decreet van 13 juli 2001 « betreffende het onderwijs-XIII-Mozaïek » en bij artikel II.13 van het decreet van 14 februari 2003 : « § 1. Een school kan erkend worden indien zij : [...] 7° de controle van de onderwijsinspectie mogelijk maakt; [...] 9° in het gewoon basisonderwijs bovendien een leerplan toepast dat door de regering werd goedgekeurd en voor het buitengewoon basisonderwijs de bepalingen naleeft inzake handelingsplannen;10° een beleidscontract of beleidsplan heeft met een centrum voor leerlingenbegeleiding;».

Ten aanzien van de draagwijdte van het beroep B.3. Het arrest van het Hof nr. 124/2010 van 28 oktober 2010 vernietigt, in het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 23 oktober 2009, in zoverre zij van toepassing zijn op de Franstalige scholen en de afdelingen ervan in de « randgemeenten » bedoeld in artikel 7 van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten « op het gebruik van de talen in bestuurszaken » : a) artikel 2, eerste lid, in zoverre het verwijst naar artikel 62, § 1, 7°, van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997, alsook artikel 2, tweede lid, 2°;b) artikel 2, eerste lid, in zoverre het verwijst naar de artikelen 44, 44bis en 62, § 1, 9°, van het decreet van 25 februari 1997, alsook artikel 2, tweede lid, 1° en 3°, doch enkel in zoverre die bepalingen niet voorzien in een overgangsperiode tijdens welke de schoolbesturen van de Franstalige scholen in de randgemeenten een afwijking van de ontwikkelingsdoelen en eindtermen en de goedkeuring van hun leerplannen kunnen verkrijgen. Het onderhavige beroep tot vernietiging is dus zonder voorwerp geworden in zoverre het betrekking heeft op die bepalingen of de delen van die bepalingen die zijn vernietigd.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.4.1. Artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereist dat het verzoekschrift met betrekking tot een beroep tot vernietiging voor elk middel uiteenzet in welk opzicht de regels waarvan de schending voor het Hof wordt aangevoerd door de bestreden wetsbepaling zouden zijn geschonden.

B.4.2. De eerste twee middelen zijn onder meer afgeleid uit de schending van artikel 93 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Het verzoekschrift tot vernietiging zet niet uiteen in welk opzicht die bepaling zou zijn geschonden.

B.4.3. In zoverre de eerste twee middelen zijn afgeleid uit de schending van die bepaling, zijn zij niet ontvankelijk.

Ten aanzien van het eerste middel, in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 5 van de wet van 21 juli 1971 « betreffende de bevoegdheid en de werking van de Cultuurraden voor de Nederlandse cultuurgemeenschap en voor de Franse cultuurgemeenschap » B.5. Uit de uiteenzetting van het eerste middel blijkt dat het Hof daarin in de eerste plaats wordt verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van artikel 2, eerste lid, - in zoverre het verwijst naar artikel 62, § 1, 7°, van het decreet van 25 februari 1997 -, alsook van artikel 2, tweede lid, 2°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 23 oktober 2009 met artikel 5 van de wet van 21 juli 1971 « betreffende de bevoegdheid en de werking van de Cultuurraden voor de Nederlandse cultuurgemeenschap en voor de Franse cultuurgemeenschap », in zoverre het voorstel voor een decreet dat aan de oorsprong ligt van het decreet van 23 oktober 2009 niet zou zijn voorgelegd aan de verenigde commissies voor samenwerking opgericht bij artikel 4, § 2, van de wet van 21 juli 1971 en niet de instemming van het Parlement van de Franse Gemeenschap zou hebben gekregen.

B.6. Rekening houdend met hetgeen in B.3 is gezegd, beperkt het Hof zijn onderzoek tot de verenigbaarheid van die decretale bepalingen in zoverre zij van toepassing zijn op andere Franstalige scholen of afdelingen ervan dan die welke zijn gevestigd in de « randgemeenten ».

B.7.1. Artikel 4 van de wet van 21 juli 1971 bepaalt : « § 1. In elke cultuurraad bestaat een commissie die tot doel heeft de samenwerking tussen de Nederlandse en de Franse cultuurgemeenschap te bevorderen. [...] § 2. Wanneer zij samen vergaderen vormen de in § 1 bedoelde commissies de verenigde commissies voor samenwerking.

In de loop van de zitting houden de verenigde commissies voor samenwerking ten minste twee vergaderingen. [...] [...] ».

Artikel 5 van dezelfde wet bepaalt : « Onverminderd de territoriale bevoegdheid van elke cultuurraad blijven gehandhaafd de praktische uitvoeringsmaatregelen inzake onderwijs die de Ministers van Nationale Opvoeding tot 31 december 1970 in onderlinge overeenstemming hebben genomen ten behoeve van de inwoners van de zes randgemeenten en van de taalgrensgemeenten, die niet de taal van het taalgebied gebruiken, evenals de feitelijke toestanden welke op dezelfde datum in die gemeenten bestonden op cultuurgebied. Die maatregelen en toestanden kunnen niet worden gewijzigd dan met instemming van de twee cultuurraden.

Ieder voorstel om zodanige wijziging aan te brengen, wordt vooraf aan de verenigde commissies voor samenwerking voorgelegd ».

De cultuurraden waarvan in die bepalingen sprake is, zijn, enerzijds, het huidige Vlaams Parlement en, anderzijds, het huidige Parlement van de Franse Gemeenschap.

B.7.2. Artikel 3, 1°, van de wet van 30 juli 1963 « houdende taalregeling in het onderwijs » bepaalt dat « de taalgrensgemeenten » « met het oog op de bescherming van hun minderheden met een speciale regeling [worden] begiftigd ».

Twaalf daarvan zijn gelegen in het Nederlandse taalgebied : Mesen, Spiere, Helkijn, Ronse, Bever, Herstappe, Moelingen, 's-Gravenvoeren, Sint-Martens-Voeren, Sint-Pieters-Voeren, Remersdaal en Teuven.

Artikel 133 van het koninklijk besluit van 17 september 1975 « houdende samenvoeging van gemeenten en wijziging van hun grenzen » - bekrachtigd bij artikel 1, 1°, van een wet van 30 december 1975 - heeft de zes laatste gemeenten samengevoegd tot de gemeente « Voeren », terwijl artikel 216 van hetzelfde koninklijk besluit de tweede en de derde heeft samengevoegd tot de gemeente « Spiere-Helkijn ».

Artikel 4 van de wet van 30 juli 1963 bepaalt dat « de onderwijstaal [...] het Nederlands [is] in het Nederlandse taalgebied, het Frans in het Franse taalgebied en het Duits in het Duitse taalgebied, behoudens in de gevallen bepaald bij de artikelen 6 tot 8 ».

Artikel 6 van dezelfde wet bepaalt : « In de gemeenten opgesomd in artikel 3, mag het kleuter- en lager onderwijs aan de kinderen verstrekt worden in een andere landstaal, indien deze taal de moedertaal of gebruikelijke taal is van [het] kind en indien het gezinshoofd in een dezer gemeente verblijft.

Dit onderwijs mag [slechts] worden ingericht op verzoek van een aantal gezinshoofden gelijk aan het aantal bepaald bij toepassing van artikel 4 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van de wetgeving betreffende het kleuter-, lager, middelbaar, normaal, technisch en kunstonderwijs en die niet, op de afstand bepaald bij toepassing van hetzelfde artikel een school vinden die dergelijk onderwijs inricht.

De gemeente die de aanvraag bedoeld in het tweede lid ontvangt moet dit onderwijs inrichten.

Het recht van de ouders zoals bepaald in artikel 4 van de wet van 29 mei 1959 moet geëerbiedigd worden ».

B.8.1. Op 18 februari 1970 heeft de Eerste Minister in het Parlement een regeringsmededeling afgelegd die zowel in een grondwetsherziening als in de totstandkoming van bijzondere wetten voorzag.

Die voorstellen bevatten onder meer, onder de titel « Inhoud van de wetten betreffende de culturele autonomie », een punt 19, dat luidt : « Op basis van het wederkerigheidsbeginsel in de taalgrensgemeenten en in de zes randgemeenten, zal de wet houdende oprichting van de cultuurraden : a) beslissen dat die raden, in gemeenschappelijk overleg, het karakter en de inhoud zullen vastleggen van de waarborgen die aan de inwoners die een andere landstaal gebruiken in culturele aangelegenheden zullen worden toegekend;b) de handhaving bevestigen van de culturele waarborgen, zoals die reeds worden verzekerd door een akkoord van de ministers van Nationale Opvoeding of van de ministers van Cultuur;die waarborgen zullen alleen kunnen worden gewijzigd in onderlinge overeenstemming tussen beide raden » (Hand., Kamer, nr. 41, 18 februari 1970, p. 4; Hand., Senaat, nr. 26, 18 februari 1970, p. 779).

B.8.2.1. Een akkoordprotocol van 1 juni 1970, ondertekend door de Franstalige en Nederlandstalige ministers van Nationale Opvoeding, bepaalt dat de pedagogische inspectie van de Franstalige scholen gevestigd in het Nederlandse taalgebied wordt uitgevoerd door inspecteurs van de Franse taalrol, en dat de pedagogische inspectie van de Nederlandstalige scholen gevestigd in het Franse taalgebied wordt uitgevoerd door inspecteurs van de Nederlandse taalrol.

B.8.2.2. Een ministerieel besluit van 19 november 1970, ondertekend door de Franstalige en Nederlandstalige ministers van Nationale Opvoeding, voert het akkoordprotocol van 1 juni 1970 uit.

Artikel 1 van dat ministerieel besluit bepaalt : « Het pedagogisch toezicht over de lagere en kleuterklassen van het Frans taalstelsel, gevestigd in de nederlandstalige streek wordt uitgeoefend door de leden van de inspectie van het lager onderwijs ressorterend onder het Frans taalstelsel [...] ».

In dat ministerieel besluit wordt eveneens gepreciseerd : « Zoals bedoeld in dit artikel, omvat het pedagogisch toezicht inzonderheid het toezicht over het leerplan en onderwijspeil alsmede de klassebezoeken, en de onderwijzersvergaderingen bedoeld bij artikel 79 van de wetten op het lager onderwijs gecoördineerd bij koninklijk besluit van 20 augustus 1957 ».

Dat besluit is in werking getreden op 1 september 1970 (artikel 2 van het ministerieel besluit).

B.8.3.1. Door de grondwetsherziening van 24 december 1970 is een artikel 59bis in de Grondwet ingevoegd.

In de oorspronkelijke versie ervan bepaalde dat artikel : « § 1. Er is een cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap bestaande uit de leden van de Nederlandse taalgroep van beide Kamers en een cultuurraad voor de Franse cultuurgemeenschap bestaande uit de leden van de Franse taalgroep van beide Kamers.

Een wet aangenomen met de meerderheid van de stemmen in elke taalgroep van elke Kamer, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden van elke taalgroep aanwezig is en voor zover het totaal van de ja-stemmen uitgebracht in beide taalgroepen tweederde van de uitgebrachte stemmen bereikt, bepaalt de wijze waarop de cultuurraden hun bevoegdheid uitoefenen, met name met inachtneming van de artikelen 33, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 59, 70 en 88. § 2. De cultuurraden regelen, ieder wat hem betreft, bij decreet : 1° de culturele aangelegenheden;2° het onderwijs, met uitsluiting van wat betrekking heeft op de schoolvrede, de leerplicht, de onderwijsstructuren, de diploma's, de toelagen, de wedden, de schoolbevolkingsnormen;3° de samenwerking tussen de cultuurgemeenschappen, alsook de internationale culturele samenwerking. Een wet, aangenomen met de in § 1, 2° lid, bepaalde meerderheid, stelt de in 1° vermelde culturele aangelegenheden, alsook de in 3° van deze paragraaf vermelde vormen van samenwerking vast. [...] § 4. De decreten, genomen bij toepassing van § 2, hebben kracht van wet respectievelijk in het Nederlands taalgebied en in het Frans taalgebied, alsmede ten aanzien van de instellingen, gevestigd in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, die, wegens hun activiteiten, moeten worden beschouwd als uitsluitend behorend tot de ene of de andere cultuurgemeenschap. [...] ».

B.8.3.2. In de parlementaire voorbereiding van die grondwetsbepaling heeft de minister eraan herinnerd : « Zoals voorzien in de tekst van de regeringsverklaring (nr. 19), zal de wet houdende oprichting van de cultuurraden op grond van het reciprociteitsbeginsel in de taalgrensgemeenten en in de zes randgemeenten : a) beslissen dat deze raden, in gemeenschappelijk overleg, het karakter en de inhoud zullen vastleggen van de waarborgen die aan de inwoners, welke gebruik maken van een andere landstaal in culturele aangelegenheden zullen toegekend worden;b) het behoud bevestigen van de culturele waarborgen zoals ze thans verzekerd zijn door een akkoord van de Ministers van Nationale Opvoeding of van de Ministers van de Cultuur » (Parl.St., Kamer, B.Z. 1968, nr. 10-31/2°, p. 9).

De minister van Nationale Opvoeding (N) heeft gepreciseerd dat de grondwetsherziening « niets verandert aan de maatregelen van de regering en aan de tot op heden toegepaste regels » (Hand., Senaat, nrs. 66-67, 10 juni 1970, p. 1819), namelijk : « Ten aanzien van de Franstalige scholen in de Nederlandstalige gemeenten verlopen de administratieve betrekkingen met de gemeentebesturen en de centrale overheid in de administratieve taal van hun taalgebied, met andere woorden het Nederlands. Maar al wat betrekking heeft op het onderwijs en de opvoeding van de kinderen, al wat de pedagogie betreft, valt onder de bevoegdheid van de Franstalige inspecteurs en van mijn Franstalige collega van Nationale Opvoeding » (ibid. ).

B.8.4.1. De hiervoor aangehaalde artikelen 4 en 5 van de wet van 21 juli 1971 vormen hoofdstuk III (« Samenwerking tussen de cultuurgemeenschappen ») van die wet.

B.8.4.2. Dat artikel 5 strekt onder meer ertoe de regeringsmededeling van 18 februari 1970 uit te voeren door « het behoud [te bevestigen] van de culturele waarborgen die [...] in de taalgrensgemeenten bestaan ten behoeve van de inwoners dezer gemeenten welke gebruik maken van een andere landstaal dan deze van het taalgebied [...] krachtens een akkoord van de ministers van Nationale Opvoeding » (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 400, p. 7). De aan de Franstaligen toegekende faciliteiten die in die gemeenten op het vlak van onderwijs bestonden en feitelijk waren georganiseerd op 31 december 1970, moeten worden behouden, tenzij de twee in artikel 5 van de wet van 21 juli 1971 bedoelde vergaderingen daarover in onderlinge overeenstemming en na overleg anders beslissen (ibid., nr. 497, p. 9).

Ten aanzien van de draagwijdte van de « praktische uitvoeringsmaatregelen » beschermd bij het voormelde artikel 5, is uiteengezet : « Voor wat het onderwijs betreft blijkt de toestand duidelijk. De Franstalige scholen worden op pedagogisch gebied geïnspecteerd door ambtenaren van het Franstalig Departement van Onderwijs. Voor oprichting, afschaffing, erkenning in een ander taalgebied in het kader van wat de wet toelaat zijn beide Ministers samen bevoegd » (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 497, p. 8).

Er is eveneens aan herinnerd : « Tussen de ministers van Nationale Opvoeding bestaat een akkoord luidens hetwelk een inspecteur van de Franse taalrol optreedt in een gemeente die valt onder het gezag van de Vlaamse Cultuurraad, maar waar Franstalige scholen bestaan op grond van de faciliteiten die in die gemeenten zijn toegestaan » (Hand., Senaat, nr. 84, 8 juli 1971, p. 2429). Aan een lid dat meende dat het ontworpen artikel 5 van de wet van 21 juli 1971 in tegenspraak was met artikel 59bis van de Grondwet, heeft de minister van Communautaire Betrekkingen (N) geantwoord dat die bepaling « enkel punt 19 [overneemt] van de mededeling van de Eerste Minister d.d. 18 februari 1970 » en dat « het politiek akkoord dat daaruit is voortgevloeid, wordt geconcretiseerd in dit artikel » (Parl. St., Kamer, 1970-1971, nr. 1053/4, p. 5).

B.8.4.3. In een advies over het wetsontwerp houdende diverse institutionele hervormingen, verwijst de afdeling wetgeving van de Raad van State, onder de « culturele faciliteiten » toegekend aan de Franstalige inwoners van de taalgrensgemeenten, bedoeld in artikel 5 van de wet van 21 juli 1971, eveneens naar het behoud van « de inspectie van Franstalige scholen door inspecteurs van het Franstalige Ministerie van Onderwijs » (Parl. St., Kamer, 1977-1978, nr. 461/25, p. 5). In het advies dat zij op 8 oktober 2007 heeft uitgebracht over het voorstel voor een decreet dat ten grondslag ligt aan het decreet van 23 oktober 2009, merkt de afdeling wetgeving van de Raad van State op dat de « praktische uitvoeringsmaatregelen inzake onderwijs » waarvan sprake is in artikel 5 van de wet van 21 juli 1971, betrekking hebben op « afspraken die in 1970 zijn gemaakt binnen de toenmalige nationale regering, en met name op een protocol van 1 juni 1970 over de pedagogische inspectie van de Franstalige [...] scholen in het Nederlandse [...] taalgebied » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2006-2007, nr. 1163/2, p. 8).

B.8.4.4. Dat protocol van 1 juni 1970 is niet officieel bekendgemaakt.

Toch waren de verschillende betrokken overheden voldoende op de hoogte van de inhoud ervan opdat het als dusdanig kon worden toegepast vóór de inwerkingtreding van het decreet van 23 oktober 2009.

Als antwoord op een parlementaire vraag van 28 oktober 2005 verklaarde de Vlaamse minister van Onderwijs overigens : « 1. De onderwijsinspectie van de Franse Gemeenschap controleert nog steeds het onderwijs in de gefinancierde en gesubsidieerde Franstalige basisscholen en -afdelingen gelegen op het Vlaamse grondgebied (de zes faciliteitengemeenten, Ronse en De Haan). [...] De rechtsgrond voor deze praktijken [...] is te vinden in : 1. een protocol van 1 juni 1970, in de Belgische context binnen de Belgische regering afgesloten tussen de ministers Vermeylen en Dubois, waarin bepaald wordt dat de pedagogische inspectie van de Franse taalrol de Franstalige scholen zal inspecteren en de pedagogische inspectie van de Nederlandse taalrol de Nederlandstalige scholen; 2. een protocol van 24 mei 1973, binnen dezelfde Belgische context afgesloten tussen de ministers Calewaert en Toussaint waarin afgesproken werd dat : [...] ? de pedagogische inspectie van deze scholen wordt verzekerd door het Franstalig departement, dat de verslagen overmaakt met een vertaling voor de Nederlandse administratie; [...] ? voor de Franstalige afdelingen van Rijksscholen opgericht of bestaand krachtens artikel 6 van de wet van 30 juli 1963 in toepassing van artikel 3 van dezelfde wet, de Nederlandstalige Minister bevoegd is voor het administratief beheer. Anderzijds is de Franstalige Minister bevoegd voor de pedagogische en personeelsaangelegenheden van de Franstalige afdeling (bvb. Ronse). [...] » (Bulletin van Vragen en Antwoorden, Vlaams Parlement, 2005-2006, december 2005, nr. 3, pp. 92 en 93).

Evenzo verwijst het Vlaams Parlement, in de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet, naar de inhoud van het protocol van 1 juni 1970 : « Het protocol van 1 juni 1970, gesloten tussen de toenmalige ministers Dubois en Vermeylen, waarbij werd overeengekomen dat de pedagogische inspectie van de Franstalige scholen gelegen in het Nederlandse taalgebied uitgeoefend wordt door de pedagogische inspectie van de Franse taalrol en voor de Nederlandstalige scholen door de pedagogische inspectie van de Nederlandse taalrol.

Dit was de bevestiging van een reeds bestaande, louter interne administratieve regeling na de splitsing van het ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur in twee (Belgische) ministeries, wat onder meer blijkt uit een nota van 28 juni 1968 waarin de toenmalige kabinetschef Dethier stelde : ' Toute affaire de régime français ou concernant une institution française sera traitée par les services administratifs français et soumise à M. le Ministre de l'Education nationale Abel Dubois. Toute affaire de régime néerlandais ou concernant une institution de régime néerlandais sera traitée par les services administratifs néerlandais et soumise à M. le Ministre de l'Education nationale Pierre Vermeylen. Toute affaire commune aux deux régimes linguistiques ou concernant une institution comportant les deux régimes linguistiques sera soumise à MM. les Ministres Vermeylen et Dubois. ' » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2006-2007, nr. 1163/1, p. 19).

Het verslag vermeldt eveneens : « Het eerste van deze protocollen, namelijk dat van 1970, heeft betrekking op de pedagogische inspectie van deze scholen en wijst die inspectie toe aan de pedagogische inspectie van de Franse taalrol.

Deze inspectie wordt nu uitgeoefend door de pedagogische inspectie van de Franse Gemeenschap. Het tweede protocol, dat van 1973, herbevestigde dit uitgangspunt » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2006-2007, nr. 1163/5, p. 5).

B.8.4.5. Met de grondwetsherziening van 15 juli 1988 heeft de Grondwetgever aan de gemeenschappen de principiële bevoegdheid inzake onderwijs toegekend.

Artikel 59bis van de Grondwet bepaalde : « [...] § 2. De Gemeenschapsraden regelen, ieder wat hem betreft, bij decreet : 1° de culturele aangelegenheden;2° het onderwijs, met uitsluiting van : a) de bepaling van het begin en het einde van de leerplicht;b) de minimale voorwaarden voor het uitreiken van de diploma's;c) de pensioenregeling;3° de samenwerking tussen de Gemeenschappen, alsook de internationale samenwerking, met inbegrip van het sluiten van verdragen, voor de aangelegenheden bedoeld in 1° en 2° van deze paragraaf. Een wet aangenomen met de in artikel 1, laatste lid, bepaalde meerderheid, stelt de in 1° vermelde culturele aangelegenheden, de in 3° vermelde vormen van samenwerking, alsook de nadere regelen voor het in 3° van deze paragraaf vermelde sluiten van verdragen vast. [...] § 4. De decreten, genomen bij toepassing van § 2, hebben kracht van wet respectievelijk in het Nederlands taalgebied en in het Frans taalgebied, alsmede ten aanzien van de instellingen, gevestigd in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, die, wegens hun activiteiten, moeten worden beschouwd als uitsluitend behorend tot de ene of de andere gemeenschap. [...] ».

Bij de grondwetsherziening van 15 juli 1988 heeft de vice-eerste minister en minister van Institutionele Hervormingen (N) in verband met het « geval [...] van een school die in een faciliteitengemeente is gevestigd en onderwijs verstrekt in een andere taal dan die van de streek » verklaard dat « de verandering [...] de [...] verantwoordelijke Minister [betreft], aangezien die voortaan een Gemeenschapsminister zal zijn », met dien verstande dat « de op die school toepasselijke bepalingen diegene zijn die in de wet van 30 juli 1963 zijn vervat [...] zolang die wetgeving ongewijzigd blijft » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 10/59b-456/4, p. 30). Hij voegde eraan toe dat « alles wat momenteel tot de bevoegdheid van de Minister van Onderwijs (N) behoort, [...] naar de Vlaamse Gemeenschap en alles waarvoor de Minister van Onderwijs (F) bevoegd is, [...] naar de Franse Gemeenschap [zal] worden overgeheveld » (ibid. ).

Aangezien de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap respectievelijk de Nederlandstalige minister en de Franstalige minister van Nationale Opvoeding zijn opgevolgd, bindt het akkoordprotocol gesloten op 1 juni 1970 tussen de Franstalige en Nederlandstalige ministers van Nationale Opvoeding de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap.

B.8.4.6. De regels vervat in de in B.8.4.5 aangehaalde tekst en de regel vervat in het voormelde artikel 59bis, § 4, eerste lid, van de Grondwet zijn voortaan opgenomen in artikel 127 van de Grondwet, gecoördineerd op 17 februari 1994.

B.8.5.1. Uit de parlementaire voorbereiding met betrekking tot de grondwetsherziening van 24 december 1970, alsook uit die met betrekking tot de wet van 21 juli 1971, aangehaald in B.8.3 en B.8.4.2, blijkt dat artikel 5 van die bijzondere wet past in het kader van het akkoord dat heeft geleid tot de invoeging van een artikel 59bis in de Grondwet bij die grondwetsherziening, en dat het behoud, door die wetsbepaling, van de bestaande garanties inzake onderwijs ten behoeve van de Franstaligen van de taalgrensgemeenten een element vormde dat onlosmakelijk was verbonden met de bevoegdheidsoverdracht bij die grondwetsbepaling. Het verband tussen die laatste en het behoud van die garanties is in herinnering gebracht in de parlementaire voorbereiding van artikel 5 van de wet van 21 juli 1971.

De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft in een advies dat zij op 1 augustus 1978 heeft uitgebracht over een wetsontwerp houdende diverse institutionele hervormingen en in een advies dat zij op 10 juli 1980 in verenigde kamers heeft uitgebracht over een amendement op het ontwerp van bijzondere wet dat de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is geworden, geoordeeld dat « men [...] de grondwettigheid van artikel 5 van de wet van 21 juli 1971 aanvaarden, omdat deze bepaling - blijkens de verklaringen van de verslaggever van de senaatscommissie voor de grondwetsherziening - door de Grondwetgever als compromis-oplossing werd gewild » (Parl. St., Kamer, 1977-1978, nr. 461/25, p. 5; Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/40, p. 6).

B.8.5.2. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft in die twee adviezen, met verwijzing naar de parlementaire voorbereiding van de wet van 21 juli 1971, eveneens « de principiële, uitsluitende bevoegdheid van de Cultuurraad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap en het uitzonderlijke karakter van de in artikel 5 vervatte afwijking » benadrukt (Parl. St., Kamer, 1977-1978, nr. 461/25, p. 5; Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/40, p. 6). Uit die parlementaire voorbereiding blijkt dat de bijzondere wetgever geen afbreuk heeft willen doen aan de principiële territoriale bevoegdheid van de toenmalige Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap in de in die wetsbepaling bedoelde gemeenten.

In de Senaat heeft de verslaggever hieromtrent het volgende verklaard : « Ik kan daar moeilijk een ander antwoord op geven dan u te zeggen dat deze tekst zoals hij nu voorligt het resultaat is van een overeenkomst die in de Commissie voor de Herziening van de Grondwet is bereikt.

Enerzijds hadden wij daar te maken met de noodzakelijkheid om ten aanzien van de zes randgemeenten de bevoegdheid vast te leggen van de Nederlandse Cultuurraad. Anderzijds heeft men echter bij ons erop aangedrongen - en wij hebben daar begrip voor getoond - om als het ware de verworven rechten van de bevolking ter plaatste te eerbiedigen.

Daarom heeft uw commissie een lijst gevraagd aan de minister van Franse Cultuur, waarin vaststond wat nu op het ogenblik als faciliteiten wordt verleend. Men heeft geoordeeld dat het een billijke oplossing is als wij de verworven rechten handhaven. Dat is onze huidige tekst.

Het spreekt echter vanzelf dat tegenover een bevoegde nederlandstalige cultuurraad, men moeilijk in de optiek van dat compromis kan aanvaarden dat dan nog op een belangrijke wijze de faciliteiten worden uitgebreid. Immers dan zouden wij het verwijt oplopen dat wij niet consequent zijn geweest in de territoriale bevoegdheidsomschrijving van de nederlandstalige cultuurraad » (Hand., Senaat, nr. 84, 8 juli 1971, pp. 2404-2405).

Artikel 5 van de wet van 21 juli 1971 preciseert zelf overigens dat het geldt « onverminderd de territoriale bevoegdheid van elke cultuurraad ».

B.8.5.3. Tijdens de parlementaire voorbereiding van artikel 59bis van de Grondwet heeft de minister van Nationale Opvoeding (N) overigens, als antwoord op een vraag over de territoriale bevoegdheid van de cultuurraden, gepreciseerd : « Het is inderdaad de cultuurraad van een gemeenschap die bevoegd is voor de cultuur in dat landsgedeelte, maar in de verklaring van 18 februari [1970] werd duidelijk bepaald, niet dat de bevoegdheid van die cultuurraad zou worden gewijzigd, maar dat op basis van een reciprociteitsbeginsel er wel akkoorden kunnen worden gesloten tussen beide cultuurraden wat de gemeenten betreft waar een nederlandstalige minderheid is en de gemeenten waar er een franstalige minderheid is.

Het is dus zeer duidelijk : de bevoegdheid blijft zoals wij het altijd hebben voorgesteld, Nederlandse Cultuurraad voor het nederlandstalig landsgedeelte, Franse Cultuurraad voor het franstalig landsgedeelte, maar met de mogelijkheid voor beide cultuurraden aanpassingsmodaliteiten te voorzien in de gemeenten waar er een minderheid is, nederlandstalig of franstalig, en dan op basis van een volstrekte reciprociteit » (Hand., Senaat, nrs. 66-67, 10 juni 1970, p. 1820). B.8.5.4. Uit de artikelen 127, § 1, eerste lid, 2°, en 127, § 2, van de Grondwet blijkt dat, behoudens de uitzonderingen waarin de artikelen 4 en 6 van de wet van 30 juli 1963 voorzien, enkel de Vlaamse Gemeenschap bevoegd is om regelend op te treden ten aanzien van het onderwijs georganiseerd in de taalgrensgemeenten die in het Nederlandse taalgebied zijn gelegen.

Uit de in B.8.5.2 en B.8.5.3 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat artikel 5 van de wet van 21 juli 1971 aan die bevoegdheid geen afbreuk heeft willen doen. Die bepaling beoogt immers niet de Franse Gemeenschap een normatieve bevoegdheid te verlenen inzake het onderwijs in de betrokken gemeenten, maar de feitelijke situatie zoals die bestond op 31 december 1970, te behouden (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 497, p. 9, en Hand., Senaat, nr. 84, 8 juli 1971, p. 2405). Die bepaling houdt in dat, wanneer de Vlaamse Gemeenschap in het kader van de uitoefening van haar normatieve bevoegdheid « de praktische uitvoeringsmaatregelen inzake onderwijs die de Ministers van Nationale Opvoeding tot 31 december 1970 in onderlinge overeenstemming hebben genomen ten behoeve van de inwoners van de [...] taalgrensgemeenten » die de taal van het Nederlandse taalgebied niet gebruiken, wenst te wijzigen, de instemming van het Parlement van de Franse Gemeenschap is vereist.

B.8.5.5. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat artikel 5 van de wet van 21 juli 1971 artikel 127 van de Grondwet niet schendt.

B.8.6. Artikel 5 van de wet van 21 juli 1971 kan bovendien niet worden geacht impliciet te zijn opgeheven door de wijziging aangebracht in artikel 59bis, § 2, eerste lid, 2°, van de Grondwet door de grondwetsherziening van 15 juli 1988, vermits, zoals een en ander blijkt uit de in B.8.4.5 aangehaalde verklaringen, de uitbreiding van de materiële bevoegdheden van de gemeenschappen op het gebied van onderwijs de regeling vervat in artikel 5 van de wet van 21 juli 1971 niet in het geding heeft gebracht (Hand., Kamer, B.Z. 1988, nrs. 27-28, 7 juli 1988, p. 935).

B.9.1. Uit artikel 2, tweede lid, 2°, van het decreet van 23 oktober 2009 - dat artikel 2, eerste lid, van hetzelfde decreet expliciteert in zoverre het verwijst naar artikel 62, § 1, 7°, van het decreet van 25 februari 1997 - blijkt dat de Franstalige scholen en de afdelingen ervan in de « taalgrensgemeenten » van het Nederlandse taalgebied de door de Vlaamse Gemeenschap ingerichte controle van de inspectie die in die bepaling wordt beoogd, moeten aanvaarden en toelaten.

Aan de basis van die decretale bepalingen ligt een voorstel voor een decreet neergelegd op 23 maart 2007 in het Vlaams Parlement (Parl.

St., Vlaams Parlement, 2006-2007, nr. 1163/1, p. 40).

B.9.2. Die decretale bepalingen wijzigen de regels vervat in het op 1 juni 1970 ondertekende protocol, vermeld in B.8.2.1, B.8.4.3 en B.8.4.4, en in het ministerieel besluit van 19 november 1970 aangehaald in B.8.2.2, in zoverre zij op de voormelde scholen van toepassing zijn.

Daar het ging om een voorstel voor een wijziging van een « praktische uitvoeringsmaatregel inzake onderwijs » bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet van 21 juli 1971, moest het voorstel voor een decreet dat aan de oorsprong ligt van die decretale bepalingen worden voorgelegd aan de verenigde commissies voor samenwerking opgericht bij artikel 4, § 2, van de wet van 21 juli 1971 en de instemming verkrijgen van het Parlement van de Franse Gemeenschap.

B.9.3. Uit de parlementaire voorbereiding van het decreet van 23 oktober 2009 blijkt dat dat voorstel voor een decreet niet aan die commissies is voorgelegd en dat het Parlement van de Franse Gemeenschap zijn instemming niet heeft gegeven.

Artikel 2, eerste lid, van het decreet van 23 oktober 2009 - in zoverre het verwijst naar artikel 62, § 1, 7°, van het decreet van 25 februari 1997 - en artikel 2, tweede lid, 2°, van het decreet van 23 oktober 2009 zijn dus niet in overeenstemming met artikel 5 van de wet van 21 juli 1971, in zoverre zij van toepassing zijn op de Franstalige scholen en de afdelingen ervan in de « taalgrensgemeenten ».

B.10. In zoverre het is afgeleid uit de schending van die laatste bepaling, is het eerste middel gegrond.

Ten aanzien van het eerste middel, in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 143 van de Grondwet, de « federale loyauteit » en het « evenredigheidsbeginsel » B.11. Uit de uiteenzetting van het eerste middel blijkt dat het Hof daarin vervolgens wordt verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van artikel 2, eerste lid, - in zoverre het verwijst naar artikel 62, § 1, 7°, van het decreet van 25 februari 1997 -, alsook van artikel 2, tweede lid, 2°, van het decreet van 23 oktober 2009 met artikel 143 van de Grondwet, de « federale loyauteit » en het « evenredigheidsbeginsel », in zoverre die bepalingen de uitoefening, door de Franse Gemeenschap, van haar bevoegdheid ten aanzien van de Franstalige scholen en de afdelingen ervan in de « randgemeenten » bedoeld in artikel 7 van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten « op het gebruik van de talen in bestuurszaken », alsook in de « taalgrensgemeenten » onmogelijk of overdreven moeilijk zouden maken.

B.12. Het onderzoek van dat middel zou niet kunnen leiden tot een ruimere vernietiging van die decretale bepalingen dan die welke voortvloeit uit het arrest nr. 124/2010 van 28 oktober 2010, vermeld in B.3, en uit de conclusie waartoe het Hof in B.9.3 is gekomen.

B.13. Het middel is dus zonder voorwerp geworden.

Ten aanzien van het tweede middel, in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 5, eerste lid, van de wet van 21 juli 1971, in samenhang gelezen met artikel 127 van de Grondwet B.14. Uit de uiteenzetting van het tweede middel blijkt dat het Hof daarin wordt verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van het decreet van 23 oktober 2009 met artikel 5, eerste lid, van de wet van 21 juli 1971, in samenhang gelezen met artikel 127 van de Grondwet, in zoverre die wetsbepaling elke wijziging van de daarin vermelde « praktische uitvoeringsmaatregelen inzake onderwijs » zou verbieden.

B.15. Artikel 5 van de wet van 21 juli 1971 verbiedt geenszins elke wijziging van die maatregelen, maar heeft alleen tot doel de voorwaarden vast te stellen waaronder dergelijke wijzigingen kunnen plaatshebben.

B.16. Het middel berust op een verkeerde lezing van die wetsbepaling en is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel, in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 127 van de Grondwet en van artikel 16bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, in samenhang gelezen met artikel 5, eerste lid, van de wet van 21 juli 1971 B.17. Uit de uiteenzetting van het tweede middel blijkt dat het Hof daarin wordt verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van artikel 2 van het decreet van 23 oktober 2009 met artikel 16bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, in zoverre die bepalingen afbreuk zouden doen aan de garanties die de Franstaligen van de « randgemeenten » en van de « taalgrensgemeenten » op 1 januari 2002 genoten op grond van artikel 5 van de wet van 21 juli 1971.

B.18. Artikel 16bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, ingevoegd bij artikel 9 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 « houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen », bepaalt : « De decreten, reglementen en administratieve handelingen mogen geen afbreuk doen aan de op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze bepaling bestaande garanties die de Franstaligen genieten in de gemeenten genoemd in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en de Nederlandstaligen, respectievelijk Franstaligen en Duitstaligen genieten in de gemeenten genoemd in artikel 8 van diezelfde wetten ».

Die bepaling is in werking getreden op 1 januari 2002 (artikel 41 van de bijzondere wet van 13 juli 2001).

De « gemeenten genoemd in artikel 7 van de wetten [...] gecoördineerd op 18 juli 1966 » zijn de « randgemeenten » bedoeld in artikel 5 van de wet van 21 juli 1971.

Artikel 8 van dezelfde op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten bepaalt dat onder meer de « taalgrensgemeenten » « ter bescherming van hun minderheden [...] met een speciale regeling [worden] begiftigd ». De twaalf gemeenten daarvan die zich bevinden in het Nederlandse taalgebied zijn de « taalgrensgemeenten » bedoeld in artikel 5 van de wet van 21 juli 1971, genoemd in B.7.2.

B.19. In zoverre het tweede onderdeel van het tweede middel betrekking heeft op artikel 2, eerste lid, - voor zover het verwijst naar artikel 62, § 1, 7°, van het decreet van 25 februari 1997 - alsook op artikel 2, tweede lid, 2°, van het decreet van 23 oktober 2009, zou het onderzoek ervan niet kunnen leiden tot een ruimere vernietiging van die decretale bepalingen dan die welke voortvloeit uit het arrest nr. 124/2010 van 28 oktober 2010, vermeld in B.3, en uit de conclusie waartoe het Hof in B.9.3 is gekomen.

Het middel is in die mate dus zonder voorwerp geworden.

B.20.1. Rest nog het onderzoek van de overeenstemming van de andere bepalingen van het decreet van 23 oktober 2009 met artikel 16bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zowel in zoverre zij van toepassing zijn op de « randgemeenten » als in zoverre zij van toepassing zijn op de « taalgrensgemeenten ».

B.20.2. Met die bepaling « wordt beoogd aan de rand- en faciliteitengemeenten te garanderen dat de thans bestaande garanties ook na de regionalisering van de organieke gemeentewet en gemeentekieswet onverkort zullen worden gehandhaafd » (Parl. St., Senaat, 2000-2001, nr. 2-709/1, p. 21). Met het gebruik van de term « garanties » beoogde de wetgever « het geheel van de thans geldende bepalingen die een specifieke regeling voor de in de tekst vermelde particulieren instellen, en in het algemeen alle bepalingen die particulieren [...] in de gemeenten bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de [op 18 juli 1966] gecoördineerde wetten, beschermen » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1280/003, p. 10).

Hoewel die bepaling is aangenomen naar aanleiding van de regionalisering van de organieke wetgeving betreffende de lokale besturen, is zij ingegeven door de zorg van de bijzondere wetgever om een evenwicht te verwezenlijken tussen de belangen van de verschillende gemeenschappen en de gewesten binnen de Belgische Staat, vormt zij een fundamenteel element van het institutionele evenwicht van de Belgische Staat en moet zij in die zin worden geïnterpreteerd dat zij, zowel ten aanzien van de gewestwetgevers als ten aanzien van de gemeenschapswetgevers, de naleving oplegt van de garanties die met name ten behoeve van de Franstaligen in de voormelde gemeenten zijn ingevoerd.

Artikel 16bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is dus van toepassing op de onderwijsmaterie die bij het bestreden decreet wordt geregeld.

Zulks wordt eveneens bevestigd door het feit dat die bepaling zich in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bevindt op het einde van titel II « De bevoegdheden », gewijd aan de bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten.

B.20.3. Uit hetgeen is uiteengezet in B.8.2, B.8.4.2, B.8.4.4 en B.8.5 blijkt dat de « praktische uitvoeringsmaatregelen inzake onderwijs » bedoeld in artikel 5 van de wet van 21 juli 1971, « bestaande garanties » vormen in de zin van artikel 16bis van de bijzondere wet van 1980.

B.20.4. Die « praktische uitvoeringsmaatregelen » hebben alleen betrekking op het pedagogisch toezicht, met uitsluiting van de andere controles waaraan de betrokken scholen zijn onderworpen. De organisatie en de administratie van die scholen vallen onder de normatieve bepalingen en de administratieve controles van de Vlaamse Gemeenschap.

Artikel 5 van de wet van 21 juli 1971 zou niet kunnen impliceren dat het territoriale toepassingsgebied van de decreten van de Franse Gemeenschap inzake onderwijsinspectie, leerplannen, doelstellingen en pedagogische bepalingen, kan worden uitgebreid tot de voormelde scholen en afdelingen, noch dat die decreten als dusdanig op hen van toepassing zijn.

B.20.5. Op grond van artikel 127, § 2, van de Grondwet komt het aan de Vlaamse Gemeenschap toe de ontwikkelingsdoelen en eindtermen, alsook de voorschriften inzake leerlingenbegeleiding vast te stellen, en de leerplannen goed te keuren voor het onderwijs in het Nederlandse taalgebied, waartoe ook de voormelde scholen behoren.

Daarbij dient evenwel rekening te worden gehouden met het bijzondere karakter van die scholen, en met name met het feit dat zij, overeenkomstig artikel 6 van de wet van 30 juli 1963 houdende taalregeling in het onderwijs en artikel 7 van de wet van 2 augustus 1963 « op het gebruik van de talen in bestuurszaken », onderwijs in het Frans verstrekken, dat de inspectie er geschiedt door inspecteurs van de Franse Gemeenschap, die luidens het in B.8.4.4 vermelde protocol van 24 mei 1973 hun verslagen met een vertaling moeten overzenden aan de Vlaamse administratie, en dat een aanzienlijk aantal leerlingen van de Franstalige basisscholen zich nadien inschrijven in Franstalige secundaire scholen.

B.20.6.1.1. Ofschoon uit het bestreden decreet voortvloeit dat de voormelde scholen in beginsel de door het Vlaams Parlement vastgelegde ontwikkelingsdoelen en eindtermen dienen toe te passen, dient te worden opgemerkt dat het bestreden artikel 2, tweede lid, 1°, uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid om een afwijking te vragen.

Luidens artikel 44bis, § 1, van het decreet van 25 februari 1997 kan een schoolbestuur bij de Vlaamse Regering een afwijkingsaanvraag indienen, waarin het schoolbestuur vervangende ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen dient voor te stellen. In het kader van hun aanvraag om te mogen afwijken van de door het Vlaams Parlement vastgestelde ontwikkelingsdoelen en eindtermen, kunnen de schoolbesturen van de voormelde scholen vragen de algemene en bijzondere ontwikkelingsdoelen en eindtermen vastgesteld door de Franse Gemeenschap toe te passen.

Het staat aan de Vlaamse Regering om te oordelen of die vervangende ontwikkelingsdoelen en eindtermen in hun geheel gelijkwaardig zijn met die welke overeenkomstig artikel 44 van het decreet van 25 februari 1997 werden vastgelegd en toelaten gelijkwaardige studiebewijzen en diploma's uit te reiken (artikel 44bis, § 2, van hetzelfde decreet).

B.20.6.1.2. Rekening houdend met, enerzijds, de erkenning door de Vlaamse Gemeenschap van de gelijkwaardigheid van de studiebewijzen en diploma's van de Franse Gemeenschap en, anderzijds, het in B.20.5 vermelde bijzondere karakter van de scholen in kwestie, dient artikel 2, tweede lid, 1°, van het bestreden decreet aldus te worden geïnterpreteerd dat wanneer een schoolbestuur van één van de voormelde scholen een afwijking zou vragen van de door het Vlaams Parlement vastgelegde ontwikkelingsdoelen en eindtermen, en als vervangende ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen de algemene en bijzondere ontwikkelingsdoelen en eindtermen vastgesteld door de Franse Gemeenschap zou voorstellen, de Vlaamse Regering de goedkeuring van die afwijking niet kan weigeren.

B.20.6.2. Luidens artikel 2, tweede lid, 3°, van het bestreden decreet dient de Vlaamse Regering de leerplannen van de voormelde scholen goed te keuren. Uit artikel 45, § 1, van het decreet van 25 februari 1997, gewijzigd bij artikel 6, § 1, van het decreet van 15 juli 1997 « betreffende een afwijkingsprocedure voor de ontwikkelingsdoelen en eindtermen », vloeit voort dat een leerplan de door de Vlaamse Regering opgelegde of gelijkwaardig verklaarde ontwikkelingsdoelen en eindtermen in acht dient te nemen. Deze moet bijgevolg, op advies van de inspectie van de Franse Gemeenschap, het leerplan goedkeuren dat haar is voorgelegd door een school die de in B.20.6.1.2 vermelde afwijking heeft verkregen.

B.20.6.3.1. De aanvraag tot het verkrijgen van een afwijking dient te worden ingediend uiterlijk op 1 september van het schooljaar voorafgaand aan het schooljaar waarin de vervangende ontwikkelingsdoelen of eindtermen zullen gelden. De Regering beslist uiterlijk op 31 december van datzelfde jaar en legt haar besluit binnen zes maanden ter bekrachtiging voor aan het Parlement. Indien dat laatste het besluit van de Regering niet bekrachtigt, « houdt het op rechtskracht te hebben » (artikel 44bis, § 3, van het decreet van 25 februari 1997).

De leerplannen worden op advies van de pedagogische inspectie door de Vlaamse Regering goedgekeurd (artikel 45, § 2, van hetzelfde decreet).

B.20.6.3.2. De niet-naleving door een school van haar verplichtingen in verband met de ontwikkelingsdoelen, de eindtermen of het leerplan kan ertoe leiden dat haar erkenning wordt opgeheven of de financiering of subsidiëring ervan geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden (artikelen 62, § 1, 9°, 68, § 1, 1°, 70 en 71 van het decreet van 25 februari 1997).

De schoolbesturen van de Franstalige scholen van de randgemeenten en van de taalgrensgemeenten moesten evenwel, voor zover zij van oordeel zijn dat de door de Vlaamse Gemeenschap vastgestelde ontwikkelingsdoelen of eindtermen onvoldoende ruimte laten voor hun eigen pedagogische en onderwijskundige opvattingen of ermee onverzoenbaar zijn, evenwel vóór de inwerkingtreding van het bestreden decreet over de nodige tijd beschikken om een afwijking van die ontwikkelingsdoelen en eindtermen, en de goedkeuring van hun leerplannen aan te vragen.

B.20.6.3.3. Luidens artikel 143, § 1, van de Grondwet, nemen de federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden, de federale loyauteit in acht.

Het beginsel van de federale loyauteit houdt voor de federale overheid en voor de deelgebieden de verplichting in om, wanneer zij hun bevoegdheden uitoefenen, het evenwicht van de federale constructie in haar geheel niet te verstoren; het betreft meer dan de loutere uitoefening van bevoegdheden : het geeft aan in welke geest dat moet geschieden.

Het zou niet bestaanbaar zijn met dat beginsel indien de Vlaamse Regering de erkenning zou opheffen of de financiering of de subsidiëring zou inhouden van een Franstalige school in een « randgemeente » of « taalgrensgemeente » die een afwijkingsaanvraag zou hebben ingediend of haar leerplan ter goedkeuring zou hebben voorgelegd, en dit zolang de Vlaamse Regering die afwijkingsaanvraag niet heeft aanvaard en dat leerplan niet heeft goedgekeurd, en zolang het Vlaams Parlement de beslissing van de Vlaamse Regering over de afwijkingsaanvraag niet heeft bekrachtigd.

B.20.6.4. Bij ontstentenis van een overgangsbepaling die de Franstalige scholen in de voormelde « randgemeenten » en « taalgrensgemeenten » in staat stelt om, met inachtneming van de federale loyauteit, de in B.20.6.1.2 vermelde afwijking te verkrijgen, alsook de in B.20.6.2 vermelde goedkeuring van de leerplannen, is het tweede middel gegrond in zoverre het betrekking heeft op de bestreden bepalingen vermeld onder het eerste streepje, b), van het dictum, doch enkel in de daarin aangegeven mate.

B.20.7.1. Luidens artikel 2, tweede lid, 4°, van het bestreden decreet moeten de schoolbesturen van de scholen een beleidscontract of een beleidsplan hebben met een Vlaams centrum voor leerlingenbegeleiding, gefinancierd of gesubsidieerd krachtens het decreet van 1 december 1998 « betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding ».

Een centrum voor leerlingenbegeleiding kan slechts worden gefinancierd of gesubsidieerd indien het de bepalingen naleeft met betrekking tot het taalstelsel in het onderwijs en de taalkennis van het personeel (artikel 41, 4°, van het voormelde decreet van 1 december 1998, zoals vervangen bij artikel VI.5, 2°, van het decreet van 8 mei 2009 « betreffende het onderwijs XIX »).

Bijgevolg kan de verplichting bepaald in artikel 2, tweede lid, 4°, om een beleidscontract of een beleidsplan te sluiten met een door de Vlaamse Gemeenschap gefinancierd of gesubsidieerd centrum voor leerlingenbegeleiding slechts worden opgelegd indien de Vlaamse Regering in het werkingsgebied van de betrokken scholen een centrum voor leerlingenbegeleiding financiert, waarvan het personeel het bewijs heeft geleverd van een grondige kennis van de onderwijstaal van de instelling, te dezen het Frans.

B.20.7.2. De verplichting om een beleidscontract of een beleidsplan te sluiten, heeft betrekking op de verplichte taken van de centra voor leerlingenbegeleiding, namelijk hun medewerking « aan de organisatie en de uitvoering van algemene en gerichte consulten, de profylactische maatregelen en het vaccinatiebeleid en aan de begeleidingsinitiatieven van het centrum inzake leerplichtcontrole » (artikel 32, eerste lid, van het voormelde decreet van 1 december 1998). Voor andere diensten, zoals die in verband met de psychologie of de logopedie, staat het de schoolbesturen van de scholen vrij een contract te sluiten met een Franstalige dienst (zie in die zin de verklaring van de minister van Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap van 1 december 2009, Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2009-2010, CRIc, nr. 34-Educ. 6, pp. 5 en 12).

B.20.7.3. De maatregel waarin artikel 2, tweede lid, 4°, van het bestreden decreet voorziet, in de daaraan te geven interpretatie, zoals vermeld in B.20.7.1 en B.20.7.2, is niet van dien aard dat hij afbreuk doet aan garanties die zouden hebben bestaan op het ogenblik van de inwerkingtreding van artikel 16bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

In zoverre het tweede middel betrekking heeft op artikel 2, tweede lid, 4°, van het decreet van 23 oktober 2009 en op artikel 2, eerste lid, van hetzelfde decreet - voor zover het verwijst naar artikel 62, § 1, 10°, van het decreet van 25 februari 1997 -, is het niet gegrond.

Ten aanzien van het derde en het vierde middel B.21. Uit de uiteenzetting van het derde middel blijkt dat het Hof daarin wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 2, eerste lid, - in zoverre het verwijst naar de artikelen 44, 44bis en 62, § 1, 7° en 9°, van het decreet van 25 februari 1997 - alsook van artikel 2, tweede lid, 1°, 2° en 3°, van het decreet van 23 oktober 2009, met de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, in zoverre die decretale bepalingen de Franstalige scholen in de « randgemeenten » en in de « taalgrensgemeenten » van het Nederlandse taalgebied - alsook de leerkrachten en leerlingen van die scholen, en de ouders van die laatsten - op dezelfde wijze zouden behandelen als de Nederlandstalige scholen in dat taalgebied - alsook de leerkrachten en leerlingen van die scholen, en de ouders van die laatsten.

Uit de uiteenzetting van het vierde middel blijkt dat het Hof daarin wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van dezelfde bepalingen van het decreet van 23 oktober 2009, met de artikelen 10, 11, 22, 22bis, 23 en 24 van de Grondwet, in zoverre die decretale bepalingen afbreuk zouden doen aan een aantal rechten die zijn toegekend aan de Franstalige scholen in de « randgemeenten » en in de « taalgrensgemeenten » van het Nederlandse taalgebied, alsook aan hun leerkrachten en leerlingen, en aan de ouders van die laatsten.

B.22. In zoverre die middelen betrekking hebben op artikel 2, eerste lid, - voor zover daarin wordt verwezen naar artikel 62, § 1, 7°, van het decreet van 25 februari 1997 -, alsook op artikel 2, tweede lid, 2°, van het decreet van 23 oktober 2009, zou het onderzoek ervan niet kunnen leiden tot een ruimere vernietiging van die decretale bepalingen dan die welke voortvloeit uit het arrest nr. 124/2010 van 28 oktober 2010 vermeld in B.3, en uit de conclusie waartoe het Hof in B.9.3 is gekomen.

De middelen zijn dus in die mate zonder voorwerp geworden.

B.23. In zoverre die middelen betrekking hebben op de andere decretale bepalingen hebben zij geen andere draagwijdte dan die van het tweede middel in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 16bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Het onderzoek ervan zou niet kunnen leiden tot een ruimere vernietiging dan die welke voortvloeit uit het arrest nr. 124/2010 van 28 oktober 2010, vermeld in B.3, en uit de conclusie waartoe het Hof in B.20.6.4 is gekomen.

Om die redenen, het Hof - vernietigt, in het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 23 oktober 2009 « houdende interpretatie van de artikelen 44, 44bis en 62, § 1, 7°, 9° en 10°, van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 », in zoverre zij van toepassing zijn op de Franstalige scholen en de afdelingen ervan in de taalgrensgemeenten bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet van 21 juli 1971 en in artikel 8 van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken : a) artikel 2, eerste lid, in zoverre het verwijst naar artikel 62, § 1, 7°, van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997, alsook artikel 2, tweede lid, 2°;b) artikel 2, eerste lid, in zoverre het verwijst naar de artikelen 44, 44bis en 62, § 1, 9°, van het voormelde decreet van 25 februari 1997, alsook artikel 2, tweede lid, 1° en 3°, doch enkel in zoverre die bepalingen niet voorzien in een overgangsperiode tijdens welke de schoolbesturen van die scholen een afwijking van de ontwikkelingsdoelen en eindtermen en de goedkeuring van hun leerplannen kunnen verkrijgen; - verwerpt het beroep voor het overige, onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.20.7.1 en B.20.7.2.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 5 mei 2011.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, R. Henneuse.

^