gepubliceerd op 24 oktober 2007
Uittreksel uit arrest nr. 128/2007 van 10 oktober 2007 Rolnummer 3027 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, ingesteld door de VZW « Advocaten Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, de rechters P(...)
Uittreksel uit arrest nr. 128/2007 van 10 oktober 2007 Rolnummer 3027 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, ingesteld door de VZW « Advocaten voor de Wereld ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989, emeritus voorzitter A. Arts, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 juni 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 juni 2004, heeft de VZW « Advocaten voor de Wereld », met zetel te 9000 Gent, Koophandelsplein 23, beroep tot gehele of gedeeltelijke (de artikelen 3, 5, §§ 1 en 2, en 7) vernietiging ingesteld van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 december 2003, tweede editie).
Bij het arrest nr. 124/2005 van 13 juli 2005 heeft het Hof twee prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, dat erop heeft geantwoord bij arrest van 3 mei 2007.
Bij beschikking van 16 mei 2007 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 27 juni 2007, na de partijen te hebben uitgenodigd, in een uiterlijk op 15 juni 2007 in te dienen aanvullende memorie, hun eventuele opmerkingen te formuleren naar aanleiding van het voormelde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. (...) II. In rechte (...) B.1.1. De wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel vormt de omzetting in het interne recht van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten.
B.1.2. Inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken bepaalt artikel 34, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna : EU-Verdrag) dat de Raad maatregelen neemt en de samenwerking bevordert, in een passende vorm en volgens passende procedures, die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie. De Raad kan daartoe gemeenschappelijke standpunten, kaderbesluiten of besluiten aannemen of overeenkomsten vaststellen.
B.1.3. Volgens artikel 34, lid 2, onder b), kan de Raad dienaangaande kaderbesluiten aannemen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. Die kaderbesluiten zijn verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen. Zij hebben geen rechtstreekse werking.
B.2.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 36, 167, § 2, en 168, van de Grondwet.
B.2.2. Volgens de verzoekende partij is het kaderbesluit ongeldig doordat de aangelegenheid van het Europees aanhoudingsbevel bij overeenkomst tot stand moest worden gebracht en niet bij een kaderbesluit, nu volgens artikel 34, lid 2, onder b), van het EU-Verdrag kaderbesluiten enkel kunnen worden aangenomen voor « de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten », wat in casu niet het geval zou zijn.
B.2.3. Door de aangelegenheid van het Europees aanhoudingsbevel niet bij verdrag te regelen, zou afbreuk worden gedaan aan de bevoegdheid van de wetgevende kamers zoals bepaald in artikel 168 van de Grondwet.
Doordat die bepaling door de Grondwetgever is opgevat als een waarborg toegekend aan alle rechtsonderhorigen, zou de miskenning ervan een schending uitmaken van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.3.1. Bij zijn arrest nr. 124/2005 van 13 juli 2005 heeft het Hof over de geldigheid van het kaderbesluit de volgende prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen : « Is het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, in overeenstemming met artikel 34, lid 2, onder b), van het Verdrag betreffende de Europese Unie, volgens hetwelk kaderbesluiten enkel kunnen worden aangenomen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten ? ».
B.3.2. Bij arrest van 3 mei 2007 in de zaak C-303/05 heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat het kaderbesluit niet in strijd is met artikel 34, lid 2, onder b), van het EU-Verdrag.
B.3.3. Het Hof van Justitie komt tot dat besluit op grond van volgende overwegingen : « 28. Zoals met name blijkt uit artikel 1, leden 1 en 2, van het kaderbesluit en uit de vijfde tot en met de zevende en de elfde overweging van de considerans ervan, heeft het kaderbesluit tot doel, het multilaterale uitleveringssysteem tussen de lidstaten te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten van veroordeelde of verdachte personen voor tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of vervolging. 29. De wederzijdse erkenning van de aanhoudingsbevelen die in de verschillende lidstaten zijn uitgevaardigd overeenkomstig het recht van de betrokken uitvaardigende staat, vereist een onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake justitiële samenwerking in strafzaken en, meer specifiek, van de regels inzake de voorwaarden, de procedures en de gevolgen van de overlevering tussen nationale autoriteiten.30. Dat is precies het doel van het kaderbesluit, met name met betrekking tot de regels inzake de categorieën van strafbare feiten waarvoor het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet wordt getoetst (artikel 2, lid 2), inzake de gronden tot verplichte of facultatieve weigering van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel (artikelen 3 en 4), de inhoud en de vorm van dit aanhoudingsbevel (artikel 8), de toezending ervan en de wijze van toezending (artikelen 9 en 10), de minimumgaranties die de gezochte of aangehouden persoon moet krijgen (artikelen 11 tot en met 14), de termijnen en modaliteiten van de beslissing tot tenuitvoerlegging van dat bevel (artikel 17) en de termijnen voor overlevering van de gezochte persoon (artikel 23).31. Het kaderbesluit heeft als rechtsgrondslag artikel 31, lid 1, sub a en b, EU, dat bepaalt dat het gezamenlijke optreden inzake justitiële samenwerking in strafzaken het vergemakkelijken en bespoedigen van de justitiële samenwerking met betrekking tot procedures en de tenuitvoerlegging van beslissingen, respectievelijk het vergemakkelijken van uitlevering tussen lidstaten omvat.32. Anders dan Advocaten voor de Wereld stelt, kan nergens uit worden geconcludeerd dat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten door middel van kaderbesluiten die worden aangenomen op grond van artikel 34, lid 2, sub b, EU, uitsluitend ziet op de in artikel 31, lid 1, sub e, EU genoemde strafrechtregels van deze lidstaten, te weten de regels met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en de straffen op de in laatstgenoemde bepaling genoemde gebieden.33. Overeenkomstig artikel 2, eerste alinea, vierde streepje, EU is de ontwikkeling van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid een van de doelstellingen die de Unie nastreeft, en artikel 29, eerste alinea, EU bepaalt dat, teneinde de burgers in deze ruimte een hoog niveau van zekerheid te verschaffen, de lidstaten een gezamenlijk optreden ontwikkelen, inzonderheid op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken.Volgens de tweede alinea, tweede streepje, van datzelfde artikel draagt een ' nauwere samenwerking tussen justitiële en andere bevoegde autoriteiten van de lidstaten [...] in overeenstemming met de artikelen 31 [EU] en 32 [EU] ' bij tot de verwezenlijking van deze doelstelling. 34. Artikel 31, lid 1, sub a en b, EU bevat echter geen aanwijzingen over welke rechtsinstrumenten daartoe moeten worden gebruikt. 35. Het is trouwens in algemene bewoordingen dat artikel 34, lid 2, EU bepaalt : ' De Raad neemt maatregelen en bevordert samenwerking [...] die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie '. ' Daartoe ' wordt de Raad gemachtigd, verschillende soorten van handelingen vast te stellen die worden genoemd in dat lid 2, sub a tot en met d, waaronder kaderbesluiten en overeenkomsten. 36. Bovendien wordt in artikel 34, lid 2, EU noch in een andere bepaling van titel VI van het EU-Verdrag een onderscheid gemaakt naar de soort van handelingen die kunnen worden vastgesteld naar gelang van de aangelegenheid waarop het gezamenlijke optreden op het gebied van samenwerking in strafzaken betrekking heeft.37. Artikel 34, lid 2, EU voert ook geen rangorde in onder de verschillende instrumenten die in deze bepaling worden genoemd, zodat het niet is uitgesloten dat de Raad kan kiezen uit verschillende instrumenten om eenzelfde aangelegenheid te regelen, mits rekening wordt gehouden met de beperkingen die inherent zijn aan het gekozen instrument.38. Artikel 34, lid 2, EU, voor zover daarin in algemene bewoordingen wordt opgesomd en omschreven welke verschillende soorten rechtsinstrumenten kunnen worden gebruikt ' voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie ' zoals uiteengezet in titel VI van het EU-Verdrag, kan derhalve niet aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan is uitgesloten dat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten door middel van een op grond van dat lid 2, sub b, aangenomen kaderbesluit kan zien op andere gebieden dan die vermeld in artikel 31, lid 1, sub e, EU en inzonderheid op de aangelegenheid van het Europees aanhoudingsbevel.39. De uitlegging dat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten door middel van een kaderbesluit niet uitsluitend in de in artikel 31, lid 1, sub e, EU bedoelde aangelegenheden is toegestaan, vindt steun in datzelfde lid 1, sub c, dat bepaalt dat het gezamenlijke optreden ook strekt tot ' het waarborgen van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende voorschriften, voor zover nodig ter verbetering van die [justitiële] samenwerking [in strafzaken] ', zonder dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende soorten van handelingen die kunnen worden gebruikt voor de onderlinge aanpassing van deze regels.40. Aangezien artikel 34, lid 2, sub c, EU uitsluit dat de Raad door middel van een besluit de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten onderling aanpast, en met het rechtsinstrument van het gemeenschappelijke standpunt in de zin van datzelfde lid, sub a, alleen de aanpak van de Unie ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid kan worden omschreven, rijst in casu de vraag of, anders dan Advocaten voor de Wereld stelt, de Raad de aangelegenheid van het Europees aanhoudingsbevel op geldige wijze kon regelen door middel van een kaderbesluit in plaats van bij overeenkomst overeenkomstig artikel 34, lid 2, sub d, EU.41. Hoewel het Europees aanhoudingsbevel ook bij overeenkomst had kunnen worden geregeld, kan de Raad op grond van zijn beoordelingsvrijheid de voorkeur geven aan het rechtsinstrument van het kaderbesluit wanneer, zoals in casu, is voldaan aan de voorwaarden voor de vaststelling van een dergelijke handeling.42. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het kaderbesluit, volgens artikel 31, lid 1, ervan, per 1 januari 2004 in de plaats komt van de overeenkomstige bepalingen van de in deze bepaling genoemde eerdere uitleveringsverdragen in de betrekkingen tussen de lidstaten alleen.Elke andere uitlegging, die in artikel 34, lid 2, EU noch in een andere bepaling van het EU-Verdrag steun vindt, kan ertoe leiden dat de bevoegdheid van de Raad om in de voorheen bij internationaal verdrag geregelde aangelegenheden kaderbesluiten aan te nemen, nagenoeg elk nut verliest. 43. Bijgevolg is het kaderbesluit niet in strijd met artikel 34, lid 2, sub b, EU aangenomen » (HvJ, 3 mei 2007, C-303/05). B.4. Uit het bovenstaande volgt dat het eerste middel niet gegrond is.
B.5.1. Het tweede middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 12 ervan en met de artikelen 5.2, 5.4 en 6.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Volgens de verzoekende partij verleent de bestreden wet aan een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd met het oog op vervolging, bij een vrijheidsberoving niet dezelfde waarborgen als die waarin is voorzien in de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. De kritiek van de verzoekende partij betreft voornamelijk het feit dat de beslissing tot vrijheidsberoving wordt genomen op basis van het Europees aanhoudingsbevel, terwijl de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in het bezit blijft van het vervolgingsdossier.
B.5.2. Luidens artikel 2, § 3, van de wet van 19 december 2003 is het Europees aanhoudingsbevel een gerechtelijke beslissing genomen door de bevoegde rechterlijke autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, uitvaardigende rechterlijke autoriteit genaamd, met het oog op de aanhouding en de overlevering door de bevoegde rechterlijke autoriteit van een andere lidstaat, uitvoerende autoriteit genaamd, van een persoon gezocht met het oog op de instelling van strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of veiligheidsmaatregel.
B.5.3. Het doel van het Europees aanhoudingbevel is de bestaande uitleveringsprocedure binnen de Europese Unie te versoepelen en te versnellen (preambule bij het kaderbesluit van 13 juni 2002, punten 1, 5 en 6). De basisgedachte van dat aanhoudingsbevel wordt door de wetgever als volgt verwoord : « Zoals reeds gesteld, is het Europees aanhoudingsbevel de eerste toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning. Dat beginsel [...] vloeit voort uit het denkbeeld van een gemeenschappelijke rechtsruimte, die het grondgebied van de lidstaten van de Unie omvat en waarin rechterlijke beslissingen vrij circuleren. Meer concreet betekent zulks dat zodra een rechterlijke autoriteit die bevoegd is krachtens het recht van de lidstaat waaronder zij ressorteert, een beslissing neemt die overeenstemt met het recht van die staat, hieraan in de gehele Unie volledige en rechtstreekse uitwerking wordt gegeven en dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de beslissing ten uitvoer kan worden gelegd, hun medewerking verlenen aan die tenuitvoerlegging alsof het een beslissing van een bevoegde autoriteit van die staat betrof » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-279/001, p. 7).
B.5.4. De rol van de onderzoeksrechter bij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel verschilt fundamenteel van diegene in het kader van de wet op de voorlopige hechtenis, nu reeds een aanhoudingsbevel werd uitgevaardigd door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat. Zijn optreden heeft enkel betrekking op de eventuele hechtenis van de gezochte persoon in afwachting van een beslissing over de gevraagde overlevering.
B.5.5. Overeenkomstig artikel 2, § 4, van de wet van 19 december 2003 wordt een Europees aanhoudingsbevel opgemaakt in de vormen omschreven in de bijlage bij de wet. Om geldig te zijn moet het aanhoudingsbevel de in artikel 2, § 4, van de wet opgesomde gegevens bevatten. Die vermeldingen moeten de uitvoerende rechterlijke autoriteit toelaten de regelmatigheid van het aanhoudingsbevel na te gaan en zich ervan te vergewissen of aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan.
Indien de onderzoeksrechter van oordeel is dat de gegevens die de uitvaardigende lidstaat in het Europees aanhoudingsbevel verstrekt, ontoereikend zijn om een beslissing te nemen over de overlevering, vraagt hij dat met spoed de nodige bijkomende gegevens worden bezorgd (artikel 15).
B.5.6. De aanhouding van een gezochte persoon op grond van een Europees aanhoudingsbevel is volgens artikel 10 van de bestreden wet onderworpen aan artikel 2 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, wat onder meer impliceert dat de betrokkene slechts ter beschikking van het gerecht kan worden gesteld voor een termijn die niet langer duurt dan vierentwintig uren, waarbij de beslissing tot vrijheidsberoving alleen kan worden genomen door de procureur des Konings. Luidens artikel 11 wordt de betrokken persoon binnen vierentwintig uur na zijn effectieve vrijheidsberoving voor de onderzoeksrechter gebracht, die hem met name in kennis stelt van het bestaan en de inhoud van het Europees aanhoudingsbevel en van zijn recht om een advocaat en een tolk te kiezen. De onderzoeksrechter hoort vervolgens de betrokken persoon omtrent zijn eventuele hechtenis en de opmerkingen die hij ter zake formuleert.
Na het verhoor kan de onderzoeksrechter gelasten dat betrokkene op grond van het Europees aanhoudingsbevel en rekening houdend met de daarin, alsook de door betrokkene vermelde feitelijke omstandigheden in hechtenis wordt geplaatst of blijft.
De waarborgen waarmee de vrijheidsberoving met het oog op een eventuele overlevering is omringd, zijn derhalve in hoge mate gelijklopend met die waarin is voorzien in de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.
B.5.7. De beslissing van de onderzoeksrechter om een gezochte persoon in hechtenis te nemen met het oog op de instelling van strafvervolging ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijk bevel dat beantwoordt aan de vereisten gesteld in artikel 12 van de Grondwet en in de artikelen 5.2 en 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Een dergelijke maatregel vormt geen inbreuk op het vermoeden van onschuld zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, nu over de grond van de zaak nog uitspraak moet worden gedaan met naleving van de rechten van de persoon tegen wie het aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd.
B.6.1. De verzoekende partij werpt ook nog op dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou zijn geschonden doordat de bestreden wet geen onderscheid maakt ten aanzien van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel naargelang de betrokkene wordt gezocht met het oog op vervolging, dan wel reeds werd veroordeeld, terwijl in het interne recht die situaties door verschillende regels worden beheerst.
B.6.2. De verzoekende partij geeft niet aan welke bepalingen van de wet zij bestrijdt, noch in welk opzicht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden zijn geschonden. Het middel is in dat onderdeel onontvankelijk, nu het niet voldoet aan de vereisten gesteld door artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
B.7. Het tweede middel is niet gegrond.
B.8.1. Het derde middel is gericht tegen artikel 7 van de bestreden wet en is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 ervan en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Artikel 7 van de wet van 19 december 2003 bepaalt : « Indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of van een veiligheidsmaatregel uitgesproken bij een bij verstek gewezen vonnis en de betrokken persoon niet persoonlijk is gedagvaard of op een andere wijze in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de terechtzitting waarop voornoemd vonnis is gewezen, kan de overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit waarborgen biedt die als toereikend worden beschouwd om de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, ervan te verzekeren dat hij in de uitvaardigende Staat een nieuwe vonnisprocedure kan vragen en in zijn aanwezigheid wordt berecht.
Het gegeven dat in het recht van de uitvaardigende Staat een bepaling bestaat die voorziet in de mogelijkheid tot hoger beroep en in de voorwaarden voor het instellen ervan, waaruit blijkt dat de persoon daadwerkelijk beroep kan instellen, moet in de zin van het eerste lid als toereikend worden beschouwd ».
De verzoekende partij verwijt de bestreden bepaling dat zij, bij toepassing door de Belgische uitvoerende instantie, zal leiden tot een ongelijke behandeling van de personen die in verschillende landen van de Europese Unie bij verstek zijn veroordeeld, nu de waarborgen inzake het contradictoir karakter van de strafprocedure niet eenvormig zijn geregeld in de verschillende lidstaten en de Belgische uitvoerende rechterlijke autoriteit van geval tot geval zal moeten uitmaken of in de uitvaardigende staat toereikende waarborgen bestaan. Ook acht zij de mogelijkheid van hoger beroep geen toereikende waarborg.
B.8.2. Artikel 7 van de wet van 19 december 2003 vormt de omzetting in het Belgische recht van artikel 5, punt 1, van het kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002, dat luidt : « De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van één van de volgende voorwaarden : 1. indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ter uitvoering van een bij verstek opgelegde vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, dat wil zeggen dat de betrokkene niet aanwezig was omdat hij niet persoonlijk gedagvaard of anderszins in kennis gesteld is van datum en plaats van de terechtzitting tot het verstekvonnis heeft geleid, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een voldoende garantie geeft dat de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de gelegenheid zal worden gesteld in de uitvaardigende lidstaat om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting ». B.8.3. Het bestreden artikel 7 van de wet van 19 december 2003 moet in samenhang worden gelezen met artikel 4, 5°, van die wet, volgens hetwelk de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd indien ernstige redenen bestaan te denken dat die tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel afbreuk zou doen aan de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden bevestigd door artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
B.8.4. Tot die rechten behoort onder meer het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat inhoudt dat iemand die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, recht heeft om deel te nemen aan de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting. Als het nationaal recht toestaat een proces te houden ondanks de afwezigheid van de vervolgde persoon, dan moet deze in de gelegenheid zijn om door een rechter, nadat deze hem heeft gehoord, opnieuw de gegrondheid van de tegen hem ingebrachte beschuldiging te doen beoordelen indien niet vaststaat dat hij heeft verzaakt aan zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen (EHRM, 12 februari 1985, Colozza t. Italië, §§ 27 en 29;
EHRM, 13 februari 2001, Krombach t. Frankrijk, § 85; EHRM (Grote Kamer), 1 maart 2006, Sejdovic t. Italië, § 82).
B.8.5. De bestreden bepaling beoogt te voorkomen dat de Belgische uitvoerende rechterlijke autoriteit haar medewerking verleent aan het ten uitvoer leggen van een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd ten gevolge van een veroordeling die tot stand kwam zonder dat de veroordeelde zich kon verdedigen, wanneer hij zulks ten gevolge van zijn afwezigheid niet heeft kunnen doen.
De lidstaten van de Europese Unie genieten een vrije keuze van de middelen die van dien aard zijn dat ze hun gerechtelijk systeem in overeenstemming brengen met de eisen van artikel 6 van Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Omdat op het punt van berechting bij afwezigheid van de verdachte zeer uiteenlopende systemen bestaan in de verschillende Staten, zal een beoordeling per geval noodzakelijk zijn om uit te maken of ter zake toereikende waarborgen voorhanden zijn. Het verplichte model van het Europees aanhoudingsbevel voorziet daartoe in een specifiek vak waarin moet worden aangegeven in welke waarborgen het interne recht voorziet bij een rechterlijke beslissing gewezen in afwezigheid van de gezochte persoon.
De Belgische rechterlijke autoriteit zal dus, vooraleer tot overlevering kan worden beslist, moeten nagaan of tegen de veroordeling bij afwezigheid van de gezochte persoon een rechtsmiddel openstaat dat leidt tot een nieuwe beoordeling ten gronde. Het recht op een daadwerkelijk hoger beroep vermeld in artikel 7, tweede lid, van de bestreden wet kan als een toereikende waarborg worden beschouwd.
B.8.6. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij beweert, leidt de bestreden bepaling niet tot een ongelijke behandeling van veroordeelden, maar beoogt zij juist hun allen op gelijke wijze de rechten vervat in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens te waarborgen.
B.9. Het derde middel is niet gegrond.
B.10.1. Het vierde en het vijfde middel zijn gericht tegen artikel 5, §§ 1 en 2, van de bestreden wet, dat luidt : «
Artikel 5.§ 1. De tenuitvoerlegging wordt geweigerd ingeval het feit waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, krachtens het Belgisch recht niet strafbaar is. § 2. De vorige paragraaf is niet van toepassing ingeval het gaat om één van de strafbare feiten, voor zover deze in de uitvaardigende lidstaat met een maximale vrijheidsbenemende straf van minimaal drie jaar wordt bestraft : 1° deelneming aan een criminele organisatie;2° terrorisme;3° mensenhandel;4° seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie;5° illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen;6° illegale handel in wapens, munitie en explosieven;7° corruptie;8° fraude, daaronder begrepen fraude die afbreuk doet aan de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen in de zin van de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen;9° witwassen van de opbrengst van misdrijven;10° valsemunterij en namaak van de euro;11° computercriminaliteit;12° milieucriminaliteit, daaronder begrepen illegale handel in bedreigde diersoorten en illegale handel in bedreigde planten- en boomsoorten;13° hulp bij het onrechtmatig binnenkomen van en verblijven op het grondgebied;14° opzettelijke doodslag of ernstige slagen en verwondingen;15° illegale handel in menselijke organen en weefsels;16° ontvoering, opsluiting en gijzelneming;17° racisme en vreemdelingenhaat;18° georganiseerde of gewapende diefstal;19° illegale handel in cultuurgoederen, daaronder begrepen antiquiteiten en kunstwerken;20° oplichting;21° racketeering en afpersing;22° namaak en ongeoorloofde productie van goederen;23° vervalsing van administratieve documenten en handel in valse stukken;24° vervalsing van betaalmiddelen;25° illegale handel in hormonale stoffen en andere groeifactoren;26° illegale handel in nucleaire en radioactieve stoffen;27° handel in gestolen voertuigen;28° verkrachting;29° opzettelijke brandstichting;30° misdaden die tot de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof behoren;31° kaping van vliegtuigen of van schepen;32° sabotage ». B.10.2. Artikel 5, § 1, van de bestreden wet hanteert de regel van de dubbele incriminatie, wat inhoudt dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd wanneer de feiten waarop het bevel betrekking heeft, krachtens het Belgisch recht niet strafbaar zijn.
Volgens artikel 5, § 2, van dezelfde wet is die regeling niet van toepassing wanneer het gaat om een van de strafbare feiten opgesomd in die bepaling, voor zover die in de uitvaardigende lidstaat met een maximale vrijheidsbenemende straf van minimaal drie jaar wordt bestraft.
Artikel 5, § 4, van de bestreden wet bepaalt evenwel : « Voor de toepassing van § 2, 14°, worden de feiten van abortus bedoeld in artikel 350, tweede lid, van het Strafwetboek en de feiten van euthanasie bedoeld in de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie, niet beschouwd als opzettelijke doodslag ».
B.10.3. Het voormelde artikel 5, § 2, vormt de uitvoering in het interne recht van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit van de Europese Raad van 13 juni 2002 dat bepaalt : « Tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit, en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat : . deelneming aan een criminele organisatie, . terrorisme, . mensenhandel, . seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, . illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, . illegale handel in wapens, munitie en explosieven, . corruptie, . fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, . witwassen van opbrengsten van misdrijven, . vervalsing met inbegrip van namaak van de euro, . informaticacriminaliteit, . milieumisdrijven, met inbegrip van de illegale handel in bedreigde diersoorten en bedreigde planten- en boomsoorten, . hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf, . moord en doodslag, zware mishandeling, . illegale handel in menselijke organen en weefsels, . ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling, . racisme en vreemdelingenhaat, . georganiseerde of gewapende diefstal, . illegale handel in cultuurgoederen, waaronder antiquiteiten en kunstvoorwerpen, . oplichting, . racketeering en afpersing, . namaak van producten en productpiraterij, . vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten, . vervalsing van betaalmiddelen, . illegale handel in hormonale stoffen en andere groeibevorderaars, . illegale handel in nucleaire en radioactieve stoffen, . handel in gestolen voertuigen, . verkrachting, . opzettelijke brandstichting, . misdrijven die onder de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof vallen, . kaping van vliegtuigen/schepen, . sabotage ».
Artikel 2, lid 4, van het kaderbesluit bepaalt verder : « Ten aanzien van andere dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde strafbare feiten kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het Europees aanhoudingsbevel berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan ».
B.11. In het vierde middel voert de verzoekende partij aan dat artikel 5, § 2, van de bestreden wet het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt doordat voor de strafbare feiten vermeld in die bepaling, bij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, zonder objectieve en redelijke rechtvaardiging wordt afgeweken van de vereiste van dubbele incriminatie, terwijl die vereiste wel behouden blijft voor andere strafbare feiten.
B.12.1. In het vijfde middel voert de verzoekende partij aan dat het wegvallen van de vereiste van dubbele incriminatie voor de strafbare feiten opgesomd in artikel 5, § 2, van de wet van 19 december 2003 een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14 ervan en met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.12.2. De bestreden bepaling beantwoordt naar haar oordeel niet aan de vereisten van het legaliteitsbeginsel in strafzaken, doordat zij geen misdrijven opsomt met een voldoende duidelijke en nauwkeurige normatieve inhoud, maar slechts vaag omschreven categorieën van onwenselijk gedrag. De rechterlijke overheid die over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel moet beslissen beschikt volgens de verzoekende partij over onvoldoende informatie om daadwerkelijk na te gaan of de strafbare feiten waarvoor de gezochte persoon wordt vervolgd, of waarvoor jegens hem een straf werd uitgesproken, behoren tot een van de categorieën vermeld in artikel 5, § 2, van de wet.
Het gebrek aan een duidelijke en nauwkeurige omschrijving van de strafbare feiten bedoeld in artikel 5, § 2, zal volgens de verzoekende partij leiden tot een disparate toepassing door de verschillende overheden die met de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel zijn belast en schendt daardoor ook het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
B.13.1. Weliswaar is er een verschil tussen het kaderbesluit en de wet in zoverre volgens artikel 2, lid 4, van het kaderbesluit de vereiste van dubbele incriminatie behouden kan blijven voor andere strafbare feiten dan die welke zijn opgesomd in artikel 2, lid 1, terwijl volgens artikel 5, § 1, van de wet de vereiste van dubbele incriminatie behouden moet blijven voor andere strafbare feiten dan die welke zijn bedoeld in artikel 5, § 2.
B.13.2. Het bovenstaande neemt evenwel niet weg dat zowel in het kaderbesluit als in de wet een bijzondere regeling geldt voor een reeks strafbare feiten waarvoor de toetsing van de vereiste van dubbele incriminatie vervalt.
B.14.1. Nu de toetsing van de geldigheid van een kaderbesluit genomen op basis van artikel 34, lid 2, onder b), van het EU-Verdrag, volgens de artikelen 35 en 46 van dat Verdrag tot de bevoegdheid behoort van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarvan België de rechtsmacht ter zake heeft aanvaard, heeft het Hof, bij zijn arrest nr. 124/2005 van 13 juli 2005, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, in zoverre het de toetsing van de vereiste van dubbele incriminatie afschaft voor de erin vermelde strafbare feiten, in overeenstemming met artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, meer specifiek met het door die bepaling gewaarborgde legaliteitsbeginsel in strafzaken en met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie ? ».
B.15.1. Bij arrest van 3 mei 2007 in de zaak C-303/05 heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit, voor zover daarbij de toetsing van de dubbele strafbaarheid wordt afgeschaft voor de in die bepaling genoemde strafbare feiten, niet ongeldig is.
B.15.2. Het Hof van Justitie komt tot dat besluit op grond van volgende motivering : « 45. Meteen zij opgemerkt dat volgens artikel 6 EU de Unie gegrondvest is op het beginsel van de rechtsstaat en de grondrechten eerbiedigt, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het gemeenschapsrecht.
Hieruit volgt dat de instellingen zijn onderworpen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met de verdragen en met de algemene rechtsbeginselen, evenals de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer leggen (zie met name arresten van 27 februari 2007, Gestoras Pro Amnistia e.a./Raad, C 354/04 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 51, en Segi e.a./Raad, C 355/04 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 51). 46. Vaststaat dat zowel het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen als het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel tot deze beginselen behoort;deze beginselen zijn opnieuw bevestigd in de artikelen 49, respectievelijk 20 en 21 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 346, blz. 1). 47. Bijgevolg dient het Hof de geldigheid van het kaderbesluit te toetsen aan deze beginselen. Legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen 48. Volgens Advocaten voor de Wereld is de lijst van meer dan dertig strafbare feiten waarvoor het traditionele vereiste van de dubbele strafbaarheid vervalt zodra in de uitvaardigende lidstaat op het betrokken feit een maximumstraf van ten minste drie jaar vrijheidsbeneming staat, dermate vaag en onduidelijk dat het legaliteitsbeginsel in strafzaken wordt, of op zijn minst kan worden, geschonden.Deze lijst van strafbare feiten bevat geen wettelijke definitie van de strafbare feiten, maar slechts zeer vaag omschreven categorieën van onwenselijk gedrag. Wie zijn vrijheid wordt benomen op grond van een Europees aanhoudingsbevel zonder dat de dubbele strafbaarheid is getoetst, geniet niet de waarborg dat de strafwet moet voldoen aan de vereisten van nauwkeurigheid, duidelijkheid en voorspelbaarheid, die ervoor zorgen dat eenieder op het ogenblik waarop hij een handeling stelt, weet of deze handeling strafbaar is, in tegenstelling tot degenen die niet op grond van een Europees aanhoudingsbevel hun vrijheid wordt benomen. 49. Er zij aan herinnerd dat het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen (nullum crimen, nulla poena sine lege ), dat behoort tot de algemene rechtsbeginselen die ten grondslag liggen aan de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben, eveneens is neergelegd in verschillende internationale verdragen en met name in artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (zie in die zin met name arresten van 12 december 1996, X, C 74/95 en C 129/95, Jurispr.blz. I 6609, punt 25, en 28 juni 2005, Dansk ROrindustri e.a./Commissie, C 189/02 P, C 202/02 P, C 205/02 P-C 208/02 P en C 213/02 P, Jurispr. blz. I 5425, punten 215 219). 50. Dat beginsel impliceert dat de wet een duidelijke omschrijving geeft van de strafbare feiten en de daarop gestelde straffen.Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven interpretatie, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld (zie met name EHRM, arrest Coëme e.a. v België van 22 juni 2000, Recueil des arrêts et décisions 2000-VII, § 145). 51. Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit leiden de in deze bepaling genoemde strafbare feiten, ' indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende staat ', tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit.52. Ook al nemen de lidstaten de opsomming van de categorieën van strafbare feiten van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit letterlijk over bij de uitvoering ervan, de omschrijving zelf van deze strafbare feiten en de toepasselijke straffen zijn die van het recht ' van de uitvaardigende lidstaat '.Het kaderbesluit strekt niet tot harmonisatie van de betrokken strafbare feiten wat de bestanddelen ervan of de daarop gestelde straffen betreft. 53. Hoewel artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit de toetsing van de dubbele strafbaarheid afschaft voor de daarin genoemde categorieën van strafbare feiten, blijven de omschrijving ervan en de vaststelling van de toepasselijke straffen behoren tot de bevoegdheid van het recht van de uitvaardigende staat, die - zoals trouwens wordt bepaald in artikel 1, lid 3, van datzelfde kaderbesluit - de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen zoals die zijn neergelegd in artikel 6 EU, en dus het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen, moet eerbiedigen.54. Bijgevolg is artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit, voor zover daarbij de toetsing van de dubbele strafbaarheid wordt afgeschaft voor de daarin genoemde strafbare feiten, niet ongeldig wegens schending van het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen. Gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel 55. Volgens Advocaten voor de Wereld wordt het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel door het kaderbesluit geschonden doordat voor de andere strafbare feiten dan die bedoeld in artikel 2, lid 2, ervan overlevering afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de feiten waarvoor het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, een strafbaar feit vormen volgens het recht van de uitvoerende lidstaat.Dat onderscheid is niet objectief gerechtvaardigd. De afschaffing van de toetsing van de dubbele strafbaarheid is des te laakbaarder daar in het kaderbesluit geen uitvoerige omschrijving wordt gegeven van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd.
De regeling van het kaderbesluit leidt tot een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen de justitiabelen naargelang de ten laste gelegde feiten zijn gepleegd in of buiten de uitvoerende lidstaat. Diezelfde justitiabelen worden ter zake van hun vrijheidsbeneming dus anders beoordeeld zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat. 56. Het gelijkheids en non-discriminatiebeginsel vereist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie met name arrest van 26 oktober 2006, Koninklijke Coöperatie Cosun, C 248/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 75 en aangehaalde rechtspraak).57. Aangaande, ten eerste, de keuze van de in artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit genoemde 32 categorieën van strafbare feiten heeft de Raad op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en gelet op het hoge niveau van vertrouwen en solidariteit tussen de lidstaten terecht overwogen dat de betrokken categorieën van strafbare feiten, hetzij naar de aard ervan zelf hetzij wegens de daarop gestelde straf met een maximum van ten minste drie jaar, strafbare feiten zijn die op zodanig ernstige wijze de openbare orde verstoren en de openbare veiligheid in gevaar brengen, dat weglating van de toetsing van de dubbele strafbaarheid gerechtvaardigd is.58. Zelfs al zou de situatie van personen die worden verdacht van of veroordeeld zijn voor strafbare feiten die staan vermeld op de lijst van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit, vergelijkbaar zijn met die van personen die worden verdacht van of veroordeeld zijn voor andere strafbare feiten dan de in deze bepaling genoemde, het onderscheid is dus in elk geval objectief gerechtvaardigd.59. Aangaande, ten tweede, het feit dat de onnauwkeurige omschrijving van de betrokken categorieën van strafbare feiten kan leiden tot een disparate toepassing van het kaderbesluit in de verschillende nationale rechtsorden, behoeft slechts te worden opgemerkt dat dit kaderbesluit niet de harmonisatie van het materiële strafrecht van de lidstaten tot doel heeft, en dat in geen enkele bepaling van titel VI van het EU-Verdrag, waarvan de artikelen 34 en 31 als rechtsgrondslag van dat kaderbesluit zijn aangewezen, de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel afhankelijk wordt gesteld van de harmonisatie van de strafwetgevingen van de lidstaten op het gebied van de betrokken strafbare feiten (zie, mutatis mutandis, met name arresten van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C 187/01 en C 385/01, Jurispr.blz.
I 1345, punt 32, en 28 september 2006, Gasparini e.a., C 467/04, Jurispr. blz. I 9199, punt 29). 60. Hieruit volgt dat artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit, voor zover daarbij de toetsing van de dubbele strafbaarheid wordt afgeschaft voor de in die bepaling genoemde strafbare feiten, niet ongeldig is wegens schending van artikel 6, lid 2, EU en, meer specifiek, van het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen en van het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel » (HvJ, 3 mei 2007, C-303/05). B.16. De motivering van het arrest van het Hof van Justitie met betrekking tot het kaderbesluit 2002/584/JBZ geldt mutatis mutandis ook ten aanzien van de wet van 19 december 2003, die het voormelde kaderbesluit uitvoert in het Belgisch recht.
B.17.1. Zowel uit het kaderbesluit als uit de bestreden wet en de totstandkoming ervan blijkt dat de eis van dubbele incriminatie voor de in artikel 5, § 2, opgesomde strafbare gedragingen niet wegvalt maar dat het voldaan zijn aan die eis niet wordt gecontroleerd omdat de feiten, gezien hun ernst, geacht worden strafbaar te zijn in alle lidstaten van de Europese Unie (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-279/001, p. 13).
B.17.2. Het wegvallen van de controle op de dubbele strafbaarheid leidt niet ertoe dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit automatisch gevolg moet geven aan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel. De regeling vervat in artikel 5, § 2, van de wet moet worden beoordeeld in het licht van de andere voorwaarden waarvan de overlevering afhankelijk wordt gesteld.
B.18.1. De bestreden bepaling moet in de eerste plaats in samenhang worden beoordeeld met de regeling vervat in artikel 6, 5°, van de wet, dat de omzetting vormt van artikel 4, punt 7, onder b) en c), van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel.
B.18.2. Volgens die bepaling kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel worden geweigerd indien het betrekking heeft op strafbare feiten die geheel of gedeeltelijk zijn gepleegd op het Belgisch grondgebied of op een plaats die met dat grondgebied wordt gelijkgesteld of die zijn gepleegd buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat en indien het Belgisch recht niet voorziet in vervolging wegens dezelfde feiten gepleegd buiten het Belgisch grondgebied.
B.18.3. Indien het aanhoudingsbevel betrekking zou hebben op een feit vermeld in de lijst dat niet strafbaar zou zijn overeenkomstig het Belgisch recht, zou de overlevering dus toch kunnen worden geweigerd, behalve wegens feiten gepleegd op het grondgebied van de uitvaardigende Staat of buiten dat grondgebied, maar in een geval waarin het Belgisch recht de vervolging toestaat voor een feit gepleegd buiten het Belgisch grondgebied. In dat geval hoort de gezochte persoon te weten dat het om strafbare gedragingen gaat en moet hij zich gedragen naar de strafwetten van het land waar hij verblijft. De vervolging berust op het - zelfs verruimde - territorialiteitsbeginsel dat de basis vormt van iedere wetgeving met betrekking tot het bereik van de nationale strafwet en er wordt geen afbreuk gedaan aan het legaliteitsbeginsel in strafzaken.
B.18.4. Wat de feiten betreft die worden gepleegd buiten het grondgebied van de uitvaardigende Staat, uitgezonderd de in het Belgisch recht voorgeschreven gevallen van extraterritoriale bevoegdheden, kan de vereiste van dubbele incriminatie gehandhaafd blijven, waardoor de gevolgen van het wegvallen van de toetsing in het kader van artikel 5, § 2, van de bestreden wet aanzienlijk worden gemilderd (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-279/001, pp. 16-17).
B.19. Naast de facultatieve weigeringsgrond vervat in artikel 6, 5°, van de bestreden wet, moet de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel overigens worden geweigerd wanneer in België een amnestiewet geldt (artikel 4, 1°), wegens het beginsel « non bis in idem » (artikel 4, 2°), wanneer de gezochte persoon gelet op zijn leeftijd, volgens het Belgisch recht niet strafrechtelijk aansprakelijk is (artikel 4, 3°) en wanneer de straf of de strafvordering volgens de Belgische wet is verjaard (artikel 4, 4°).
B.20. In het algemeen ten slotte zal een Staat zijn medewerking niet kunnen verlenen aan de overlevering van een gezochte persoon wanneer in de uitvaardigende Staat afbreuk dreigt te worden gedaan aan diens fundamentele rechten. In dat verband dient te worden verwezen naar artikel 4, 5°, van de wet, volgens hetwelk de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd wanneer ernstige redenen bestaan te denken dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel afbreuk zou doen aan de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden bevestigd door artikel 6 van het EU-Verdrag. Aldus zal de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de overlevering steeds rekening kunnen houden met de concrete omstandigheden van elk geval.
B.21. Het vierde en het vijfde middel zijn niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 10 oktober 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.