gepubliceerd op 04 maart 2008
Uittreksel uit arrest nr. 21/2008 van 21 februari 2008 Rolnummer 4120 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2, 3°, eerste en vijfde lid, artikel 3, 2°, eerste en vijfde lid, en artikel 5 van de wet van 22 mei 2006 « tot wijzigi Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 21/2008 van 21 februari 2008 Rolnummer 4120 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2, 3°, eerste en vijfde lid, artikel 3, 2°, eerste en vijfde lid, en artikel 5 van de wet van 22 mei 2006 « tot wijziging van sommige bepalingen van de wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, alsmede van een bepaling van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht », ingesteld door de VZW « Ligue des Droits de l'Homme ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 8 januari 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 9 januari 2007, heeft de VZW « Ligue des Droits de l'Homme », met maatschappelijke zetel te 1190 Brussel, Alsembergsesteenweg 303, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 2, 3°, eerste en vijfde lid, artikel 3, 2°, eerste en vijfde lid, en artikel 5 van de wet van 22 mei 2006 « tot wijziging van sommige bepalingen van de wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, alsmede van een bepaling van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 juli 2006). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. Het beroep heeft betrekking op artikel 2, 3°, van de wet van 22 mei 2006 « tot wijziging van sommige bepalingen van de wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, alsmede van een bepaling van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht » - in zoverre het het vierde lid van artikel 10, 1°bis, van die wet van 17 april 1878 vervangt en een achtste lid in dat artikel invoegt - op artikel 3, 2°, van de wet van 22 mei 2006 - in zoverre het het vierde lid van artikel 12bis van de wet van 17 april 1878 vervangt en een achtste lid in datzelfde artikel invoegt - en op artikel 5 van de wet van 22 mei 2006, in zoverre het de inwerkingtreding van de voormelde bepalingen van die wet vaststelt.
B.2. Artikel 10, 1°bis, van de wet van 17 april 1878 « houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering », zoals achtereenvolgens gewijzigd bij artikel 16 van de wet van 5 augustus 2003 « betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht » en bij artikel 2 van de wet van 22 mei 2006, bepaalt : « Een vreemdeling, behoudens deze genoemd in de artikelen 6 en 7, § 1, kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt : [...] 1°bis. aan een ernstige schending van het internationaal humanitair recht, in boek II, titel Ibis van het Strafwetboek omschreven, gepleegd tegen een persoon die, op het moment van de feiten, een Belgische onderdaan is of een in België erkende vluchteling en die er zijn gewone verblijfplaats heeft, in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en het Aanvullend Protocol, of een persoon die sedert minstens drie jaar effectief, gewoonlijk en wettelijk in België verblijft.
De vervolging, met inbegrip van het onderzoek, kan slechts plaatsgrijpen op vordering van de federale procureur, die eventuele klachten beoordeelt.
Ingeval, met toepassing van de voorgaande leden, een klacht aanhangig is gemaakt bij de federale procureur, vordert hij dat de onderzoeksrechter naar deze klacht een onderzoek instelt, behalve indien : 1° de klacht kennelijk niet gegrond is;of 2° de feiten bedoeld in de klacht niet overeenstemmen met een kwalificatie van de misdrijven bedoeld in boek II, titel Ibis, van het Strafwetboek;of 3° uit deze klacht geen ontvankelijke strafvordering kan volgen;of 4° uit de concrete omstandigheden van de zaak blijkt dat deze zaak, in het belang van een goede rechtsbedeling en met eerbiediging van de internationale verplichtingen van België, aanhangig zou moeten worden gemaakt hetzij bij de internationale rechtscolleges, hetzij voor een rechtscollege van de plaats waar de feiten zijn gepleegd, hetzij voor een rechtscollege van de staat waarvan de dader een onderdaan is of van de plaats waar hij kan worden gevonden, en dit voor zover dit rechtscollege de kenmerken van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en billijkheid vertoont, zoals dat onder meer kan blijken uit de relevante internationale verbintenissen waardoor België en deze Staat gebonden zijn. Indien de federale procureur van oordeel is dat een of meer van de voorwaarden bedoeld in het derde lid, 1°, 2° en 3°, vervuld zijn, doet hij voor de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep te Brussel vorderingen die beogen te beslissen, naargelang van het geval, dat er geen reden is tot vervolging of dat de strafvordering niet ontvankelijk is. Enkel de federale procureur wordt gehoord.
Indien de kamer van inbeschuldigingstelling vaststelt dat geen van de voorwaarden bedoeld in het derde lid, 1°, 2° en 3°, vervuld zijn, wijst hij de territoriaal bevoegde onderzoeksrechter aan en bepaalt op welke feiten het onderzoek betrekking heeft. Vervolgens wordt gehandeld overeenkomstig het gemeen recht.
De federale procureur heeft het recht cassatieberoep in te stellen tegen de arresten gewezen met toepassing van het vierde en het vijfde lid. Dit beroep wordt in alle gevallen ingesteld binnen vijftien dagen te rekenen van de uitspraak van het arrest.
In het geval bedoeld in het derde lid, 3°, stelt de federale procureur de Minister van Justitie in kennis van het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling, indien tegen dit arrest geen rechtsmiddelen meer openstaan. Indien de feiten zijn gepleegd na 30 juni 2002, brengt de Minister van Justitie het Internationaal Strafgerechtshof van de feiten op de hoogte.
In het geval bedoeld in het derde lid, 4°, seponeert de federale procureur de zaak en geeft hij van zijn beslissing kennis aan de minister van Justitie. Tegen deze beslissing tot seponering staat geen enkel rechtsmiddel open. Indien de feiten zijn gepleegd na 30 juni 2002, brengt de Minister van Justitie het Internationaal Strafgerechtshof van de feiten op de hoogte ».
Artikel 12bis van de wet van 17 april 1878, zoals vervangen bij artikel 2 van de wet van 18 juli 2001 « houdende wijziging van artikel 12bis van de wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering », daarna achtereenvolgens gewijzigd bij artikel 18 van de wet van 5 augustus 2003, bij artikel 378 van de programmawet van 22 december 2003 en bij artikel 3 van de wet van 22 mei 2006, bepaalt : « Behoudens in de gevallen van de artikelen 6 tot 11, zijn de Belgische gerechten eveneens bevoegd om kennis te nemen van misdrijven gepleegd buiten het grondgebied van het Koninkrijk en bedoeld in een regel van internationaal verdrags- of gewoonterecht of een regel van afgeleid recht van de Europese Unie waardoor België is gebonden wanneer het krachtens die regel op enigerlei wijze wordt verplicht de zaak aan zijn bevoegde autoriteiten voor te leggen teneinde vervolging in te stellen.
De vervolging, met inbegrip van het onderzoek, kan slechts plaatsgrijpen op vordering van de federale procureur, die eventuele klachten beoordeelt.
Ingeval, met toepassing van de voorgaande leden, een klacht aanhangig is gemaakt bij de federale procureur, vordert hij dat de onderzoeksrechter naar deze klacht een onderzoek instelt, behalve indien : 1° de klacht kennelijk niet gegrond is;of 2° de feiten bedoeld in de klacht niet overeenstemmen met een kwalificatie van de misdrijven bedoeld in boek II, titel Ibis, van het Strafwetboek of met enig ander internationaal misdrijf dat op grond van een verdrag waardoor België is gebonden, strafbaar is gesteld;of 3° uit deze klacht geen ontvankelijke strafvordering kan volgen;of 4° uit de concrete omstandigheden van de zaak blijkt dat deze zaak, in het belang van een goede rechtsbedeling met eerbiediging van de internationale verplichtingen van België, aanhangig zou moeten worden gemaakt hetzij bij de internationale rechtscolleges, hetzij voor een rechtscollege van de plaats waar de feiten zijn gepleegd, hetzij voor een rechtscollege van de staat waarvan de dader een onderdaan is of van de plaats waar hij kan worden gevonden, en dit voor zover dit rechtscollege de kenmerken van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en billijkheid vertoont, zoals dat onder meer kan blijken uit de relevante internationale verbintenissen waardoor België en deze Staat gebonden zijn. Indien de federale procureur van oordeel is dat één of meer van de voorwaarden bedoeld in het derde lid, 1°, 2° en 3°, vervuld zijn, doet hij voor de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep te Brussel vorderingen die beogen te beslissen, naargelang van het geval, dat er geen reden is tot vervolging of dat de strafvordering niet ontvankelijk is. Enkel de federale procureur wordt gehoord.
Indien de kamer van inbeschuldigingstelling vaststelt dat geen van de voorwaarden bedoeld in het derde lid, 1°, 2° en 3°, vervuld zijn, wijst deze de territoriaal bevoegde onderzoeksrechter aan en bepaalt zij op welke feiten het onderzoek betrekking heeft. Vervolgens wordt gehandeld overeenkomstig het gemeen recht.
De federale procureur heeft het recht cassatieberoep in te stellen tegen de arresten gewezen met toepassing van het vierde en het vijfde lid. Dit beroep wordt in alle gevallen ingesteld binnen vijftien dagen te rekenen van de uitspraak van het arrest.
In het geval bedoeld in het derde lid, 3°, stelt de federale procureur de Minister van Justitie in kennis van het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling, indien tegen dit arrest geen rechtsmiddelen meer openstaan. Indien de feiten zijn gepleegd na 30 juni 2002 en onder de materiële bevoegdheid van het Internationaal Strafgerechtshof ressorteren, brengt de Minister van Justitie het Internationaal Strafgerechtshof van de feiten op de hoogte.
In het geval bedoeld in het derde lid, 4°, seponeert de federale procureur de zaak en geeft hij van zijn beslissing kennis aan de Minister van Justitie. Tegen deze beslissing tot seponering staat geen enkel rechtsmiddel open. Indien de feiten zijn gepleegd na 30 juni 2002 en onder de materiële bevoegdheid van het Internationaal Strafgerechtshof ressorteren, brengt de Minister van Justitie het Internationaal Strafgerechtshof van de feiten op de hoogte ».
Artikel 5 van de wet van 22 mei 2006 bepaalt : « Deze wet treedt in werking op 31 maart 2006 ».
Ten gronde Ten aanzien van het eerste en het derde onderdeel B.3.1. Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift blijkt dat het Hof in het eerste onderdeel van het middel wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 10, 1°bis, vierde lid, tweede zin, van de wet van 17 april 1878 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bestreden bepaling een verschil in behandeling zou invoeren tussen, enerzijds, de slachtoffers van een ernstige schending van het internationaal humanitair recht die een klacht hebben ingediend die wordt bedoeld in artikel 10, 1°bis, derde lid, 1° tot 3°, van de wet van 17 april 1878 en, anderzijds, de slachtoffers van een gemeenrechtelijk misdrijf.
Het verschil in behandeling tussen beide categorieën van slachtoffers vloeit volgens de verzoekster voort uit het feit dat de slachtoffers van de eerste categorie, over de strafvordering, in geen geval kunnen worden gehoord door de kamer van inbeschuldigingstelling te Brussel die uitspraak doet op grond van artikel 10, 1°bis, vierde lid, van de wet van 17 april 1878, terwijl de slachtoffers van de tweede categorie, over de strafvordering, zouden kunnen worden gehoord door de raadkamer alvorens zij uitspraak doet over de regeling van de rechtspleging bedoeld in artikel 127 van het Wetboek van strafvordering, vervangen bij artikel 2 van de wet van 31 mei 2005 « tot wijziging van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor de onwerkzame voorlopige hechtenis, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en van sommige bepalingen van het Wetboek van strafvordering ».
B.3.2. Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift blijkt dat het Hof in het derde onderdeel van het middel wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 12bis, vierde lid, tweede zin, van de wet van 17 april 1878 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bestreden bepaling een verschil in behandeling zou invoeren tussen, enerzijds, de slachtoffers van misdrijven bedoeld in een regel van internationaal verdrags- of gewoonterecht waardoor België is gebonden, die een klacht hebben ingediend die wordt bedoeld in artikel 12bis, derde lid, 1° tot 3°, van de wet van 17 april 1878 en, anderzijds, de slachtoffers van een gemeenrechtelijk misdrijf.
Het verschil in behandeling tussen beide categorieën van slachtoffers vloeit volgens de verzoekster voort uit het feit dat de slachtoffers van de eerste categorie, over de strafvordering, in geen geval kunnen worden gehoord door de kamer van inbeschuldigingstelling te Brussel die uitspraak doet op grond van artikel 12bis, vierde lid, van de wet van 17 april 1878, terwijl de slachtoffers van de tweede categorie, over de strafvordering, zouden kunnen worden gehoord door de raadkamer alvorens zij uitspraak doet over de regeling van de rechtspleging bedoeld in artikel 127 van het Wetboek van strafvordering - vervangen bij artikel 2 van de wet van 31 mei 2005.
B.4. Het slachtoffer van een misdrijf heeft immers het recht om, over de strafvordering, te worden gehoord door de raadkamer die uitspraak doet over de regeling van de rechtspleging, op voorwaarde dat het zich vooraf burgerlijke partij heeft gesteld (artikel 127, § 4, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering).
B.5.1. In zijn arrest nr. 62/2005, waarbij het Hof uitspraak heeft gedaan over een beroep tot vernietiging van de artikelen 16, 2°, en 18, 4°, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht - beroep dat onder meer was ingesteld door de verzoekende partij in onderhavige zaak - heeft het Hof geoordeeld dat, wegens de problemen die zijn gerezen bij de toepassing van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, de wetgever redelijkerwijze heeft kunnen oordelen dat de extraterritoriale strafrechtelijke bevoegdheid voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht diende te worden beperkt, door met name te voorzien in een persoonlijk aanknopingspunt van de dader of van het slachtoffer met het land. Hij heeft eveneens redelijkerwijze kunnen oordelen dat het noodzakelijk was om de mogelijkheden inzake het op gang brengen van de strafvordering in sommige gevallen te beperken, door die bevoegdheid aan de federale procureur voor te behouden (B.6.3).
B.5.2. Het Hof heeft in voormeld arrest ten aanzien van de opheffing van de mogelijkheid om de strafvordering op gang te brengen door middel van de burgerlijkepartijstelling geoordeeld : « B.7.2. In antwoord op de opmerkingen die de afdeling wetgeving van de Raad van State heeft geformuleerd, heeft de Regering de noodzaak om voor de ernstige schendingen van internationaal humanitair recht de gemeenrechtelijke regels inzake het op gang brengen van de strafvordering te wijzigen, in de volgende bewoordingen verantwoord : ' Het werd niet opportuun geacht om de mogelijkheid van de burgerlijke partijstelling te voorzien voor de gevallen zoals omschreven in artikel 10, 1bis, met name omwille van de drie volgende essentiële redenen. Ten eerste verplicht het internationaal recht niet om het passief personaliteitsbeginsel als aanknopingspunt te voorzien. Ten tweede betreft het, in tegenstelling tot de andere misdrijven uit artikel 10, misdrijven die hun oorsprong vinden in het internationaal recht. Het internationaal recht vraagt de vervolging van deze misdrijven zonder dat de vereiste van de dubbele strafbaarstelling wordt gesteld (verplichting om de misdrijven, gepleegd op het grondgebied van een Staat en waarvoor de inbreuk bestaat op het vlak van het internationaal recht, te vervolgen zelfs indien het intern recht van die Staat deze strafbaarstelling niet heeft geïntegreerd in zijn intern recht, in tegenstelling tot de misdrijven zoals omschreven in de andere punten van artikel 10), waardoor een specifieke regeling en de uitsluiting van de mogelijkheid van burgerlijke partijstelling wordt gerechtvaardigd. Ten derde, in tegenstelling tot de andere misdrijven zoals bedoeld in artikel 10, kunnen de internationale misdrijven zoals bedoeld in artikel 10, 1bis het voorwerp uitmaken van vervolging zelfs indien de vermoedelijke dader niet in België gevonden wordt (uitzondering op artikel 12), ook al betreft het misdrijven die op zich een essentieel element van de soevereiniteit van het Rijk in gevaar brengen (in tegenstelling tot andere uitzonderingen zoals opgesomd in artikel 12) ' (Parl. St., Kamer, B.Z. 2003, DOC 51-103/001, pp. 5-6).
In verband met artikel 12bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wordt in de parlementaire voorbereiding aangegeven dat ' in dit geval [...] burgerlijke partijstelling evenmin mogelijk [is]. De slachtoffers kunnen wel klacht indienen, maar deze klacht heeft niet tot gevolg dat automatisch wordt vervolgd ' (Parl. St., Kamer, B.Z. 2003, DOC 51-103/003, p. 8).
B.7.3. Gelet op wat voorafgaat, kon de wetgever het noodzakelijk achten een filter in te stellen wat de vervolging van die misdrijven betreft.
B.7.4. Door aan de federale procureur de bevoegdheid voor te behouden om vervolgingen in te stellen in de gevallen bedoeld in de artikelen 10, 1°bis, en 12bis, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, doet de aangevochten maatregel niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de slachtoffers.
Dat monopolie inzake het instellen van de vervolgingen komt tegemoet aan de wil om een orgaan op te richten voor de centralisatie en de coördinatie van de uitoefening van de strafvordering wat die misdrijven betreft.
De federale procureur, die geenszins beschikt over een discretionaire bevoegdheid ter zake, kan overigens alleen tot een seponering besluiten om een van de vier op exhaustieve wijze in de wet opgesomde motieven : kennelijke ongegrondheid, verkeerde kwalificatie, onontvankelijkheid of concrete omstandigheden van de zaak die aantonen dat een ander rechtscollege meer geschikt is ».
B.5.3. Wat de afwezigheid van toezicht op de beslissing van de federale procureur om te seponeren betreft, oordeelde het Hof in het voormelde arrest : « B.7.6. Gelet op de aard van de misdrijven bedoeld in de bestreden bepalingen, vermocht de wetgever te vrezen dat personen die beweren het slachtoffer van dergelijke misdrijven te zijn, klacht indienen om redenen die vreemd zijn aan een goede rechtsbedeling en aan de doelstellingen van de wet. Het voeren van een beroepsprocedure tegen de beslissing van de federale procureur om geen vervolging in te stellen en het debat waartoe die procedure aanleiding zou geven, zouden de internationale betrekkingen van België ernstig kunnen schaden of zelfs de veiligheid van Belgische burgers in het buitenland in het gedrang kunnen brengen. Wanneer de wetgever een uitbreiding van de rechtsmacht van de Belgische strafgerechten invoert die afwijkt van de gemeenrechtelijke bevoegdheidsregels, kan hij ook, om de gevolgen van een onrechtmatig gebruik van de door de wet geboden mogelijkheden te vermijden, afwijken van de gemeenrechtelijke regeling inzake burgerlijke partijstelling en het instellen van de strafvordering uitsluitend toevertrouwen aan de federale procureur, die ter zake is gespecialiseerd.
Door het in geen enkel geval mogelijk te maken dat een onafhankelijke en onpartijdige rechter toeziet op de beslissing van de federale procureur om geen vervolging in te stellen, heeft hij echter een maatregel genomen die verder gaat dan de door hem nagestreefde doelstelling ».
B.5.4. Door de thans bestreden wet heeft de wetgever die ongrondwettigheid weggewerkt. De in B.5.2 en B.5.3 vermelde redenen die verantwoorden dat de strafvervolging niet op gang kan worden gebracht door middel van een burgerlijkepartijstelling en dat aan de federale procureur het monopolie inzake strafvordering moet worden toegekend, verantwoorden tevens dat enkel de federale procureur wordt gehoord door de kamer van inbeschuldigingstelling wanneer die uitspraak moet doen over diens vordering houdende vaststelling dat er geen reden is tot vervolging of dat de strafvordering niet ontvankelijk is.
B.5.5. Het feit dat de persoon die klacht heeft ingediend, niet kan worden gehoord door de kamer van inbeschuldigingstelling, zou onevenredig zijn indien het ertoe leidt dat die kamer uitspraak doet zonder de aangevoerde argumenten en de eventueel door de klagende partij neergelegde stukken te kennen. Dat is te dezen niet het geval, vermits de kamer van inbeschuldigingstelling beschikt over het integrale dossier en dus zal kunnen nagaan of de vorderingen om niet te vervolgen zijn verantwoord in het licht van de elementen van het dossier.
Hoewel het juist is dat het mondeling debat voor de kamer van inbeschuldigingstelling niet op tegenspraak verloopt, is die afwijking van de gebruikelijke regels van de strafrechtspleging verantwoord door de in B.5.3 in herinnering gebrachte overwegingen.
B.5.6. De verzoekende partij is van mening dat de wetgever het nagestreefde doel kon bereiken door te voorzien in het verhoor van de slachtoffers met gesloten deuren, in voorkomend geval samen met een strafrechtelijk verbod om het besloten karakter van die behandeling te schenden.
B.5.7. Gelet op het risico dat misbruik wordt gemaakt van de bij de wet van 5 augustus 2003 geregelde procedure, vermocht de wetgever ervan uit te gaan dat de nadelige gevolgen van een dergelijk misbruik niet op adequate wijze zouden worden vermeden door de door de verzoekende partij voorgestelde procedure.
B.6. Het eerste en het derde onderdeel van het middel zijn niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede en het vierde onderdeel B.7.1. Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift blijkt dat het Hof in het tweede onderdeel van het middel wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 10, 1°bis, achtste lid, van de wet van 17 april 1878 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bestreden bepaling een verschil in behandeling zou invoeren tussen twee categorieën van slachtoffers van een ernstige schending van het internationaal humanitair recht bedoeld in boek II, titel Ibis, van het Strafwetboek : enerzijds, diegenen die een klacht hebben ingediend die wordt verwezen naar een buitenlands rechtscollege bedoeld in artikel 10, 1°bis, derde lid, 4°, van de wet van 17 april 1878 en, anderzijds, diegenen die het slachtoffer zijn van feiten die ter kennis zijn gebracht van het Internationaal Strafgerechtshof en die aan de Belgische gerechtelijke autoriteiten zijn onttrokken op grond van artikel 8, § 2, eerste en tweede lid, van de wet van 29 maart 2004 « betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen ».
B.7.2. Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift blijkt dat het Hof in het vierde onderdeel van het middel wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 12bis, achtste lid, van de wet van 17 april 1878 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bestreden bepaling een verschil in behandeling zou invoeren tussen twee categorieën van slachtoffers van een ernstige schending van het internationaal humanitair recht bedoeld in boek II, titel Ibis, van het Strafwetboek : enerzijds, diegenen die een klacht hebben ingediend die wordt verwezen naar een buitenlands rechtscollege bedoeld in artikel 12bis, derde lid, 4°, van de wet van 17 april 1878 en, anderzijds, diegenen die het slachtoffer zijn van feiten die ter kennis zijn gebracht van het Internationaal Strafgerechtshof en die aan de Belgische gerechtelijke autoriteiten zijn onttrokken op grond van artikel 8, § 2, eerste en tweede lid, van de wet van 29 maart 2004.
B.8. De verschillen in behandeling tussen beide categorieën van slachtoffers die in B.7.1 en B.7.2 zijn omschreven, zouden voortvloeien uit het feit dat de bestreden bepalingen niet voorzien in een regeling die het mogelijk maakt dat de klacht aanhangig wordt gemaakt bij de Belgische rechtscolleges indien de buitenlandse rechtscolleges bedoeld in artikel 10, 1°bis, derde lid, 4°, van de wet van 17 april 1878 of in artikel 12bis, derde lid, 4°, van dezelfde wet niet daadwerkelijk kennisnemen van die klacht, terwijl de slachtoffers van de tweede categorie die in B.7.1 en B.7.2 wordt omschreven, door de bij artikel 8, § 2, derde lid, van de wet van 29 maart 2004 ingevoerde regeling de zekerheid zouden hebben dat de klacht met betrekking tot de feiten die aan het Internationaal Strafgerechtshof ter kennis zijn gebracht, daadwerkelijk aanhangig wordt gemaakt bij een Belgisch rechtscollege wanneer dat Hof weigert die feiten ten gronde te onderzoeken.
B.9. Artikel 8, § 2, van de wet van 29 maart 2004 bepaalt : « Onverminderd de toepassing van artikel 47 van deze wet en overeenkomstig artikel 14 van het Statuut [van Rome inzake het Internationaal Strafgerechtshof van 17 juli 1998], kan de minister van Justitie, op grond van een beslissing vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de feiten die betrekking hebben op de misdrijven bedoeld in boek II, Titel Ibis, van het Strafwetboek en die bij de gerechtelijke autoriteiten aanhangig zijn gemaakt, ter kennis brengen van het [Internationaal Strafgerechtshof].
Zodra de aanklager is overgegaan tot de kennisgeving bedoeld in artikel 18, § 1, van het Statuut, betreffende de feiten die de Minister van Justitie ter kennis heeft gebracht van het Hof, spreekt het Hof van Cassatie, op vordering van de procureur-generaal, de onttrekking uit aan het Belgische rechtscollege waarbij dezelfde feiten aanhangig zijn gemaakt.
Ingeval het Hof, op verzoek van de Minister van Justitie, na de onttrekking van de zaak aan het Belgische rechtscollege, laat weten dat de aanklager van het Hof heeft beslist geen akte van inbeschuldigingstelling op te stellen, dat het Hof die akte niet heeft bevestigd, dat het Hof zich onbevoegd heeft verklaard of de zaak onontvankelijk heeft verklaard, zijn de Belgische gerechten opnieuw bevoegd ».
B.10.1. Artikel 8, § 2, derde lid, van de wet van 29 maart 2004 preciseert niet onder welke voorwaarden de feiten die ter kennis van het Internationaal Strafgerechtshof zijn gebracht, daadwerkelijk aanhangig kunnen worden gemaakt bij een Belgisch rechtscollege wanneer dat Hof de minister van Justitie meedeelt dat het de zaak niet zal onderzoeken.
Die bepaling neemt de regel over die voorheen was vermeld in artikel 28, derde lid, van de wet van 5 augustus 2003 en daarna opgeheven bij artikel 56, § 2, van de wet van 29 maart 2004. Tijdens de parlementaire voorbereiding van die bepaling is gepreciseerd dat, wanneer de minister van Justitie verneemt dat het Internationaal Strafgerechtshof de zaak niet zal onderzoeken - en dat de Belgische rechtscolleges dus opnieuw bevoegd worden -, « het gemeen recht zal worden toegepast » (Parl . St., Senaat, 2003, nr. 136/3, p. 50).
B.10.2. Van de beslissingen tot seponering die de federale procureur neemt op grond van artikel 10, 1°bis, achtste lid, van de wet van 17 april 1878 of op grond van artikel 12bis, achtste lid, van dezelfde wet, wordt kennisgegeven aan de Minister van Justitie. Zoals elke seponering gaat het om voorlopige beslissingen. De federale procureur kan het dossier dus heropenen op eigen initiatief, op verzoek van het slachtoffer van de feiten of op bevel van de minister van Justitie, die eventueel zelf daartoe door dat slachtoffer wordt verzocht.
Wanneer na die seponering blijkt dat de buitenlandse rechtscolleges bedoeld in artikel 10, 1°bis, derde lid, 4°, van de wet van 17 april 1878 of in artikel 12bis, derde lid, 4°, van dezelfde wet geen kennis kunnen nemen van de zaak die de federale procureur ter uitvoering van artikel 10, 1°bis, achtste lid, of van artikel 12bis, achtste lid, van dezelfde wet heeft geseponeerd, kan de laatstgenoemde de klacht dus opnieuw onderzoeken in het licht van de seponeringsmotieven - die respectievelijk worden opgesomd in artikel 10, 1°bis, derde lid, van de wet van 17 april 1878 en in artikel 12bis, derde lid, van dezelfde wet - en in voorkomend geval beslissen de strafvordering op gang te brengen door de met die klacht beoogde feiten aanhangig te maken bij een onderzoeksrechter.
B.10.3. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat het beweerde verschil in behandeling niet bestaat.
B.11. Het tweede en het vierde onderdeel van het middel zijn niet gegrond.
Ten aanzien van het vijfde onderdeel B.12. Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift blijkt dat het Hof in het vijfde onderdeel van het middel wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van artikel 5 van de wet van 22 mei 2006 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bestreden bepaling, door de terugwerkende kracht die zij verleent aan de artikelen 2, 2°, en 3, 1°, van de wet van 22 mei 2006, het recht van toegang tot de rechtbank zou ontzeggen aan de slachtoffers van de in de artikelen 10, 1°bis, eerste lid, en 12bis, eerste lid, van de wet van 17 april 1878 bedoelde misdrijven die zich, teneinde de strafvordering op gang te brengen, wegens dergelijke misdrijven tussen 1 april 2006 en 7 juli 2006, datum van de bekendmaking van de wet van 22 mei 2006, bij een onderzoeksrechter burgerlijke partij hebben gesteld.
B.13. De verzoekende partij toont niet aan dat slachtoffers van in de artikelen 10, 1°bis, eerste lid, en 12bis, eerste lid, van de wet van 17 april 1878 bedoelde misdrijven zich tussen 1 april en 7 juli 2006 burgerlijke partij zouden hebben gesteld en preciseert, in verband met die hypothetische categorie van personen, niet met welke andere categorie van personen zij zou moeten worden vergeleken. In de veronderstelling dat het beroep, in zoverre het is gericht tegen de bepaling vervat in artikel 5 van de bestreden wet, niettemin ontvankelijk zou zijn, is het evenwel niet gegrond.
B.14. De bestreden wet heeft immers enkel tot doel tegemoet te komen aan de grondwettigheidskritiek geformuleerd in het arrest nr. 62/2005 van 23 maart 2005 (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2305/001, pp. 5-7). In dat arrest heeft het Hof de grondwettigheid aanvaard van de regel die aan de federale procureur de bevoegdheid voorbehoudt om de vordering op gang te brengen door een burgerlijkepartijstelling. Het heeft de vroegere bepaling alleen vernietigd omdat die in geen enkel toezicht op de beslissing van de federale procureur voorzag om geen vervolging in te stellen. Die ongrondwettigheid is weggewerkt door de bestreden wet die een toezicht voor de kamer van inbeschuldigingstelling regelt.
B.15. Het Hof heeft de gevolgen van de vernietigde bepaling gehandhaafd tot 31 maart 2006 en de wetgever heeft die bepaling pas hersteld met de bestreden wet van 22 mei 2006, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 juli 2006.
B.16. Het wetgevend vacuüm dat aldus ontstond tussen 1 april en 7 juli 2006 zou tot gevolg hebben gehad dat de slachtoffers, alleen gedurende die zeer korte periode, de strafvordering op gang konden brengen, waardoor in het nadeel van de vervolgde personen een verschil in behandeling ontstond naar gelang van de datum van de burgerlijkepartijstelling, hetgeen onverantwoord is.
De wetgever moest die discriminatie voorkomen door vanaf 1 april 2006 een regel van toepassing te maken die in dat opzicht geen enkele nieuwe bepaling bevat en alleen bepalingen consolideert waarvan de adressaten de draagwijdte kenden en waarvan het Hof de grondwettigheid had aanvaard.
B.17. Het vijfde onderdeel van het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 21 februari 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.