gepubliceerd op 24 april 2006
Uittreksel uit arrest nr. 27/2006 van 1 maart 2006 Rolnummer 3280 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd en de artikelen 62, 63bis en 63 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters M. Boss(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 27/2006 van 1 maart 2006 Rolnummer 3280 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd en de artikelen 62, 63bis en 63ter van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 23 december 2004 in zake S.B. tegen M.H. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 december 2004, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt de bepaling vervat in artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 [inzake hulpverlening aan de jeugd], die niet voorschrijft dat de minderjarige, ongeacht zijn leeftijd, verplicht partij in het geding is, wanneer het beroep door één van de partijen wordt ingesteld tegen een toepassing van maatregelen genomen op initiatief van de directeur bij de hulpverlening aan de jeugd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, vermits zij niet de artikelen 8 en 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 22 van de Grondwet in acht neemt ? »;2. « Schenden artikel 62 van de wet van 8 april 1965 [betreffende de jeugdbescherming], gewijzigd bij de wet van 2 februari 1994, in zoverre het bepaalt dat, behoudens afwijking, de wetsbepalingen inzake burgerlijke rechtspleging gelden voor de in artikel 63ter, eerste lid, b) bedoelde procedures, en de artikelen 63ter, eerste lid, b), en tweede lid, en 63bis, § 1, van de wet van 8 april 1965, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met de artikelen 9, 12 en 16 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, met artikel 22 van de Grondwet, met de artikelen 54bis, 63bis, § 1, en 63ter, derde lid, van de wet van 8 april 1965, alsmede met de artikelen 7, tweede lid, en 37, zoals gewijzigd bij het decreet van 5 mei 1999, en artikel 38 van het decreet van 4 maart 1991, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre, ongeacht het vorderingsrecht dat aan de minderjarige wordt toegekend in artikel 37 van het voormelde decreet, zoals gewijzigd bij het decreet van 5 mei 1999, zij onder de minderjarigen ten aanzien van wie de toepassing van een maatregel wordt betwist die is genomen ter uitvoering van een rechterlijke beslissing (artikel 38 van het decreet van 4 maart 1991) waarbij zij betrokken partij zijn, en die verplicht worden bijgestaan of vertegenwoordigd door een advocaat (artikelen 46 en 63ter, derde lid, van de wet van 8 april 1965), een discriminatie instellen naargelang die minderjarigen al dan niet bij de zaak worden betrokken door de verzoeker - een andere persoon dan de minderjarige - die handelt op grond van artikel 37 van het voormelde decreet ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1. Artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd, gewijzigd bij artikel 2 van het decreet van 5 mei 1999 « tot wijziging van het decreet van 4 maart 1991 van de Franse Gemeenschap inzake hulpverlening aan de jeugd » en bij artikel 8 van het decreet van 19 mei 2004 « houdende wijziging van het decreet van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd », bepaalt : « De jeugdrechtbank beslist over de betwistingen betreffende de toekenning, de weigering van toekenning of de nadere regels voor de toepassing van een individuele maatregel tot hulpverlening die voor haar worden gebracht : 1° door één van de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen of die de jongere in rechte of in feite onder hun bewaring hebben of genietend het recht persoonlijk contact te onderhouden krachtens artikel 375bis van het Burgerlijk Wetboek;2° door de jongere boven de veertien jaar;3° in het geval dat, wat een jongere van minder dan veertien jaar betreft, de personen bedoeld bij 1° de zaak bij de rechtbank niet aanhangig maken : a) hetzij door de jongere zelf;b) hetzij door een voogd ad hoc aangesteld door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg op het verzoek van gelijk welke belanghebbende en in voorkomend geval door de procureur des Konings;c) hetzij een voogd ad hoc aan te stellen door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg op het verzoek van dezelfden indien het blijkt dat de jongere van minder dan veertien jaar geen klare kijk heeft op de kwestie waarop de betwisting slaat;in dat geval schort de jeugdrechtbank haar uitspraak op tot wanneer de voogd ad hoc aangesteld is.
De jeugdrechtbank maakt een einde aan de betwisting door de partijen tot overeenstemming te brengen.
Indien de verzoening faalt, beslecht de jeugdrechtbank de voor haar gebrachte betwisting.
De beslissing van de jeugdrechtbank levert geen beletsel op voor het treffen en uitvoeren van een schikking die, later tussen de partijen tot stand gekomen, afwijkt van de rechterlijke beslissing. Die schikking kan aan de jeugdrechtbank worden medegedeeld ».
B.2.1. Uit de formulering van de prejudiciële vraag, gelezen in het licht van de voor de verwijzende rechter uitgewisselde procedurestukken, en uit de motieven van de verwijzingsbeslissing, blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van die bepaling met artikel 22 van de Grondwet en de artikelen 8 en 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.2.2. Het Hof is niet bevoegd om wettelijke normen rechtstreeks te toetsen aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.2.3. Op grond van artikel 26, § 1, 3°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, gewijzigd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, is het Hof evenwel bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing wettelijke normen te toetsen aan de artikelen van titel II « De Belgen en hun rechten » van de Grondwet.
Wanneer een verdragsbepaling die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is aan die van een of meer van de voormelde grondwetsbepalingen waarvan de schending wordt aangevoerd, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen.
Daaruit volgt dat, wanneer een schending wordt aangevoerd van een bepaling van titel II van de Grondwet, het Hof, bij zijn onderzoek, rekening houdt met internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen.
B.2.4.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.2.4.2. Zoals artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, waarborgt artikel 22 van de Grondwet het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven.
Uit de parlementaire voorbereiding van die grondwetsbepaling blijkt bovendien dat de Grondwetgever een zo groot mogelijke concordantie heeft willen nastreven « met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk art. 8 van het EVRM te vermijden » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).
Daaruit volgt dat het Hof bevoegd is om te oordelen of de in het geding zijnde bepaling in strijd is met het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven zoals gewaarborgd bij artikel 22 van de Grondwet, rekening houdend met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.2.5. Artikel 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « Mannen en vrouwen van huwbare leeftijd hebben het recht te huwen en een gezin te stichten volgens de nationale wetten welke de uitoefening van dit recht beheersen ».
Noch de verwijzingsbeslissing, noch de partijen voor het Hof geven aan in welke zin artikel 37 van het decreet van 4 maart 1991 afbreuk zou kunnen doen aan die rechten.
B.3.1. Uit de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten van het geding blijkt dat het beroep waarnaar in de prejudiciële vraag wordt verwezen, het beroep is dat een van de personen bedoeld in het voormelde artikel 37, eerste lid, 1°, voor de jeugdrechtbank instelt om een beslissing van de directeur bij de hulpverlening aan de jeugd te betwisten waarmee een van de in artikel 38, § 3, eerste lid, 1°, van het decreet van 4 maart 1991 bepaalde maatregelen ten uitvoer wordt gelegd en die een minderjarige betreft.
B.3.2. De motieven van de verwijzingsbeslissing en de voor de verwijzende rechter uitgewisselde stukken geven aan dat het Hof in de prejudiciële vraag wordt verzocht te oordelen of het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven de decreetgever ertoe verplicht te bepalen dat het in B.3.1 bedoelde beroep alleen ontvankelijk is wanneer de betrokken minderjarige in het geding is betrokken.
B.4. Zowel de ouders als de kinderen genieten het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven.
Het omvat het recht voor iedere betrokken persoon te kunnen tussenkomen in een rechtsgeding dat gevolgen kan hebben voor zijn gezinsleven. Dat recht tot tussenkomst maakt overigens deel uit van de jurisdictionele waarborgen die aan alle burgers zijn toegekend en uitdrukkelijk zijn verankerd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, wanneer een betwisting betrekking heeft op een burgerlijk recht zoals het recht op eerbiediging van het gezinsleven.
Het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven omvat tevens het recht voor een kind te worden verzocht deel te nemen aan een rechtsgeding in verband met de betwisting van de beslissing van een overheid die gevolgen heeft voor zijn gezinsleven.
B.5.1. Tijdens de rechtspleging na afloop waarvan de jeugdrechtbank een van de maatregelen neemt waarin artikel 38, § 3, eerste lid, 1°, van het decreet van 4 maart 1991 voorziet, is de betrokken minderjarige nog altijd partij in het geding.
Wanneer hij geen advocaat heeft, wordt er hem ambtshalve een toegewezen (artikel 54bis, § 1, van de wet van 8 april 1965 « betreffende de jeugdbescherming », zoals ingevoegd bij artikel 21 van de wet van 2 februari 1994 « tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming »).
B.5.2. De directeur bij de hulpverlening aan de jeugd kan een dergelijke maatregel niet ten uitvoer leggen zonder de minderjarige vooraf te hebben opgeroepen en gehoord, tenzij hij niet kan worden gehoord wegens zijn leeftijd, zijn gezondheidstoestand, de urgentie of omdat hij niet verschijnt.
De minderjarige heeft de mogelijkheid een persoon van zijn keuze te machtigen indien zijn gezondheidstoestand hem in de onmogelijkheid stelt te worden gehoord. Daarnaast moet de directeur hem betrekken bij de beslissing en de tenuitvoerlegging ervan, behalve indien behoorlijk wordt bewezen dat het niet kan (artikelen 6 en 7, tweede lid, van het decreet van 4 maart 1991).
B.6. Luidens artikel 62 van de wet van 8 april 1965 - zoals vervangen bij artikel 27 van de wet van 2 februari 1994 - gelden de wetsbepalingen inzake burgerlijke rechtspleging, behoudens afwijking, wanneer bij de jeugdrechtbank een bij artikel 37 van het decreet van 4 maart 1991 bedoeld beroep wordt ingesteld.
B.7.1. Uit artikel 63ter, eerste lid, b), van de wet van 8 april 1965 - zoals ingevoegd bij artikel 31 van de wet van 2 februari 1994 - en artikel 5, derde lid, van het decreet van 4 maart 1991 - zoals vervangen bij artikel 1 van het decreet van 5 mei 1999 -, blijkt dat het beroep tegen een beslissing van de directeur bij de hulpverlening aan de jeugd wordt ingesteld door middel van een « verzoekschrift op tegenspraak » in de zin van de artikelen 1034bis tot 1034sexies van het Gerechtelijk Wetboek.
Dat verzoekschrift vermeldt, op straffe van nietigheid, « de naam, de voornaam, de woonplaats en, in voorkomend geval, de hoedanigheid van de persoon die moet worden opgeroepen » (artikel 1034ter, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek) en wordt « in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn, [...] gezonden » (artikel 1034quinquies van het Gerechtelijk Wetboek). Het wordt « aan de tegenpartij ter kennis [...] gebracht » (artikel 1034bis ). De partijen worden « opgeroepen door de griffier om te verschijnen op de door de rechter vastgestelde zitting » (artikel 63ter, tweede lid, van de wet van 8 april 1965).
B.7.2. Zoals het door de verwijzende rechter wordt geïnterpreteerd, verplicht artikel 37 van het decreet van 4 maart 1991 de persoon die het in B.3.1 bedoelde beroep instelt, niet ertoe de betrokken minderjarige in zijn verzoekschrift als partij in het geding aan te wijzen.
B.7.3. Geen enkele wetsbepaling biedt bovendien de zekerheid dat de minderjarige die door dat beroep niet in het geding is betrokken, ambtshalve in het geding zal worden betrokken of in kennis zal worden gesteld van het bestaan ervan, teneinde, in voorkomend geval, te kunnen overwegen vrijwillig tussen te komen.
B.7.4. Tenslotte kunnen de hoven en rechtbanken waarvoor dat beroep is ingesteld, op grond van artikel 811 van het Gerechtelijk Wetboek, niet ambtshalve bevelen dat die minderjarige in het geding wordt betrokken.
B.8. Onder die voorwaarden maakt de ontstentenis van een regel volgens welke het in B.3.1 bedoelde beroep alleen ontvankelijk is wanneer de betrokken minderjarige in het geding is betrokken, een schending uit van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, zoals dat recht in B.4 is gedefinieerd.
Artikel 37 van het decreet van 4 maart 1991, zoals geïnterpreteerd door de verwijzende rechter, is derhalve niet bestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet.
B.9. Het Hof merkt evenwel op dat de in het geding zijnde bepaling anders kan worden geïnterpreteerd.
B.10. De jeugdrechtbank waarvoor het in B.3.1 bedoelde beroep is ingesteld, moet, alvorens zich uit te spreken over de aan haar voorgelegde betwisting, de partijen in het geding met elkaar trachten te verzoenen (artikel 37, tweede lid en derde lid, van het decreet van 4 maart 1991).
Die partijen kunnen worden ingedeeld in drie categorieën, namelijk de persoon die de beslissing heeft genomen die aan het beroep ten grondslag ligt - te dezen, de directeur bij de hulpverlening aan de jeugd -, « de persoon of personen [...] die de betwisting aan de rechtbank heeft of hebben voorgelegd », en diegene(n) « tegen wie die betwisting is gericht » (Parl. St., Franse Gemeenschapsraad, 1990-1991, nr. 165/1, p. 27).
De minderjarige die is betrokken bij de beslissing van de directeur bij de hulpverlening aan de jeugd behoort, in het geval van het in B.3.1 bedoelde beroep, tot die laatste categorie.
De aan de jeugdrechtbank voorgelegde betwisting heeft immers betrekking op een beslissing van de directeur bij de hulpverlening aan de jeugd die een vonnis ten uitvoer legt dat is gewezen na afloop van een rechtspleging tijdens welke de minderjarige partij in het geding was. Om een dergelijke beslissing te nemen moet die minderjarige, die bovendien in beginsel bij die beslissing en de tenuitvoerlegging ervan is betrokken (B.5.2), overigens in beginsel vooraf worden opgeroepen en gehoord.
B.11. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat artikel 37 van het decreet van 4 maart 1991 in die zin kan worden begrepen dat het de persoon die een in B.3.1 bedoelde beslissing van de directeur bij de hulpverlening aan de jeugd betwist, ertoe verplicht de minderjarige in het geding te betrekken.
In die zin geïnterpreteerd, doet de in het geding zijnde bepaling geen afbreuk aan het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.12. De prejudiciële vraag betreft de artikelen 62, 63ter, eerste lid, b), en tweede lid, en 63bis, § 1, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met de artikelen 9, 12 en 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, met artikel 22 van de Grondwet, met de artikelen 54bis, 63ter, derde lid, van de wet van 8 april 1965, alsmede met de artikelen 7, tweede lid, 37 en 38 van het decreet van 4 maart 1991.
B.13.1. Artikel 62 van de wet van 8 april 1965 wordt in het geding gebracht, in zoverre het, sinds de vervanging ervan bij artikel 27 van de wet van 2 februari 1994 « tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming », bepaalt dat « behoudens afwijking, [...] voor de in [artikel] 63ter, eerste lid, b), bedoelde procedures de wetsbepalingen inzake burgerlijke rechtspleging [gelden] ».
Artikel 63ter van de wet van 8 april 1965, zoals ingevoegd bij artikel 31 van de wet van 2 februari 1994, bepaalt, in zijn eerste lid, b), dat « in de rechtsplegingen bedoeld in artikel 63bis [...] de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig [wordt] gemaakt : [...] b) bij verzoekschrift door de belanghebbende partij neergelegd ter griffie van de jeugdrechtbank, met het oog op het beslechten van een geschil betreffende een maatregel genomen door de bevoegde instanties, bedoeld in artikel 37, § 2 ».
Artikel 63ter, tweede lid, van dezelfde wet bepaalt : « In de gevallen bedoeld in b), worden de partijen opgeroepen door de griffier om te verschijnen op de door de rechter vastgestelde zitting.
De oproeping vermeldt het voorwerp van het verzoek. De griffier zendt een afschrift van het verzoekschrift over aan het openbaar ministerie ».
Artikel 63ter, derde lid, bepaalt : « In de gevallen bedoeld in c), moeten de dagvaarding of de waarschuwing, op straffe van nietigheid, worden gericht aan de ouders, voogden of degenen die de jongere onder hun bewaring hebben en aan hem zelf indien hij minstens twaalf jaar oud is, alsook aan de personen aan wie, in voorkomend geval, een vorderingsrecht toegekend is ».
Artikel 63bis, § 1, van de wet van 8 april 1965, zoals ingevoegd bij artikel 30 van de wet van 2 februari 1994, bepaalt : « De rechtsplegingsregels bedoeld in dit hoofdstuk, met uitzondering van de artikelen 45.2. en 46, zijn van toepassing op de bepalingen van gerechtelijke bescherming die door de bevoegde instanties zijn uitgevaardigd krachtens artikel 59bis, §§ 2bis en 4bis, [thans de artikelen 128 en 135] van de Grondwet en artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ».
Het hoofdstuk waartoe die bepaling behoort, draagt als opschrift « Territoriale bevoegdheid en rechtspleging » en bevat de artikelen 44 tot 63quinquies van de wet van 8 april 1965.
Artikel 46 van de wet van 8 april 1965, beoogd in het voormelde artikel 63bis, § 1, en waarnaar in de prejudiciële vraag wordt verwezen, bepaalt, sinds de invoeging van het tweede en derde lid bij artikel 9 van de wet van 2 februari 1994 : « De dagvaarding op verzoek van het openbaar ministerie of de waarschuwing die het geeft moet, op straffe van nietigheid, worden gericht aan de ouders, voogden of degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben en aan de minderjarige zelf indien de rechtsvordering tot doel heeft zijn ontvoogding te doen intrekken of ten aanzien van hem een van de maatregelen bedoeld in titel II, hoofdstuk III, afdeling II, te doen nemen of wijzigen en hij ten minste twaalf jaar oud is.
Als een persoon bedoeld in artikel 36, 4°, de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt op het ogenblik dat de vordering wordt ingesteld, zal de in het vorige lid bedoelde dagvaarding of waarschuwing worden gericht aan die persoon die, wegens zijn minderjarigheid, voor hem burgerrechtelijk aansprakelijk waren.
Onverminderd de bepaling van artikel 184, derde lid, van het Wetboek van strafvordering, moet, op straffe van nietigheid van het vonnis dat door de rechtbank ten aanzien van de gedagvaarde partij bij verstek wordt uitgesproken, tussen de dagvaarding en de verschijning een termijn van ten minste tien dagen in acht worden genomen die niet kan worden verlengd wegens de afstand ».
Artikel 54bis van de wet van 8 april 1965 bepaalt : « § 1. Wanneer een persoon beneden de achttien jaar partij is in het geding en geen advocaat heeft, wordt er hem ambtshalve een toegewezen.
Wanneer de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig is met toepassing van artikel 45.2. a) of b), of van artikel 63ter, a) of c), geeft het openbaar ministerie hiervan onverwijld kennis aan de stafhouder van de orde van advocaten. Dit bericht wordt gelijktijdig verzonden met de vordering, de dagvaarding of de met redenen omklede waarschuwing, al naar gelang het geval. De stafhouder of het bureau voor consultatie en verdediging gaat over tot de toewijzing, uiterlijk binnen twee werkdagen te rekenen van dit bericht. § 2. Het openbaar ministerie zendt aan de jeugdrechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, afschrift van het bericht van de kennisgeving aan de stafhouder. § 3. De stafhouder of het bureau voor consultatie en verdediging ziet erop toe, indien er tegenstrijdige belangen zijn, dat de betrokkene verdedigd wordt door een andere advocaat dan diegene op wie zijn vader en moeder, voogden of personen die hem onder hun bewaring hebben of die bekleed zijn met een vorderingsrecht, beroep gedaan zouden hebben ».
B.13.2. Artikel 7, tweede lid, van het decreet van 4 maart 1991 bepaalt : « Wanneer de directeur, bij toepassing van artikel 38 van dit decreet, een hulpverleningsmaatregel aanwendt, worden het kind en zijn leefgenoten bij die maatregel betrokken ».
Artikel 38 van hetzelfde decreet bepaalt : « § 1. De jeugdrechtbank neemt kennis van de maatregelen die te nemen zijn ten aanzien van een kind, zijn gezin of zijn leefgenoten, wanneer de lichamelijke of psychische integriteit van een kind bedoeld in artikel 2, lid 1, 2°, thans ernstig bedreigd is, en wanneer één van de personen die de ouderlijke macht uitoefenen of die het kind in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, de hulp van de adviseur weigert of die hulp niet benut. § 2. De lichamelijke of psychische integriteit wordt beschouwd als ernstig bedreigd, ofwel wanneer het kind gewoonlijk en herhaaldelijk gedragingen heeft die deze werkelijk en rechtstreeks bedreigen, hetzij wanneer het kind het slachtoffer is van ernstige nalatigheid, mishandeling, misbruik van gezag of sexuele misbruiken, die deze rechtstreeks en werkelijk bedreigen. § 3. De jeugdrechtbank kan, na te hebben vastgesteld dat het noodzakelijk is dwangmaatregelen te nemen in de gevallen bedoeld in de §§ 1 en 2 : 1° het kind, zijn gezin en zijn leefgenoten of één van hen onderwerpen aan richtlijnen of aan een begeleiding van educatieve aard;2° in uitzonderlijke omstandigheden, beslissen dat aan het kind een tijdelijke huisvesting buiten zijn familiaal leefmilieu wordt verleend met het oog op zijn behandeling, zijn opvoeding, het onderwijs dat hij moet volgen, of zijn beroepsopleiding;3° het kind dat meer dan zestien jaar oud is de mogelijkheid bieden om zelfstandig of onder toezicht te verblijven, en zich te laten inschrijven in het bevolkingsregister van die verblijfplaats. Deze maatregelen worden aangewend door de directeur, bijgestaan door de dienst voor gerechtelijke bescherming, overeenkomstig artikel 7, lid 2. § 4. Met inachtneming van artikel 7, lid 2, is de directeur er niet toe gehouden noch de toestemming van het kind boven de leeftijd van veertien jaar noch die van de persoon wiens vroegere weigering werd vastgesteld door de jeugdrechtbank krachtens § 1, te krijgen, om de toepassing van de maatregel te wijzigen binnen de perken bepaald door de jeugdrechtbank krachtens § 3.
De directeur kan een andere maatregel overwegen waarmee de partijen het eens zijn. Hij brengt er de jeugdrechtbank en de adviseur van op de hoogte. De homologatie van de overeengekomen maatregel door de jeugdrechtbank maakt een einde aan de gevolgen van de rechterlijke beslissing. Zodra de homologatie is doorgevoerd, kan de nieuwe maatregel die de toestemming van de partijen heeft gekregen, door de adviseur worden toegepast. De rechtbank kan alleen de homologatie weigeren indien de overeengekomen maatregel strijdig is met de openbare orde ».
B.14. Uit de feiten van het geding en de formulering van de prejudiciële vraag blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over het verschil in behandeling dat de voormelde bepalingen van de wet van 8 april 1965 en van het decreet van 4 maart 1991 zouden maken tussen twee categorieën van minderjarigen ten aanzien van wie een maatregel van individuele hulpverlening bedoeld in artikel 38, § 3, 1°, van dat decreet wordt genomen en waarvan de toepassingsvoorwaarden voor de jeugdrechtbank worden betwist door middel van een beroep dat op grond van artikel 37 van dat decreet is ingesteld door een van de personen bedoeld in het eerste lid, 1°, van die bepaling : enerzijds, diegenen die in het geding zijn betrokken door de persoon die dat beroep heeft ingesteld en, anderzijds, diegenen voor wie dat niet het geval is.
Geen enkele van de in de prejudiciële vraag beoogde bepalingen maakt een onderscheid tussen beide categorieën van minderjarigen.
B.15. De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. - In die zin geïnterpreteerd dat het niet voorschrijft dat het in B.3.1 bedoelde beroep alleen ontvankelijk is wanneer de betrokken minderjarige in het geding is betrokken, schendt artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd artikel 22 van de Grondwet. - In die zin geïnterpreteerd dat zij voorschrijft dat het in B.3.1 bedoelde beroep alleen ontvankelijk is wanneer de betrokken minderjarige in het geding is betrokken, schendt die bepaling artikel 22 van de Grondwet niet. 2. De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2006.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.