gepubliceerd op 18 juli 2006
Uittreksel uit arrest nr. 65/2006 van 3 mei 2006 Rolnummers 3645, 3646 en 3647 In zake : de prejudiciële vragen betreffende : - de artikelen 1, § 1, 23, 27 en 53 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördine - artikel 15 van de wet van 30 juli 1963 houdende taalregeling in het onderwijs, gesteld door d(...)
Uittreksel uit arrest nr. 65/2006 van 3 mei 2006 Rolnummers 3645, 3646 en 3647 In zake : de prejudiciële vragen betreffende : - de artikelen 1, § 1, 23, 27 en 53 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1966; - artikel 15 van de wet van 30 juli 1963 houdende taalregeling in het onderwijs, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest nr.140.805 van 17 februari 2005 in zake de gemeente Sint-Genesius-Rode tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 maart 2005, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden artikel 1, § 1, 1°, artikel 23 of artikel 27, eerste lid, van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het taalgebruik in bestuurszaken, de artikelen 24 en 30 van de Grondwet door, cumulatief van toepassing zijnde met de wetgeving op het gebruik der talen voor het onderwijs, inzake de talen het gebruik en de kennis van de bestuurstaal van het taalgebied op te leggen aan het onderwijzend personeel van een Franstalige gemeentelijke basisschool van een randgemeente als bedoeld in artikel 7, § 3, B, derde lid, van de wet van 2 augustus 1963 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, dat enkel lessen in de onderwijstaal van de inrichting verstrekt en daartoe het bewijs van de kennis van de onderwijstaal heeft geleverd ? »;2. « Schenden artikel 1, § 1, 1°, artikel 23 of artikel 27, eerste lid, van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het taalgebruik in bestuurszaken, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet gelezen in samenhang met de artikelen 24 en 30 van de Grondwet, door, cumulatief van toepassing zijnde met de wetgeving op het gebruik der talen voor het onderwijs, inzake de talen het gebruik en de kennis van de bestuurstaal van het taalgebied op te leggen aan het onderwijzend personeel van een Franstalige gemeentelijke basisschool van een randgemeente als bedoeld in artikel 7, § 3, B, derde lid, van de wet van 2 augustus 1963 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, dat enkel lessen in de onderwijstaal van de inrichting verstrekt en daartoe het bewijs van de kennis van de onderwijstaal heeft geleverd, terwijl ' de andere onderwijzers van andere gemeentelijke basisscholen slechts het bewijs van de kennis van de onderwijstaal moeten leveren ' ? ».b. Bij arrest nr.140.803 van 17 februari 2005 in zake de gemeente Wezembeek-Oppem en anderen tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 maart 2005, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden artikel 1, § 1, 1°, artikel 23 of artikel 27, eerste lid, van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het taalgebruik in bestuurszaken, de artikelen 24 en 30 van de Grondwet door, cumulatief van toepassing zijnde met de wetgeving op het gebruik der talen voor het onderwijs, inzake de talen het gebruik en de kennis van de bestuurstaal van het taalgebied op te leggen aan het onderwijzend personeel van een Franstalige gemeentelijke basisschool van een randgemeente als bedoeld in artikel 7, § 3, B, derde lid, van de wet van 2 augustus 1963 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, dat enkel lessen in de onderwijstaal van de inrichting verstrekt en daartoe het bewijs van de kennis van de onderwijstaal heeft geleverd ? »;2. « Schenden artikel 1, § 1, 1°, artikel 23 of artikel 27, eerste lid, van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het taalgebruik in bestuurszaken, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet gelezen in samenhang met de artikelen 24 en 30 van de Grondwet, door, cumulatief van toepassing zijnde met de wetgeving op het gebruik der talen voor het onderwijs, inzake de talen het gebruik en de kennis van de bestuurstaal van het taalgebied op te leggen aan het onderwijzend personeel van een Franstalige gemeentelijke basisschool van een randgemeente als bedoeld in artikel 7, § 3, B, derde lid, van de wet van 2 augustus 1963 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, dat enkel lessen in de onderwijstaal van de inrichting verstrekt en daartoe het bewijs van de kennis van de onderwijstaal heeft geleverd, terwijl ' ze slechts het bewijs van de kennis van de onderwijstaal moeten leveren in andere gemeentelijke basisscholen ' of terwijl ' de andere onderwijzers van andere gemeentelijke basisscholen slechts het bewijs van de kennis van de onderwijstaal moeten leveren ' ? ».c. Bij arrest nr.140.804 van 17 februari 2005 in zake de gemeente Wezembeek-Oppem en anderen tegen de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 maart 2005, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 15 van de wet van 30 juli 1963 houdende taalregeling in het onderwijs, de artikelen 24 en 30 van de Grondwet door niet in een afwijking te voorzien op artikel 53 van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het taalgebruik in bestuurszaken, wat betreft het mogen uitreiken van de bewijzen omtrent de bij de wet van 2 augustus 1963 vereiste taalkennis of, niet minstens, een vorm van gelijkwaardigheid of homologatie te omvatten ? »;2. « Schenden artikel 1, § 1, 1°, artikel 23 of artikel 27 in samenhang met artikel 53 van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het taalgebruik in bestuurszaken, de artikelen 24 en 30 van de Grondwet door, cumulatief van toepassing zijnde met de wetgeving op het gebruik der talen voor het onderwijs, inzake de talen het gebruik en de kennis van de bestuurstaal van het taalgebied op te leggen aan het onderwijzend personeel van een Franstalige gemeentelijke basisschool van een randgemeente als bedoeld in artikel 7, § 3, B, derde lid, van de wet van 2 augustus 1963 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, dat lessen in de onderwijstaal van de inrichting verstrekt en daartoe het bewijs van de kennis van de onderwijstaal heeft geleverd en, in geval van een negatief antwoord, voor die personeelsleden slechts het bewijs van kennis van de bestuurstaal toe te laten als bedoeld bij artikel 53, ook indien zij reeds het bewijs hebben geleverd van het Nederlands als onderwijstaal en bijgevolg bekwaam worden geacht in het Nederlands te onderwijzen ? »;3. « Schenden artikel 1, § 1, 1°, artikel 23, artikel 27 of artikel 53 van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het taalgebruik in bestuurszaken, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet gelezen in samenhang met de artikelen 24 en 30 van de Grondwet, door, cumulatief van toepassing zijnde met de wetgeving op het gebruik der talen voor het onderwijs, inzake de talen het gebruik en de kennis van de bestuurstaal van het taalgebied op te leggen aan het onderwijzend personeel van een Franstalige gemeentelijke basisschool van een randgemeente als bedoeld in artikel 7, § 3, B, derde lid, van de wet van 2 augustus 1963 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, dat lessen in de onderwijstaal van de inrichting verstrekt en daartoe het bewijs van de kennis van de onderwijstaal heeft geleverd, terwijl ' ze slechts het bewijs van de kennis van de onderwijstaal moeten leveren in andere gemeentelijke basisscholen ' of terwijl ' de andere onderwijzers van andere gemeentelijke basisscholen slechts het bewijs van de kennis van de onderwijstaal moeten leveren ' en, in geval van een negatief antwoord, voor die personeelsleden slechts het bewijs van kennis van de bestuurstaal toe te laten als bedoeld bij artikel 53, ook indien zij reeds het bewijs hebben geleverd van het Nederlands als onderwijstaal en bijgevolg bekwaam worden geacht in het Nederlands te onderwijzen ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3645, 3646 en 3647 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de memories B.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van de memories ingediend door de Franse Gemeenschapsregering namens de Franse Gemeenschap, omdat de Franse Gemeenschap niet behoort tot de in artikel 85 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof opgesomde institutionele tussenkomende partijen die niet moeten getuigen van een belang. Indien de Franse Gemeenschap zelf zou tussenkomen, zou zij haar belang dienen aan te tonen, wat zij te dezen niet heeft gedaan.
B.2. Het is juist dat in het stelsel van de bijzondere wet van 6 januari 1989, zoals blijkt uit de artikelen 2, 1°, en 85 ervan, wat de Staat, de gemeenschappen en de gewesten betreft, niet de daarmee overeenstemmende rechtspersonen voor het Hof in rechte treden, maar uitsluitend de in de bijzondere wet daartoe aangewezen organen, te weten respectievelijk de Ministerraad en de onderscheiden Regeringen.
Al verklaart de Franse Gemeenschapsregering in de aanhef van haar memories op te treden als vertegenwoordigend orgaan van de Franse Gemeenschap, toch blijkt dat die memories werden opgemaakt en ingediend uitsluitend op grond van een beslissing van de Franse Gemeenschapsregering en zonder dat ter zake enig ander orgaan is opgetreden. De memories zijn derhalve ontvankelijk.
B.3. De gemeente Wezembeek-Oppem en de Franse Gemeenschapsregering betwisten de ontvankelijkheid van de memorie ingediend door de v.z.w.
Vlaamse Volksbeweging en de v.z.w. Culturele Raad Rode, die beiden wijzen op hun maatschappelijk doel en van oordeel zijn dat zij beantwoorden aan alle criteria die door het Hof zijn bepaald opdat een v.z.w. voor het Hof kan tussenkomen, en door schepen A. Sobrie van Sint-Genesius-Rode en raadslid J. Walraet van Wezembeek-Oppem, die aanvoeren tussen te komen qualitate qua, als schepen en gemeenteraadslid, om beslissingen te betwisten van hun college van burgemeester en schepenen die zij als onwettig beschouwen en die de goede werking van de gemeentelijke instellingen in het gedrang zouden brengen.
B.4. De bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof heeft de vrijwillige tussenkomst van een derde in de rechtspleging met betrekking tot een prejudiciële vraag geregeld.
Enkel de persoon die voldoet aan beide voorwaarden voorgeschreven bij artikel 87, § 1, kan in voormeld geval partij zijn bij een prejudiciële procedure voor het Hof : hij moet van een belang in de zaak onderworpen aan het verwijzende rechtscollege doen blijken en binnen de voorgeschreven termijn een memorie hebben ingediend.
B.5. Zonder dat, wat de verenigingen zonder winstoogmerk betreft, dient te worden nagegaan of zij beantwoorden aan de bijzondere voorwaarden opdat een dergelijke vereniging in rechte kan treden voor het Hof, is het voldoende vast te stellen dat geen enkele van de in B.3 vermelde personen doet blijken van een belang in de zaken onderworpen aan het verwijzende rechtscollege dat verschillend zou zijn van het belang dat elkeen zou kunnen laten gelden om tussen te komen in de beoordeling van de grondwettigheid van de bepalingen die het gebruik en de kennis van de Nederlandse taal opleggen aan het onderwijzend personeel van Franstalige gemeentelijke basisscholen in de randgemeenten.
Ook het functionele belang gebaseerd op de hoedanigheid van schepen of gemeenteraadslid in één van de gemeenten waarvan de raadsbesluiten het voorwerp hebben uitgemaakt van de voor het verwijzende rechtscollege bestreden vernietigingsbesluiten, kan niet worden aangenomen, te meer daar de beide gemeenten tussenkomen in de rechtspleging voor het Hof.
De memorie van tussenkomst van de in B.3 vermelde partijen is niet ontvankelijk.
Ten gronde Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.6. De prejudiciële vragen betreffen de artikelen 1, § 1, 1°, 23, 27 en 53 van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken (hierna : bestuurstaalwet) en artikel 15 van de wet van 30 juli 1963 houdende taalregeling in het onderwijs (hierna : onderwijstaalwet).
De artikelen 1, § 1, 1° en 4°, 23, 27 en 53 van de bestuurstaalwet luiden als volgt : «
Artikel 1.§ 1. Deze gecoördineerde wetten zijn toepasselijk : 1° op de gecentraliseerde en gedecentraliseerde openbare diensten van de Staat, van de provinciën, van de agglomeraties, van de federaties van gemeenten en van de gemeenten, voor zover zij inzake taalgebruik niet beheerst worden door een andere wet; [...] 4° op de administratieve handelingen van de rechterlijke macht, van dezer medewerkers en van de schooloverheden ». «
Art. 23.Iedere plaatselijke dienst die gevestigd is in de gemeenten Drogenbos, Kraainem, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Wemmel en Wezembeek-Oppem, gebruikt uitsluitend de Nederlandse taal in zijn binnendiensten, in zijn betrekkingen met de diensten waaronder hij ressorteert en zijn betrekkingen met de diensten uit het Nederlandse taalgebied en die uit Brussel-Hoofdstad ». «
Art. 27.In de plaatselijke diensten van de randgemeenten kan niemand tot een ambt of betrekking benoemd of bevorderd worden indien hij de Nederlandse taal niet kent. De toelatings- en bevorderingsexamens geschieden in dezelfde taal.
De kandidaat wordt enkel tot het examen toegelaten voor zover uit de vereiste diploma's of studiegetuigschriften blijkt dat hij zijn onderwijs in meergenoemde taal heeft genoten. Bij ontstentenis van een dergelijk diploma of getuigschrift moet de taalkennis vooraf door een examen bewezen worden.
Indien het ambt of de betrekking begeven wordt zonder toelatingsexamen dient de vereiste taalkennis vastgesteld aan de hand van de daartoe in lid 2 voorgeschreven bewijzen ». «
Art. 53.De Vaste Wervingssecretaris alleen is bevoegd om bewijzen omtrent de bij de wet van 2 augustus 1963 vereiste taalkennis uit te reiken.
Binnen een termijn van twee jaar, te rekenen van 1 september 1963 af, bepaalt de Koning de voorwaarden waaronder die bewijzen, in plaats van de bij de wet bepaalde examens, mogen gevergd worden voor de werving van de ambtenaren die een bijzondere taalkennis moeten bezitten.
Bovenbedoelde termijn wordt verlengd tot vijf jaar wanneer het gaat om het begeven, bij wijze van bevordering, van betrekkingen waarvoor een bijzondere taalkennis vereist is.
Met betrekking tot de gemeenten echter blijft voor het personeel, van de rang van onderbureauchef en daarmede gelijkgestelde rangen af, dat op 1 juli 1963 in dienst was, de huidige regeling gelden die op het stuk van taalexamens is bepaald voor de bevorderingen. In de examencommissies die deze examens organiseren treedt een vertegenwoordiger van de Vaste Wervingssecretaris als voorzitter op, met medebeslissende stem ».
Artikel 15 van de onderwijstaalwet luidt als volgt : « Een kandidaat levert het bewijs van zijn grondige kennis van een taal zo hij, in deze taal, het diploma waarop zijn aanwerving steunt, heeft behaald, of zo hij een getuigschrift voorlegt waaruit blijkt dat hij, ten overstaan van een bij koninklijk besluit ingestelde examencommissie, geslaagd is voor een examen over de grondige kennis van die taal.
Een kandidaat levert het bewijs van zijn voldoende kennis van een taal, zo het diploma waarop zijn aanwerving steunt zulks vermeldt, of zo hij een getuigschrift voorlegt waaruit blijkt dat hij, ten overstaan van een bij koninklijk besluit ingestelde examencommissie, geslaagd is voor een examen over de voldoende kennis van die taal ».
Ten aanzien van de draagwijdte van de prejudiciële vragen B.7. Het verwijzende rechtscollege wenst van het Hof te vernemen of de voormelde bepalingen van de bestuurstaalwet de artikelen 24 en 30 van de Grondwet schenden in zoverre die bepalingen, cumulatief van toepassing zijnde met de wetgeving op het gebruik der talen voor het onderwijs, het gebruik en de kennis van de bestuurstaal van het taalgebied opleggen aan het onderwijzend personeel van de Franstalige gemeentelijke basisscholen in de randgemeenten, dat enkel lessen in de onderwijstaal van de inrichting verstrekt en daartoe het bewijs van de kennis van de onderwijstaal heeft geleverd.
Het verwijzende rechtscollege wenst bovendien te vernemen of diezelfde bepalingen de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 24 en 30, van de Grondwet, schenden, waarbij het betrokken onderwijzend personeel wordt vergeleken met de leden van het onderwijzend personeel van andere gemeentelijke basisscholen die slechts het bewijs van de kennis van de onderwijstaal dienen te leveren.
Indien het antwoord op de voormelde vragen ontkennend zou zijn, dient het Hof ook na te gaan of de artikelen 10, 11, 24 en 30 van de Grondwet - de laatste twee al dan niet in samenhang gelezen met de eerste twee - zijn geschonden in zoverre het onderwijzend personeel van Franstalige gemeentelijke basisscholen in de randgemeenten, uitsluitend door te slagen voor een door het Selectiebureau van de federale overheid (SELOR) georganiseerd examen, het bewijs van de kennis van het Nederlands kan leveren, zelfs indien het reeds het bewijs heeft geleverd van de kennis van het Nederlands als onderwijstaal en derhalve bekwaam wordt geacht in het Nederlands te onderwijzen.
Het verwijzende rechtscollege wenst ten slotte van het Hof te vernemen of de artikelen 24 en 30 van de Grondwet zijn geschonden door artikel 15 van de onderwijstaalwet, in zoverre die bepaling niet voorziet in een afwijking op artikel 53 van de bestuurstaalwet, wat betreft het mogen uitreiken van de bewijzen omtrent de bij de wet van 2 augustus 1963 vereiste taalkennis, of minstens niet een vorm van gelijkwaardigheid of homologatie omvat.
B.8. De Franse Gemeenschapsregering en de gemeente Wezembeek-Oppem zijn van oordeel dat de prejudiciële vragen geen antwoord behoeven omdat het verwijzende rechtscollege ten onrechte de bestuurstaalwet toepasselijk acht. Volgens hen is de onderwijstaalwet een specifieke wet, die afwijkt van de bepalingen van de bestuurstaalwet en die de toepassing van deze laatste wet uitsluit.
B.9.1. In de regel staat het niet aan het Hof doch aan de verwijzende rechter om te bepalen welke normen van toepassing zijn op het aan hem voorgelegde geschil.
Te dezen is de Raad van State van oordeel dat de in het geding zijnde bepalingen van de bestuurstaalwet van toepassing zijn op de benoeming en de bevordering van de leden van het onderwijzend personeel van de Franstalige gemeentelijke basisscholen in de randgemeenten, op grond van de overweging dat zij als personeelsleden van een gemeente onder het toepassingsgebied van artikel 1, § 1, 1°, van de bestuurstaalwet vallen. Het Hof dient derhalve te onderzoeken of de bepalingen, in de interpretatie die de Raad van State eraan geeft, bestaanbaar zijn met de bepalingen waarvan het Hof de naleving verzekert.
B.9.2. Krachtens artikel 1, § 1, 1°, van de bestuurstaalwet zijn de personeelsleden van onderwijsinstellingen waarvan de onderwijstaal het Frans is en die geen « schooloverheden » zijn in de zin van artikel 1, § 1, 4°, van dezelfde wet, wat hun onderwijs betreft, niet aan die wet onderworpen maar aan de bepalingen van de wet van 30 juli 1963 houdende taalregeling in het onderwijs, meer bepaald het voormelde artikel 15 ervan.
In zoverre zij hun ambt uitoefenen in een van de gemeenten die zijn bedoeld in artikel 23 van de bestuurstaalwet, moeten die leerkrachten evenwel het Nederlands gebruiken in de omstandigheden die in dat artikel zijn vermeld, zodat hun aanwerving en hun bevordering zijn onderworpen aan de vereisten van artikel 27 van dezelfde wet.
Wat betreft de vereiste van het gebruik en de kennis van de bestuurstaal van het taalgebied B.10. Op grond van artikel 23 van de bestuurstaalwet gebruikt iedere plaatselijke dienst - en op grond van artikel 1, § 1, 1°, van die wet, ook elke gemeentedienst - die is gevestigd in de gemeenten Drogenbos, Kraainem, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Wemmel en Wezembeek-Oppem, uitsluitend de Nederlandse taal in zijn binnendiensten, in zijn betrekkingen met de diensten waaronder hij ressorteert en zijn betrekkingen met de diensten uit het Nederlandse taalgebied en die uit Brussel-Hoofdstad.
Opdat de besturen hieraan kunnen voldoen, bepaalt artikel 27, eerste lid, van de bestuurstaalwet dat in de plaatselijke diensten van de randgemeenten niemand in een ambt of betrekking kan worden benoemd of bevorderd indien hij de Nederlandse taal niet kent, alsook dat de toelatings- en bevorderingsexamens in dezelfde taal geschieden. Als basisbeginsel geldt hoe dan ook dat elke kandidaat voor een dergelijk ambt of betrekking dient aan te tonen, op basis van de vereiste diploma's of studiegetuigschriften, dat hij zijn onderwijs in het Nederlands heeft genoten of, bij ontstentenis ervan, dat zijn taalkennis reeds door een examen is bewezen (artikel 27, derde lid), wat alleen kan op de bij artikel 53 van dezelfde wet bepaalde wijze.
Indien het ambt of de betrekking wordt begeven via een toelatings- of bevorderingsexamen, kan een kandidaat tot dat examen slechts worden toegelaten indien hij het bewijs van de taalkennis op voormelde wijze heeft geleverd (artikel 27, tweede lid).
B.11. Het Hof wordt allereerst verzocht die artikelen te toetsen aan artikel 24 van de Grondwet, dat bepaalt : « § 1. Het onderwijs is vrij; elke preventieve maatregel is verboden; de bestraffing van de misdrijven wordt alleen door de wet of het decreet geregeld.
De gemeenschap waarborgt de keuzevrijheid van de ouders.
De gemeenschap richt neutraal onderwijs in. De neutraliteit houdt onder meer in, de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen.
De scholen ingericht door openbare besturen bieden, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer. § 2. Zo een gemeenschap als inrichtende macht bevoegdheden wil opdragen aan een of meer autonome organen, kan dit slechts bij decreet, aangenomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen. § 3. Ieder heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden. De toegang tot het onderwijs is kosteloos tot het einde van de leerplicht.
Alle leerlingen die leerplichtig zijn, hebben ten laste van de gemeenschap recht op een morele of religieuze opvoeding. § 4. Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden. § 5. De inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs door de gemeenschap wordt geregeld door de wet of het decreet ».
B.12. Artikel 7 van de wet van 2 augustus 1963 op het gebruik van de talen in bestuurszaken bepaalt ten aanzien van de randgemeenten : « § 3. Inzake onderwijs in de zes gemeenten : A. De onderwijstaal is het Nederlands. [...] B. Het kleuteronderwijs en het lager onderwijs mag worden verstrekt in het Frans indien deze taal de moedertaal of de gebruikelijke taal van het kind is en indien het gezinshoofd verblijf houdt in een van deze gemeenten.
Dit onderwijs mag slechts worden georganiseerd op verzoek van zestien gezinshoofden die in de gemeente verblijf houden.
De gemeente, die vorenvermeld verzoek ontvangt, is ertoe gehouden dit onderwijs te organiseren. [...] ».
B.13.1. De voormelde bepaling van de wet van 2 augustus 1963 verleent aan de randgemeenten een bijzondere opdracht met betrekking tot de organisatie van basisonderwijs in het Frans. De vrijheid om onderwijs in te richten, waarop de betrokken gemeenten zich beroepen, moet in samenhang worden gelezen met artikel 4 van de Grondwet, volgens hetwelk België vier taalgebieden omvat, waarvan drie eentalige taalgebieden en één tweetalig taalgebied.
Dat artikel houdt in dat, wanneer de randgemeenten Franstalig onderwijs inrichten, zij ook oog moeten hebben voor de voorwaarden vermeld in de bestuurstaalwet, zowel wat betreft het taalgebruik als wat betreft de taalkennisvereiste waaraan de benoeming en de bevordering van het onderwijzend personeel onderworpen zijn. De faciliteitenregeling doet immers geen afbreuk aan het principieel eentalig karakter van het Nederlandse taalgebied, waartoe de randgemeenten behoren.
B.13.2. De verplichtingen die inzake taalgebruik en taalkennis worden opgelegd aan diegenen die een ambt van lid van het onderwijzend personeel van een Franstalige gemeentelijke basisschool in de randgemeenten wensen te bekleden, zijn verplichtingen die eigen zijn aan het ambt waarvoor de betrokken leerkracht kandideert. De vrijheid van onderwijs staat niet eraan in de weg dat aan hen bijkomende voorwaarden, zoals te dezen het gebruik en de kennis van de bestuurstaal, worden opgelegd op grond van de hierboven vermelde overwegingen, die noodzakelijk zijn voor de goede werking van de gemeentelijke organisatie, waartoe men als personeelslid toetreedt.
B.14. Artikel 24, § 1, van de Grondwet is derhalve niet geschonden.
B.15. Het Hof dient de artikelen 1, § 1, 1°, 23 en 27 van de bestuurstaalwet eveneens te toetsen aan artikel 30 van de Grondwet, dat bepaalt : « Het gebruik van de in België gesproken talen is vrij; het kan niet worden geregeld dan door de wet en alleen voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken ».
B.16. De in het geding zijnde maatregelen zijn vervat in de artikelen 1, § 1, 1°, en 23 van de bestuurstaalwet en zij regelen het gebruik van de talen voor handelingen van het openbaar gezag. Er is dus voldaan aan de in artikel 30 van de Grondwet bepaalde voorwaarden voor de regeling van het taalgebruik.
Om de in B.13.1 aangegeven redenen kan de wetgever niet worden verweten dat hij bij de regeling van het gebruik van de talen in bestuurszaken de fundamentele vrijheid van het individu om zich van de taal van zijn keuze te bedienen, niet zou hebben verzoend met de goede werking van de lokale bestuursorganisatie.
Artikel 27 van de bestuurstaalwet regelt niet het gebruik van de talen doch schrijft een taalkennisvereiste voor ten aanzien van diegenen die in een ambt of betrekking benoemd of bevorderd kunnen worden in de plaatselijke diensten van de randgemeenten. Die bepaling is een noodzakelijk corrolarium van artikel 23 van de bestuurstaalwet en kan bijgevolg evenmin in strijd zijn met artikel 30 van de Grondwet.
B.17.1. Wat betreft de toetsing aan het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gewaarborgde beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 24 - in het bijzonder met paragraaf 4 - en met artikel 30 van de Grondwet, dient het Hof het in de prejudiciële vragen opgeworpen verschil in behandeling uitsluitend te onderzoeken op het vlak van het gebruik en de kennis van de bestuurstaal van, enerzijds, de leden van het onderwijzend personeel van Franstalige gemeentelijke basisscholen in de randgemeenten, die het bewijs dienen te leveren van de kennis van de bestuurstaal en van de onderwijstaal, en de leden van het onderwijzend personeel van andere gemeentelijke basisscholen, die uitsluitend het bewijs van de kennis van de onderwijstaal dienen te leveren.
B.17.2. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet bijzonder taalstatuut binnen een eentalig taalgebied, van de gemeente waarin de gemeentelijke basisschool is gevestigd waaraan de leden van het onderwijzend personeel zijn verbonden.
B.17.3. De in artikel 23 van de bestuurstaalwet opgelegde regeling inzake het taalgebruik en de daarmee verbonden, in artikel 27 van die wet opgenomen taalkennisvereiste voor de leden van het onderwijzend personeel van de Franstalige gemeentelijke basisscholen in de randgemeenten, zijn pertinent om de door de wetgever nagestreefde doelstelling van de voorrang van de taal van het taalgebied te verwezenlijken. Die doelstelling vloeit voort uit de indeling van het grondgebied in vier taalgebieden, waarvan drie eentalige taalgebieden.
Door te suggereren dat de leden van het onderwijzend personeel in de Franstalige gemeentelijke basisscholen in de randgemeenten uitsluitend de onderwijstaal machtig zouden moeten zijn, te dezen het Frans, wordt voorbijgegaan aan het feit dat de bestuurstaal en de onderwijstaal niet samenvallen, zoals dit wel het geval is voor de andere in de vergelijking begrepen leden van het onderwijzend personeel van gemeentelijke basisscholen. Dat verschil is het gevolg van de toekenning van faciliteiten inzake onderwijs aan de Franstalige ouders en kinderen, vermeld in B.12. De toekenning van die faciliteiten kan niet ertoe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de vereisten betreffende het gebruik van de taal van het taalgebied en aan de vereiste taalkennis binnen de diensten van die gemeenten in het algemeen, en ten aanzien van het onderwijzend personeel van de Franstalige gemeentelijke basisscholen op hun grondgebied in het bijzonder.
B.17.4. De in de artikelen 23 en 27 van de bestuurstaalwet opgenomen regeling inzake het gebruik van de Nederlandse taal en de vereiste taalkennis is niet onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstelling. Van de leden van het onderwijzend personeel van Franstalige gemeentelijke basisscholen in gemeenten die in het Nederlandse taalgebied zijn gelegen, zoals de randgemeenten, mag worden aangenomen dat zij het Nederlands gebruiken « in [hun] betrekkingen met de diensten waaronder [zij] ressorteren en [hun] betrekkingen met de diensten uit het Nederlandse taalgebied en die uit Brussel-Hoofdstad ». Het is evenmin onevenredig hun een taalkennis op te leggen die hen in staat moet stellen aan hun verplichtingen inzake het taalgebruik te voldoen.
Artikel 1, § 1, 1°, artikel 23 en artikel 27 van de bestuurstaalwet zijn niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 24, § 4, en 30 van de Grondwet.
Wat betreft het bewijs van de kennis van de bestuurstaal B.18. Op grond van artikel 53 van de bestuurstaalwet - oorspronkelijk artikel 42 van de wet van 2 augustus 1963 op het gebruik van de talen in bestuurszaken -, is alleen de Vaste Wervingssecretaris - thans de gedelegeerd bestuurder van het Selectiebureau van de federale overheid - bevoegd om bewijzen omtrent de bij de wet van 2 augustus 1963 vereiste taalkennis uit te reiken.
Blijkens het verwijzingsarrest in de zaak nr. 3647 zijn de leden van het onderwijzend personeel van Franstalige gemeentelijke basisscholen in de randgemeenten, als gemeenteambtenaren, voor het bewijs van hun taalkennis onderworpen aan het voormelde artikel en dienen zij dat bewijs dienovereenkomstig te leveren. Het koninklijk besluit van 8 maart 2001 « tot vaststelling van de voorwaarden voor het uitreiken van de bewijzen omtrent de taalkennis voorgeschreven bij artikel 53 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken samengevat op 18 juli 1966 » (Belgisch Staatsblad , 31 maart 2001, eerste editie), bevat de regels die thans de organisatie en de inhoud van de verschillende soorten van taalexamens beheersen.
B.19. Artikel 15 van de onderwijstaalwet, dat bepaalt op welke wijze het bewijs wordt geleverd van een grondige, respectievelijk een voldoende kennis van een taal bij toepassing van die wet, schendt volgens verschillende tussenkomende partijen de artikelen 24 en 30 van de Grondwet door niet in een afwijking te voorzien op artikel 53 van de bestuurstaalwet, of door minstens niet een vorm van gelijkwaardigheid of homologatie te omvatten.
Aangezien, zoals uit het voormelde verwijzingsarrest blijkt, het bewijs van de taalkennis van de gemeenteambtenaren in de randgemeenten, met inbegrip van de ambtenaren die behoren tot het onderwijzend personeel van een Franstalige gemeentelijke basisschool, wordt beheerst door een specifieke bepaling van de bestuurstaalwet, namelijk artikel 53, verschilt het in de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 3647 opgeworpen grondwettigheidsprobleem over de ontstentenis van een specifieke of een afwijkende bepaling in artikel 15 van de onderwijstaalwet, niet van de grieven van ongrondwettigheid die in dezelfde zaak zijn aangevoerd tegen artikel 53 van de bestuurstaalwet.
Om die reden behoeft de prejudiciële vraag betreffende een leemte in artikel 15 van de onderwijstaalwet geen antwoord en beperkt het Hof zijn onderzoek tot artikel 53 van de bestuurstaalwet.
B.20. Door uitsluitend SELOR te machtigen om bewijzen omtrent de bij de wet van 2 augustus 1963 vereiste taalkennis uit te reiken, heeft de wetgever beoogd een taalexamenstelsel uit te werken dat met de nodige waarborgen kon worden omringd (Parl. St., Kamer, 1961-1962, nr. 331/32, p. 3, en nr. 331/34, p. 2). Centraal georganiseerde taalexamens maken het mogelijk examenprogramma's op te stellen die beantwoorden aan de specifieke vereisten waaraan de ambtenaren ingevolge de bestuurstaalwetgeving dienen te voldoen en die bijgevolg kunnen afwijken van de vereisten waaraan die ambtenaren met toepassing van de onderwijstaalwet zijn onderworpen. Dat examenstelsel biedt bovendien de mogelijkheid op uniforme wijze de taalkennis te toetsen van diegenen die dergelijke examens dienen af te leggen.
B.21. Het Hof ziet niet in op welke wijze artikel 24 van de Grondwet door artikel 53 van de bestuurstaalwet zou kunnen zijn geschonden. De vrijheid van onderwijs staat alvast niet eraan in de weg dat de wetgever voorziet in de organisatie van taalexamens waarin wordt gepeild naar de taalkennis van kandidaat-ambtenaren die aan de bestuurstaalwetgeving zijn onderworpen.
B.22. Zoals vermeld in B.16 kon de wetgever, zonder artikel 30 van de Grondwet te schenden, de leden van het onderwijzend personeel in de Franstalige gemeentelijke basisscholen van de randgemeenten, onderwerpen aan de in artikel 27 van de bestuurstaalwet opgelegde taalkennisvereiste. Bijgevolg kon hij in artikel 53 van dezelfde wet evenzeer bepalen op welke wijze de bewijzen omtrent de bij die wet vereiste taalkennis worden uitgereikt.
B.23. Het Hof dient nog te onderzoeken of artikel 53 van de bestuurstaalwet bestaanbaar is met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie door de bevoegdheid tot het uitreiken van de bewijzen omtrent de bij de wet van 2 augustus 1963 vereiste taalkennis uitsluitend aan SELOR toe te vertrouwen.
B.24. De in het geding zijnde maatregel strekt ertoe al diegenen die door middel van een taalexamen dienen te bewijzen dat zij over de noodzakelijke taalkennis beschikken, op identieke wijze te behandelen.
Die gelijke behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het onderworpen zijn aan de toepassing van de bestuurstaalwet, en is pertinent om de door de wetgever nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, namelijk de examens betreffende de taalkennis met voldoende waarborgen te omringen.
B.25. Er dient evenwel te worden onderzocht of artikel 53 van de bestuurstaalwet, doordat het zich ertoe beperkt SELOR te machtigen om de bewijzen van taalkennis uit te reiken, zonder het vereiste niveau van de taalkennis van het personeel van het Franstalige basisonderwijs in de randgemeenten te preciseren, niet tot gevolg heeft dat categorieën van personen die zich in verschillende situaties bevinden, op dezelfde manier worden behandeld.
In dat opzicht moet een onderscheid worden gemaakt naargelang de leerkrachten al dan niet het bewijs van de kennis van het Nederlands als onderwijstaal hebben geleverd.
B.26.1. Wanneer de kandidaten voor een ambt van lid van het onderwijzend personeel in een Franstalige gemeentelijke basisschool van een randgemeente, zoals blijkt uit het verwijzingsarrest nr. 140.804, in het bezit zijn van een getuigschrift « grondige kennis verplichte tweede taal Nederlands in het lager onderwijs », uitgereikt door « de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap ingesteld ter uitvoering van artikel 15 van de wet van 30 juli 1963 houdende taalregeling in het onderwijs », waaruit hun kennis van het Nederlands blijkt, is de verplichting om zich nogmaals te onderwerpen aan een door SELOR georganiseerd taalexamen onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstelling.
B.26.2. Artikel 53 van de bestuurstaalwet is in die mate niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.27.1. Wanneer de kandidaten voor een ambt van lid van het onderwijzend personeel in een Franstalige gemeentelijke basisschool van een randgemeente in het bezit zijn, zoals blijkt uit de verwijzingsarresten nrs. 140.805 en 140.803, van een bewijs waaruit blijkt dat zij het Frans als onderwijstaal kennen, is het gerechtvaardigd te eisen dat zij een kennis hebben van het Nederlands, met toepassing van de voormelde artikelen 23 en 27 van de bestuurstaalwet.
B.27.2. Er dient evenwel rekening te worden gehouden met het feit dat die leerkrachten zijn benoemd om onderwijs in het Frans te verstrekken in scholen waarvan de onderwijstaal het Frans is. Bijgevolg is het niet verantwoord om voor hen dezelfde eisen inzake het niveau van de kennis van de taal van het taalgebied te stellen als voor de schooloverheden en de andere gemeentelijke ambtenaren.
B.27.3. In zoverre artikel 53 van de bestuurstaalwet geen bepaling bevat die de Koning machtigt SELOR toe te staan het niveau van de taalkennis aan te passen aan de aard van de uitgeoefende functie, heeft het onevenredige gevolgen. In die mate is het niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 1, § 1, 1°, artikel 23 en artikel 27 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 18 juli 1966, schenden noch artikel 24, noch artikel 30, noch de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen.2. Artikel 53 van dezelfde wetten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het niet toestaat dat de kandidaten voor een ambt van lid van het onderwijzend personeel in een Franstalige gemeentelijke basisschool van een randgemeente, die voor de bevoegde examencommissie het bewijs hebben geleverd van « grondige kennis verplichte tweede taal Nederlands in het lager onderwijs », worden vrijgesteld van het door SELOR georganiseerde examen.3. Artikel 53 van dezelfde wetten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het geen bepaling bevat die de Koning machtigt SELOR toe te staan het niveau van de taalkennis aan te passen aan de aard van de functie die wordt uitgeoefend door een lid van het onderwijzend personeel in een Franstalige gemeentelijke basisschool van een randgemeente.4. De prejudiciële vraag betreffende artikel 15 van de wet van 30 juli 1963 houdende taalregeling in het onderwijs behoeft geen antwoord. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 mei 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.