Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 maart 2008

Uittreksel uit arrest nr. 18/2008 van 14 februari 2008 Rolnummers 4222, 4223, 4224, 4225 en 4232 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 235ter, § 6, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.

bron
grondwettelijk hof
numac
2008200736
pub.
13/03/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 18/2008 van 14 februari 2008 Rolnummers 4222, 4223, 4224, 4225 en 4232 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 235ter, § 6, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij twee arresten van 5 juni 2007 inzake I.V., waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 13 juni 2007, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 235ter Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 Grondwet, doordat deze wetsbepaling geen enkel cassatieberoep toelaat tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling betreffende de controle van de regelmatigheid over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie, in zoverre daartoe de controle van het vertrouwelijk dossier is vereist, terwijl artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering een onmiddellijk cassatieberoep toelaat tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling betreffende de toepassing van onder meer artikel 235bis Wetboek van Strafvordering en de artikelen 407, 408, 409, 413 en 416, eerste lid, Wetboek van Strafvordering cassatieberoep toelaten tegen elk eindarrest of eindvonnis ? ». b. Bij arresten van 29 mei en 5 juni 2007 inzake respectievelijk T.R. en M.D., waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 13 juni 2007, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 235ter, § 6, Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 Grondwet, doordat deze wetsbepaling geen enkel cassatieberoep toelaat tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling betreffende de controle van de regelmatigheid over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie, in zoverre daartoe de controle van het vertrouwelijk dossier is vereist, terwijl artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering een onmiddellijk cassatieberoep toelaat tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling betreffende de toepassing van, onder meer, artikel 235bis Wetboek van Strafvordering en de artikelen 407, 408, 409, 413 en 416, eerste lid, Wetboek van Strafvordering cassatieberoep toelaten tegen elk eindarrest of eindvonnis ? ». c. Bij arrest van 13 juni 2007 in zake A.Y., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 juni 2007, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 235ter, § 6, van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het geen cassatieberoep toelaat tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling betreffende de controle, op basis van het vertrouwelijk dossier, van de regelmatigheid van de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie, terwijl artikel 416, tweede lid, van dat Wetboek een onmiddellijk cassatieberoep toelaat tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling dat uitspraak doet met toepassing van artikel 235bis van het voormelde Wetboek ? ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4222, 4223, 4224, 4225 en 4232 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Vóór de gedeeltelijke vernietiging ervan bij het arrest nr. 105/2007 van 19 juli 2007 bepaalde artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 23 van de wet van 27 december 2005 : « § 1. De kamer van inbeschuldigingstelling is belast met de controle over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie.

De kamer van inbeschuldigingstelling onderzoekt, op vordering van het openbaar ministerie, de regelmatigheid van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie bij het afsluiten van het opsporingsonderzoek waarin deze methoden werden toegepast en alvorens het openbaar ministerie tot rechtstreekse dagvaarding overgaat.

De kamer van inbeschuldigingstelling onderzoekt op het ogenblik dat de onderzoeksrechter zijn dossier aan de procureur des Konings overzendt krachtens artikel 127, § 1, eerste lid, op vordering van het openbaar ministerie, de regelmatigheid van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie die werden toegepast in het kader van het gerechtelijk onderzoek of in het daaraan voorafgaande opsporingsonderzoek. § 2. De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen dertig dagen na ontvangst van de vordering van het openbaar ministerie. Deze termijn wordt teruggebracht tot acht dagen indien één van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt.

De kamer van inbeschuldigingstelling hoort, afzonderlijk en buiten de aanwezigheid van de partijen, de opmerkingen van de procureur-generaal.

Zij hoort, op dezelfde wijze, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde, na kennisgeving die hen door de griffier ten laatste achtenveertig uur vóór de zitting per faxpost of bij een ter post aangetekende brief wordt gedaan. De griffier stelt hen in dezelfde post eveneens ter kennis dat het strafdossier tijdens deze periode op de griffie in origineel of in kopie ter inzage ligt.

Zij kan, met betrekking tot de toegepaste bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie, de onderzoeksrechter en de in de artikelen 47sexies, § 3, 6° en 47octies, § 3, 6° bedoelde officier van gerechtelijke politie afzonderlijk en buiten de aanwezigheid van de partijen horen.

De kamer van inbeschuldigingstelling kan de onderzoeksrechter gelasten de politieambtenaren die belast zijn met de uitvoering van de observatie en infiltratie en de in artikel 47octies, § 1, tweede lid, bedoelde burger te horen met toepassing van de artikelen 86bis en 86ter. Zij kan beslissen bij het verhoor door de onderzoeksrechter aanwezig te zijn of één van haar leden daartoe af te vaardigen. § 3. Het openbaar ministerie legt aan de voorzitter van de kamer van inbeschuldigingstelling het vertrouwelijk dossier voor bedoeld in de artikelen 47septies, § 1, tweede lid, of 47novies, § 1, tweede lid, dat betrekking heeft op het opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek bedoeld in § 1. Enkel de magistraten van de kamer van inbeschuldigingstelling hebben het recht dit vertrouwelijk dossier in te zien.

De voorzitter van de kamer van inbeschuldigingstelling neemt de nodige maatregelen ter beveiliging van het vertrouwelijk dossier. Hij bezorgt het vertrouwelijk dossier, na kennisname ervan, onmiddellijk aan het openbaar ministerie terug. § 4. In het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling mag geen gewag worden gemaakt van de inhoud van het vertrouwelijk dossier, noch van enig element dat de afscherming van de gebruikte technische hulpmiddelen en de politionele onderzoekstechnieken of de vrijwaring van de veiligheid en de afscherming van de identiteit van de informant, de politieambtenaren die belast zijn met de uitvoering van de observatie of infiltratie en de in artikel 47octies, § 1, tweede lid, bedoelde burger in het gedrang kan brengen. § 5. Er wordt verder gehandeld overeenkomstig artikel 235bis, §§ 5 en 6. § 6. Tegen de controle van het vertrouwelijk dossier door de kamer van inbeschuldigingstelling staat geen rechtsmiddel open ».

B.2. Paragraaf 6 van die bepaling werd bij het voormelde arrest nr. 105/2007 vernietigd.

B.3. Vanwege die vernietiging zijn de prejudiciële vragen zonder voorwerp geworden.

Om die redenen, het Hof stelt vast dat de prejudiciële vragen zonder voorwerp zijn.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 14 februari 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^