gepubliceerd op 17 augustus 2010
Uittreksel uit arrest nr. 64/2010 van 27 mei 2010 Rolnummer 4787 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 48 van het Wetboek der successierechten, zoals van toepassing in het Vlaamse Gewest, gesteld door het Hof van Beroep te Ant Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 64/2010 van 27 mei 2010 Rolnummer 4787 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 48 van het Wetboek der successierechten, zoals van toepassing in het Vlaamse Gewest, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 13 oktober 2009 in zake Helma De Creus tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 oktober 2009, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 48 W. Succ. de artikelen 10 en 11 van de Grondwet waar dit artikel als voorwaarde stelt dat men minstens één jaar daadwerkelijk moet hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding moet hebben gevoerd onmiddellijk voorafgaand aan een overmachtsituatie, in de situatie van een gehandicapte persoon die - zoals in casu - vanaf zijn/haar geboorte zodanig hulpbehoevend is dat hij/zij noodzakelijkerwijze dient verzorgd te worden in een daartoe gespecialiseerde verzorgingsinstelling, in vergelijking met (zwaar) gehandicapte personen waarvan de handicap toelaat dat zij wél thuis kunnen verzorgd worden ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie van artikel 48 van het Wetboek der successierechten, zoals het in het Vlaamse Gewest van toepassing was in het bodemgeschil, meer bepaald op de voorwaarde dat men minstens één jaar daadwerkelijk moet hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding moet hebben gevoerd onmiddellijk voorafgaand aan een overmachtsituatie, in zoverre een gehandicapte persoon die vanaf zijn geboorte zodanig hulpbehoevend is dat hij noodzakelijkerwijze in een gespecialiseerde instelling dient te worden verzorgd, verschillend wordt behandeld in vergelijking met een gehandicapte persoon van wie de handicap toelaat dat hij thuis kan worden verzorgd.
B.1.2. Uit de gegevens van het dossier blijkt dat de appellante voor de verwijzende rechter de zuster en erfgename is van een erflaatster die, gelet op de aard van haar handicap, vanaf haar geboorte tot haar overlijden, in een daartoe gespecialiseerde instelling diende te worden verzorgd. Als erfgename van die erflaatster kan de appellante, in tegenstelling tot erfgenamen van gehandicapte personen die wel thuis kunnen worden verzorgd, niet in aanmerking komen voor het successierechtelijke tarief dat tussen samenwonenden geldt, dat voordeliger is dan dat tussen niet-samenwonende zusters. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot dat geval.
B.2. Artikel 48, vijfde lid, van het Wetboek der successierechten, zoals het van toepassing was in het Vlaamse Gewest op het ogenblik van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten, bepaalde : « Voor de toepassing van dit artikel [48] wordt onder samenwonenden verstaan : 1° de persoon, die op de dag van het openvallen van de nalatenschap, overeenkomstig de bepalingen van boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek, met de erflater wettelijk samenwoont; of 2° de persoon of personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap, ten minste één jaar ononderbroken met de erflater samenwonen en er een gemeenschappelijke huishouding mee voeren.Deze voorwaarden wordt [lees : worden] geacht ook vervuld te zijn indien het samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding met de erflater, aansluitend op de bedoelde periode van één jaar tot op de dag van het overlijden, ingevolge overmacht onmogelijk is geworden. Een uittreksel uit het bevolkingsregister houdt een weerlegbaar vermoeden in van ononderbroken samenwoning en van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding ».
Ten aanzien van de wetsgeschiedenis van de in het geding zijnde bepaling B.3.1. Het Vlaamse decreet van 15 juli 1997Relevante gevonden documenten type decreet prom. 15/07/1997 pub. 01/10/1997 numac 1997036177 bron ministerie van de vlaamse gemeenschap Decreet houdende regeling van de successietarieven tussen samenwonenden sluiten « houdende regeling van de successietarieven tussen samenwonenden » heeft in artikel 48 van het Wetboek der successierechten een bijzonder tarief voor samenwonenden ingevoegd.
In zijn arrest nr. 82/99 van 15 juli 1999 heeft het Hof, uitspraak doende over de beroepen tot vernietiging die tegen dat decreet waren ingesteld, geoordeeld : « B.9.3. Het tarief tussen samenwonenden is van toepassing op de persoon of personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap minstens drie jaar ononderbroken met de erflater samenwoonden, te bewijzen met een uittreksel uit het bevolkingsregister, en met hem een gemeenschappelijke huishouding voerden. Het decreet verduidelijkt dat het voeren van een gemeenschappelijke huishouding onder meer dient te blijken uit de voortgezette wil van de partijen daartoe en uit de bijdrage van de partijen in de kosten van die huishouding.
Zonder zich uit te spreken in concreto, zoals de verzoekende partijen zouden willen, over de categorieën die begrepen zouden zijn in de categorie van de samenwonenden, stelt het Hof vast dat de in het decreet aangegeven criteria niet onredelijk zijn doordat zij wijzen op een reële band van affiniteit om op het stuk van het tarief van de successierechten de samenwonenden te onderscheiden van de andere belastingplichtigen. De decreetgever vermocht redelijkerwijze eenzelfde regeling aan te nemen ten aanzien van alle vormen van samenleven met gemeenschappelijke kenmerken op basis van de voormelde objectieve en controleerbare criteria, met respect voor de persoonlijke levenssfeer van de belastingplichtigen.
B.10. Uit wat voorafgaat volgt dat het bestreden decreet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt, op zichzelf beschouwd of gelezen in samenhang met andere grondwetsartikelen en sommige verdragsbepalingen. [...] ».
B.3.2. Bij het Vlaamse decreet van 30 juni 2000Relevante gevonden documenten type decreet prom. 30/06/2000 pub. 17/08/2000 numac 2000035776 bron ministerie van de vlaamse gemeenschap Decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2000 sluiten « houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2000 » werd in artikel 48 een onderscheid tussen wettelijk en feitelijk samenwonenden ingevoerd en werden de voorwaarden van ten minste drie jaar ononderbroken samenwoning met de erflater en er een gemeenschappelijke huishouding mee te voeren, ook geacht te zijn vervuld indien het samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding met de erflater, « aansluitend op de bedoelde periode van drie jaar tot op de dag van het overlijden », ingevolge overmacht onmogelijk is geworden.
De memorie van toelichting vermeldt daaromtrent : « De ontworpen wijziging strekte er oorspronkelijk alleen toe om een onbillijkheid weg te werken in de bestaande regeling met betrekking tot het verlaagd tarief voor samenwonenden. De persoon of personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap gedurende minstens 3 jaar ononderbroken met de erflater samenwonen kunnen genieten van een verlaagd tarief. Deze strikte voorwaarde laat niet toe dat personen die gedurende 3 jaar samengewoond hebben met de erflater, die de laatste periode van zijn leven noodgedwongen de samenwoning heeft moeten opgeven, omdat hij in een verzorgingsvoorziening heeft moeten verblijven (en waarbij zijn domicilie werd gewijzigd), van het verlaagd tarief kunnen genieten.
Om aan deze onbillijke situatie tegemoet te komen werd voorgesteld deze bepaling in die zin te wijzigen dat personen die eerst drie jaar samengewoond hebben met de erflater, waarna deze op grond van overmacht de samenwoning heeft moeten onderbreken, toch kunnen genieten van het verlaagd tarief.
Om fictieve constructies te vermijden blijft evenwel vereist dat de personen, die aanspraak willen maken op het verlaagd tarief gedurende 3 jaar ononderbroken hebben samengewoond met de erflater vooraleer de situatie van overmacht zich voordoet. Het voorstel van wijziging laat dus niet toe dat een persoon, die gedurende een korte periode heeft samengewoond met de erflater, waarna deze gedurende een lange periode in een verzorgingsvoorziening heeft verbleven, een periode van 3 jaar samenwoonst zou kunnen construeren.
Een ' vrijwillig ' verblijf in een rustoord (zonder zorgbehoevend of afhankelijk te zijn) beantwoordt niet aan de voorwaarde van overmacht en kan dus niet ingeroepen worden om van het verlaagd tarief te kunnen genieten.
Een uittreksel uit het bevolkingsregister houdt een weerlegbaar vermoeden in van ononderbroken samenwoning en van het voeren een gemeenschappelijke huishouding. Dit vermoeden kan onder meer weerlegd worden indien aangetoond kan worden dat de voortgezette wil om een gemeenschappelijke huishouding te voeren ontbrak en dat de partijen die de ononderbroken samenwoonst inroepen niet kunnen aantonen dat zij in een aanvaardbare mate hebben bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1999-2000, nr. 277/1, p. 4; zie ook : ibid., nr. 277/4, p. 3).
B.3.3. Bij het Vlaamse decreet van 1 december 2000Relevante gevonden documenten type decreet prom. 01/12/2000 pub. 11/01/2001 numac 2000036305 bron ministerie van de vlaamse gemeenschap Decreet houdende gelijkschakeling van de successierechten tussen samenwonenden en getrouwden sluiten « houdende gelijkschakeling van de successierechten tussen samenwonenden en getrouwden » werd voorzien in eenzelfde successierechtelijk tarief tussen samenwonenden als tussen echtgenoten en werden, in artikel 48, vijfde lid, 2°, de woorden « drie jaar » telkens vervangen door de woorden « één jaar ».
Ten gronde B.4. Uit het voormelde artikel 48 van het Wetboek der successierechten, zoals het van toepassing was in het Vlaamse Gewest, volgt dat de erfgenaam van een gehandicapte persoon die nooit met de erfgenaam heeft samengewoond en er geen gemeenschappelijke huishouding mee heeft gevoerd, van het tarief van de successierechten tussen samenwonenden wordt uitgesloten, terwijl de erfgenaam van een gehandicapte persoon die minstens één jaar ononderbroken met de erfgenaam heeft samengewoond en er een gemeenschappelijke huishouding mee heeft gevoerd wel dat tarief kan genieten, zelfs indien die samenwoning « aansluitend op de [ononderbroken] periode van één jaar tot op de dag van het overlijden » ten gevolge van overmacht onmogelijk is geworden.
B.5. Het bepalen van het belastingtarief en het vaststellen van de modalisering ervan komt de bevoegde fiscale wetgever toe. Wanneer hij daartoe criteria van onderscheid hanteert, moeten die objectief en redelijk kunnen worden verantwoord. De tarieven en de modaliteiten ervan moeten op gelijke wijze worden toegepast ten aanzien van eenieder die zich ten opzichte van de maatregel en het nagestreefde doel in een gelijkwaardige positie bevindt, zij het dat de fiscale wetgever een verscheidenheid aan toestanden kan dienen op te vangen in categorieën die, noodzakelijkerwijze, slechts bij benadering met de werkelijkheid overeenstemmen.
B.6. Het tarief tussen samenwonenden is van toepassing op personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap minstens één jaar ononderbroken met de erflater samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Die voorwaarden worden geacht ook te zijn vervuld indien het samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding met de erflater, aansluitend op de bedoelde periode van één jaar tot op de dag van het overlijden, ingevolge overmacht onmogelijk is geworden.
De in het decreet aangegeven criteria zijn niet onredelijk doordat zij wijzen op een reële band van affiniteit om op het vlak van het tarief van de successierechten de samenwonenden te onderscheiden van de andere belastingplichtigen. De decreetgever vermocht redelijkerwijze eenzelfde regeling aan te nemen ten aanzien van alle vormen van samenleven met gemeenschappelijke kenmerken op basis van de voormelde objectieve en controleerbare criteria, met respect voor de persoonlijke levenssfeer van de belastingplichtigen.
Daaruit volgt dat de in het geding zijnde maatregel niet onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 48, vijfde lid, van het Wetboek der successierechten, zoals het van toepassing was in het Vlaamse Gewest op het ogenblik van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 27 mei 2010.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.