gepubliceerd op 25 maart 2010
Uittreksel uit arrest nr. 8/2010 van 4 februari 2010 Rolnummer 4723 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 532 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. Het Grondwettelijk Hof, I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 8/2010 van 4 februari 2010 Rolnummer 4723 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 532 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 28 mei 2009 in zake de procureur des Konings tegen G.L., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 10 juni 2009, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 532 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de mate dat de tuchtvordering tegen gerechtsdeurwaarders, zoals verweerder, niet onderworpen is aan een verjaringstermijn, terwijl de tuchtvordering tegen andere medewerkers van het gerecht, zoals advocaten, krachtens artikel 474 van het Gerechtelijk Wetboek en de tuchtvordering tegen magistraten van de rechterlijke orde en griffiers krachtens artikel 418 van het Gerechtelijk Wetboek wel onderworpen [zijn] aan een verjaringstermijn ? 2. Schendt artikel 532 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de mate dat deze wetsbepaling, op grond waarvan verweerder tuchtrechtelijk vervolgd wordt, niet vermeldt voor welke tuchtrechtelijke inbreuken een gerechtsdeurwaarder uit zijn ambt kan worden afgezet, terwijl artikel 533 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat slechts gerechtsdeurwaarders die zich bij herhaling rechtstreeks of onrechtstreeks goederen toewijzen waarvan de verkoop hen is opgedragen, uit hun ambt moeten worden afgezet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen betreffen artikel 532 van het Gerechtelijk Wetboek, dat luidt : « Schorsing, afzetting en veroordeling tot geldboeten worden tegen de gerechtsdeurwaarders uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg van hun standplaats, ten verzoeke van de procureur des Konings.
De duur van de straf van de schorsing mag niet meer dan een jaar bedragen.
Tegen deze vonnissen staat hoger beroep open ».
Wat betreft de eerste prejudiciële vraag B.2. Met de eerste prejudiciële vraag wenst het verwijzende rechtscollege te vernemen of de voormelde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt « in de mate dat de tuchtvordering tegen gerechtsdeurwaarders [...] niet onderworpen is aan een verjaringstermijn, terwijl de tuchtvordering tegen andere medewerkers van het gerecht, zoals advocaten, krachtens artikel 474 van het Gerechtelijk Wetboek en de tuchtvordering tegen magistraten van de rechterlijke orde en griffiers krachtens artikel 418 van het Gerechtelijk Wetboek wel onderworpen [zijn] aan een verjaringstermijn ».
Artikel 418 van het Gerechtelijk Wetboek, dat betrekking heeft op de tuchtprocedure voor magistraten, referendarissen bij het Hof van Cassatie en gerechtspersoneel, luidt : « De tuchtprocedure wordt ingesteld binnen zes maanden nadat de tuchtoverheid bevoegd om de tuchtprocedure in te stellen kennis heeft gekregen van de feiten ».
Artikel 474 van het Gerechtelijk Wetboek, dat betrekking heeft op de tuchtprocedure voor advocaten, luidt : « Op straffe van verjaring wordt de tuchtprocedure ingesteld binnen twaalf maanden te rekenen van de kennisneming van de feiten door de tuchtrechtelijke autoriteit die bevoegd is om die procedure op gang te brengen ».
B.3. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende tuchtstatuten en van de daarin opgenomen procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou brengen.
Het Hof dient te onderzoeken of de in het geding zijnde bepaling de rechten van de gerechtsdeurwaarders op een onevenredige wijze beperkt.
B.4. De in het geding zijnde bepaling leidt tot een verschil in behandeling van de gerechtsdeurwaarders in vergelijking met de in de eerste prejudiciële vraag bedoelde categorieën van personen doordat er voor hen geen termijn is bepaald binnen welke de tuchtoverheid de tuchtprocedure dient in te stellen.
De artikelen 418 en 474 van het Gerechtelijk Wetboek leggen inderdaad de verplichting op om de tuchtprocedure binnen een bepaalde termijn in te stellen.
B.5. De hoedanigheid van medewerkers van het gerecht, die de vergeleken categorieën van personen met elkaar delen, houdt geenszins in dat alle betrokkenen in tuchtzaken aan dezelfde regels zijn onderworpen. Het staat aan de wetgever, binnen de door de Grondwet vastgestelde grenzen, te beoordelen, op grond van eventuele bijzonderheden, of er al dan niet aanleiding toe bestaat op gelijkvormige wijze een termijn te bepalen binnen welke de tuchtprocedure tegen medewerkers van het gerecht dient te worden ingesteld.
B.6. Ongeacht de verschillen tussen de in B.5 vermelde beroepen, zou het echter niet redelijk zijn verantwoord dat een tuchtvervolging in de tijd is beperkt wanneer zij is gericht tegen een advocaat, een magistraat of een griffier, en dat zij het niet is ten aanzien van een gerechtsdeurwaarder.
Dat is echter niet de draagwijdte van de in het geding zijnde bepaling.
B.7. Ongeacht of het krachtens artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens dan wel krachtens een algemeen rechtsbeginsel is, dient de tuchtoverheid in de verschillende stadia van de procedure de redelijke termijn in acht te nemen. Bijgevolg dient de tuchtoverheid in concreto na te gaan of de tuchtprocedure binnen een redelijke termijn is ingesteld, rekening houdend met de aard en de complexiteit van de beweerde tuchtrechtelijke inbreuk.
Daarbij kan rekening worden gehouden met alle elementen van de zaak, zoals bijvoorbeeld de omstandigheid dat, indien de feiten eveneens als een misdrijf kunnen worden omschreven, het, naar gelang van de bijzonderheden van het geval, verantwoord kan zijn het resultaat van de strafvordering af te wachten, vooraleer op tuchtrechtelijk vlak een beslissing wordt genomen.
B.8. Uit het feit dat de wetgever heeft geoordeeld zelf de redelijke termijn te moeten vaststellen waarbinnen een tuchtvordering tegen een advocaat, een magistraat of een griffier moet worden ingesteld, terwijl hij de rechter die termijn laat bepalen wanneer de tuchtvordering is gericht tegen een gerechtsdeurwaarder, volgt niet dat hij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou hebben geschonden.
B.9. Ofschoon de ontstentenis in artikel 532 van het Gerechtelijk Wetboek van een termijn binnen welke de tuchtprocedure moet worden ingesteld, bij de tuchtrechtelijk vervolgde persoon een gevoelen van rechtsonzekerheid kan creëren, is zij niet van dien aard dat zijn rechten op onevenredige wijze worden beperkt vermits de redelijkheid van die termijn in concreto zal dienen te worden beoordeeld en in acht te worden genomen.
B.10. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Wat betreft de tweede prejudiciële vraag B.11. De tweede prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van artikel 532 van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat die wetsbepaling niet vermeldt voor welke tuchtrechtelijke inbreuken een gerechtsdeurwaarder uit zijn ambt kan worden afgezet, terwijl artikel 533 van hetzelfde Wetboek bepaalt dat slechts gerechtsdeurwaarders die zich bij herhaling rechtstreeks of onrechtstreeks goederen toewijzen waarvan de verkoop hun is opgedragen, uit hun ambt moeten worden afgezet.
Artikel 533 van het Gerechtelijk Wetboek luidt : « De gerechtsdeurwaarders mogen zichzelf rechtstreeks noch onrechtstreeks de roerende goederen toewijzen, waarvan de verkoop hun is opgedragen.
Iedere overtreding van deze bepaling wordt gestraft met schorsing van de gerechtsdeurwaarder gedurende drie maanden en met geldboete van 25 euro voor elk door hem gekocht voorwerp, onverminderd de toepassing van de strafwetten.
Herhaling heeft steeds afzetting tot gevolg ».
B.12. Het wettigheidsbeginsel in artikel 12, tweede lid, van de Grondwet is niet van toepassing in tuchtzaken. Daaruit volgt dat de tuchtvordering die tot doel heeft te onderzoeken of de titularis van een openbaar ambt of van een beroep de deontologische of disciplinaire regels heeft overschreden of afbreuk heeft gedaan aan de eer of de waardigheid van zijn ambt of beroep, betrekking kan hebben op tekortkomingen die niet noodzakelijk het voorwerp uitmaken van een precieze definitie.
De omstandigheid dat in artikel 532 van het Gerechtelijk Wetboek niet is bepaald voor welke tuchtrechtelijke inbreuken de gerechtsdeurwaarder kan worden afgezet, is op zich geen onevenredige inbreuk op diens rechten. Bij het opleggen van een tuchtstraf dient de tuchtoverheid immers het algemeen rechtsbeginsel van de evenredigheid van de tuchtstraf toe te passen, wat inhoudt dat de straf in een redelijke verhouding moet staan tot het tuchtvergrijp.
B.13. Overigens verhindert geen enkele grondwettelijke of verdragsbepaling de wetgever om inzake het tuchtstatuut van de gerechtsdeurwaarders te bepalen dat een welomschreven gedrag of nalatigheid dient te worden beschouwd als een tuchtvergrijp. Het staat hem vrij om bepaalde tuchtrechtelijke inbreuken te omschrijven en er een tuchtsanctie aan te verbinden, zoals hij te dezen heeft gedaan met betrekking tot het feit dat de gerechtsdeurwaarder zichzelf de roerende goederen toewijst waarvan de verkoop hem is opgedragen, waarbij die tuchtsanctie verschilt naargelang de inbreuk al dan niet eenmalig is.
Het Hof dient niet te bepalen of reeds een eerste inbreuk zou kunnen worden gestraft met de tuchtstraf van de afzetting, zoals de Ministerraad beweert. Het komt immers de verwijzende rechter toe de in het geding zijnde bepaling te interpreteren en de draagwijdte ervan te bepalen.
Ongeacht de interpretatie die aan artikel 533 van het Gerechtelijk Wetboek wordt gegeven, wordt, gelet op wat in B.12 werd gesteld met betrekking tot de noodzakelijke eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel bij het bepalen van de tuchtstraf, de gerechtsdeurwaarder die tuchtrechtelijk wordt vervolgd op grond van artikel 532 van het Gerechtelijk Wetboek, niet op onevenredige wijze in zijn rechten beperkt.
B.14. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 532 van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten, op de openbare terechtzitting van 4 februari 2010.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.