gepubliceerd op 20 november 2009
Uittreksel uit arrest nr. 148/2009 van 30 september 2009 Rolnummer 4537 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 128, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg t Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 148/2009 van 30 september 2009 Rolnummer 4537 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 128, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 29 februari 2008 in zake Leontine Leroy tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 21 oktober 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt het artikel 128, [eerste lid,] 3°, WIB 1992, een discriminatie in die onverenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre dit artikel gehuwde personen niet langer als echtgenoten maar als alleenstaanden aanmerkt voor het jaar van de ontbinding van het huwelijk, waardoor het enkele tijdstip van het overlijden bepalend zal zijn voor een al dan niet zwaardere belasting in hoofde van de overlevende echtgenoot en de nalatenschap van de overledene ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 128, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992), zoals van toepassing op het aanslagjaar 1998, bepaalt : « Voor de toepassing van deze afdeling en voor de berekening van de belasting worden gehuwde personen niet als echtgenoten maar als alleenstaanden aangemerkt : [...] 3° voor het jaar van de ontbinding van het huwelijk of van de scheiding van tafel en bed; [...] ».
B.2. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van die bepaling met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre in die bepaling gehuwde personen niet als echtgenoten maar als alleenstaanden worden aangemerkt voor het jaar van de ontbinding van het huwelijk, ten gevolge waarvan het enkele tijdstip van het overlijden bepalend zal zijn voor een al dan niet zwaardere belasting ten aanzien van de overlevende echtgenoot en de nalatenschap van de overledene.
B.3. Volgens de Ministerraad zou de prejudiciële vraag niet ontvankelijk zijn, vermits zij niet zou aangeven welke de te vergelijken categorieën van personen zijn die door de in het geding zijnde bepaling eventueel ongelijk zouden worden behandeld.
Bovendien zou in de vraag niet worden uiteengezet in welke mate de in het geding zijnde bepaling een niet redelijk verantwoord verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen zou invoeren.
B.4. Uit de formulering van de prejudiciële vraag en de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het voorgelegde verschil in behandeling betrekking heeft op twee soorten belastingplichtigen naar gelang van het tijdstip van het jaar waarin het overlijden van de gehuwde partner heeft plaatsgevonden : de belastingplichtige wiens partner op een later tijdstip van het jaar is overleden, loopt het risico zwaarder te worden belast dan een belastingplichtige wiens partner op een vroeger tijdstip van het jaar is overleden.
De exceptie wordt verworpen.
B.5. De in het geding zijnde bepaling voorziet in eenzelfde fiscale behandeling van alle gehuwde personen wier partner in de loop van het belastbare tijdperk overlijdt. Die bepaling voert op zich geen enkel verschil in behandeling in.
B.6. Er dient evenwel te worden nagegaan of de in het geding zijnde bepaling, door de gevolgen ervan, geen onverantwoorde verschillen in behandeling kan teweegbrengen.
B.7. Het hangende geschil voor de verwijzende rechter heeft betrekking op een echtpaar dat zich in het in artikel 87 van het WIB 1992 bedoelde geval bevond, waarin slechts één van de echtgenoten beroepsinkomsten heeft verkregen, maar waarbij op de echtgenoot die weduwnaar is geworden en die geen inkomsten geniet, door de in het geding zijnde bepaling, de in dat artikel 87 bedoelde regel van het huwelijksquotiënt niet kan worden toegepast.
Het Hof beperkt zijn toetsing tot dat geval.
B.8. De regel van het huwelijksquotiënt heeft tot doel de fiscale situatie van gehuwden te verbeteren. De wetgever zou die slechts aan een categorie van belastingplichtigen kunnen ontzeggen indien die maatregel redelijk verantwoord is.
B.9. Ten aanzien van de belastingplichtigen die zich in de in B.7 beschreven situatie bevinden, heeft de in het geding zijnde bepaling tot gevolg dat die personen, voor het jaar waarin het huwelijk wordt ontbonden, « fictief », zoals erkend door de Ministerraad, niet als echtgenoten maar als alleenstaanden worden beschouwd, wat betekent dat twee afzonderlijke aanslagen worden gevestigd en dat de regel van het huwelijksquotiënt niet kan worden toegepast.
Een dergelijk verschil in behandeling is niet redelijk verantwoord.
B.10. De wetgever heeft zich rekenschap gegeven van het feit dat die maatregel onverantwoord is in het in B.7 vermelde geval : de in het geding zijnde bepaling is opgeheven bij artikel 21 van de wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting dat, zoals de verwijzende rechter opmerkt, evenwel pas vanaf het aanslagjaar 2002 kan worden toegepast. Die opheffing werd om de volgende reden verantwoord : « Die aparte aanslagregeling had als automatisch gevolg dat het voordeel van het huwelijksquotiënt verloren ging. In vele gevallen gaf dit aanleiding tot een zwaardere aanslag. In deze situatie werd dit door de wetgever als onrechtvaardig bestempeld en bij herhaling heeft hij dit proberen te herstellen » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50 1270/001, p. 17).
Sinds de inwerkingtreding van de wet van 10 augustus 2001 kan de overlevende echtgenoot kiezen tussen een gemeenschappelijke aanslag, die het mogelijk maakt de regel van het huwelijksquotiënt toe te passen, en een afzonderlijke aanslag.
B.11. Uit wat voorafgaat volgt dat, ofschoon de in het geding zijnde bepaling op zich niet discriminerend is, zij, ten nadele van de in B.7 vermelde categorie van belastingplichtigen, onevenredige gevolgen kan hebben die niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.12. In die mate dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 128, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing op het aanslagjaar 1998, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het van toepassing is op de in B.7 vermelde categorie van personen.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 30 september 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.