gepubliceerd op 06 augustus 2009
Uittreksel uit arrest nr. 102/2009 van 18 juni 2009 Rolnummer 4530 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 72, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Hoei. Het Grondwett samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, E. De Groot, (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 102/2009 van 18 juni 2009 Rolnummer 4530 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 72, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Hoei.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 8 oktober 2008 in zake de nv « Axa Belgium » tegen Laetitia Leroy, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 14 oktober 2008, heeft de Arbeidsrechtbank te Hoei de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 72, tweede lid, van de wet van 10 april 1971 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het bepaalt dat het slachtoffer van een arbeidsongeval in de privésector aan wie kennis is gegeven van een beslissing tot genezenverklaring zonder gevolgen, beschikt : - over een vaste termijn van drie jaar om die beslissing aan te vechten, terwijl het slachtoffer van een dergelijk ongeval met dezelfde gevolgen in de overheidssector volgens artikel 20 van de wet van 3 juli 1967, in samenhang gelezen met artikel 10, § 1, van het koninklijk besluit van 24 januari 1969, beschikt : - over een verjaringstermijn van drie jaar om die beslissing aan te vechten ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over artikel 72, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, dat bepaalt : « De getroffene of zijn rechthebbenden kunnen binnen de drie jaar die volgen op de dag van de in artikel 24 bedoelde kennisgeving, een rechtsvordering instellen tegen de beslissing tot genezenverklaring zonder blijvende arbeidsongeschiktheid. In dat geval kan de in het eerste lid bedoelde eis ingesteld worden binnen drie jaar die volgen op de datum van de in artikel 24 bedoelde beslissing ».
B.1.2. De in artikel 24 bedoelde beslissing is die waarmee de erkende verzekeraar beslist dat het slachtoffer van het ongeval is genezen zonder blijvende arbeidsongeschiktheid. Van die beslissing wordt het slachtoffer in kennis gesteld.
B.2.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over het verschil in behandeling dat bij de in het geding zijnde bepaling is ingevoerd tussen de werknemers van de privésector en de werknemers van de overheidssector die het slachtoffer zijn van een arbeidsongeval en die de beslissing tot genezenverklaring zonder blijvende arbeidsongeschiktheid die te hunnen aanzien is genomen, wensen te betwisten.
B.2.2. De verwijzende rechter verwijst, met betrekking tot de rechtsvordering die openstaat voor de ambtenaren van de overheidsdiensten en die hij vergelijkt met de rechtsvordering tegen de beslissing tot genezenverklaring zonder blijvende arbeidsongeschiktheid waarover de werknemers van de privésector beschikken, naar artikel 20 van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector en naar artikel 10, § 1, van het koninklijk besluit van 24 januari 1969 betreffende de schadevergoeding ten gunste van de personeelsleden van de overheidssector, voor arbeidsongevallen en voor ongevallen op de weg naar en van het werk. Volgens de motieven van het vonnis waarin het Hof wordt ondervraagd, leidt de verwijzende rechter uit die bepalingen af dat het slachtoffer van een arbeidsongeval dat genezen is verklaard zonder blijvende arbeidsongeschiktheid, in de overheidssector over een verjaringstermijn van drie jaar beschikt om die beslissing te betwisten, namelijk een termijn die kan worden gestuit of geschorst, terwijl de persoon in dezelfde situatie in de privésector slechts over een vaste termijn van drie jaar beschikt, namelijk een termijn die niet kan worden gestuit of geschorst, om die beslissing te betwisten.
B.3. De verwerende partij voor de verwijzende rechter en de Ministerraad zijn van oordeel dat de werknemers van de privésector en die van de overheidssector zich in essentieel verschillende situaties bevinden, en dat de door de verwijzende rechter vergeleken rechtsvorderingen niet vergelijkbaar zijn.
B.4.1. Door de objectieve verschillen tussen beide categorieën van werknemers is het verantwoord dat zij aan verschillende systemen worden onderworpen, zodat kan worden aanvaard dat bij een nadere vergelijking van beide systemen verschillen in behandeling aan het licht komen, nu eens in de ene zin, dan weer in de andere, onder voorbehoud dat elke regel dient overeen te stemmen met de logica van het systeem waarvan die regel deel uitmaakt.
B.4.2. Door de eigen logica van elk systeem zijn verschillen verantwoord, meer bepaald wat de procedureregels, het bedrag en de uitvoeringsbepalingen van de vergoeding betreft. Het behoort tot de bevoegdheid van de wetgever te beoordelen of een grotere gelijkschakeling wenselijk is en te bepalen op welk tijdstip en op welke wijze via concrete maatregelen vorm moet worden gegeven aan een grotere eenvormigheid tussen beide regelgevingen.
B.5. Het is juist, zoals de Ministerraad en de tussenkomende partij doen opmerken, dat de procedures met betrekking tot de genezenverklaring zonder gevolgen van een slachtoffer van een arbeidsongeval op meerdere punten tussen beide systemen verschillen.
Desalniettemin, wanneer het slachtoffer van een arbeidsongeval in de privésector genezen wordt verklaard zonder blijvende arbeidsongeschiktheid en die beslissing wenst te betwisten en bijgevolg vergoedingen wenst te verkrijgen die een blijvende arbeidsongeschiktheid compenseren, kan de logica van het vergoedingsstelsel in die sector niet verantwoorden dat de rechtsvordering waarover het slachtoffer beschikt, is onderworpen aan een termijn die niet kan worden gestuit of geschorst.
Noch de contractuele aard van de band die hem met zijn werkgever verbindt, noch de aard van de in de privésector uitgevoerde taken, noch de procedure voor de vergoeding van arbeidsongevallen, noch ten slotte het private karakter van de verzekeringsmaatschappijen die in die sector optreden, kunnen immers verantwoorden dat een vaste termijn wordt opgelegd aan de werknemer van de privésector die het slachtoffer is van een arbeidsongeval en die de beslissing tot genezenverklaring zonder blijvende arbeidsongeschiktheid die te zijnen aanzien door de verzekeraar is genomen, wenst te betwisten.
B.6. Zulks geldt des te meer daar de in artikel 69 van de wet van 10 april 1971 bedoelde rechtsvorderingen tot betaling van de vergoedingen gepaard gaan met een verjaringstermijn, terwijl de bij artikel 72, eerste lid, vastgestelde vaste termijn betrekking heeft op de eis tot herziening van de vergoedingen op grond van een wijziging van de arbeidsgeschiktheid van het slachtoffer die zich ten gevolge van een gebeurtenis na het ongeval heeft voorgedaan. Aangezien de rechtsvordering tot betwisting van de beslissing tot genezenverklaring zonder blijvende arbeidsongeschiktheid geen eis tot herziening is maar aansluit bij een rechtsvordering tot betaling van vergoedingen, is het niet redelijk verantwoord dat die rechtsvordering met een vaste termijn en niet met een verjaringstermijn gepaard zou moeten gaan.
B.7. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 72, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de termijn van drie jaar waarover het slachtoffer van een arbeidsongeval beschikt om de beslissing tot genezenverklaring zonder blijvende arbeidsongeschiktheid te betwisten, een vaste termijn is.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 18 juni 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.