Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 02 december 2005

Uittreksel uit arrest nr. 167/2005 van 23 november 2005 Rolnummers 3137 en 3210 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 2004 betreffende de organisatie van het hoger onderw Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2005203249
pub.
02/12/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 167/2005 van 23 november 2005 Rolnummers 3137 en 3210 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 2004 betreffende de organisatie van het hoger onderwijs ter bevordering van de integratie in de Europese ruimte van het hoger onderwijs en betreffende de herfinanciering van de universiteiten, ingesteld door P. Alexandre en anderen en door J.-L. Bozet en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 november 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 november 2004, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 6, § 1, 7, 14, § 1, 17, § 2, 37, §§ 1 en 2, 38, vijfde lid (vierde lid in de Nederlandse vertaling), 40, 41, 48, 66, 67, 68, § 3, 71, 83, § 1, 87, 90 tot 112, 117, §§ 1 en 6, 122, 125, § 2, 138, 139, 141, 142, 159, § 2, 161, 190 en de bijlagen III en IV van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 2004 betreffende de organisatie van het hoger onderwijs ter bevordering van de integratie in de Europese ruimte van het hoger onderwijs en betreffende de herfinanciering van de universiteiten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 juni 2004, tweede uitgave) door P.Alexandre, wonende te 4300 Borgworm, rue Pré Maleau 1, R. Arnould, wonende te 6940 Durbuy, Plein de Holset 80, M. Ausloos, wonende te 4122 Plainevaux, rue des Chartreux 7, F. Balace, wonende te 4430 Ans, rue Sous-le-Bois 78, F. Bauden, wonende te 4000 Luik, rue Eracle 13, C. Baurain, wonende te 4020 Luik, Quai Churchill 21/062, M.-G. Boutier, wonende te 4000 Luik, rue des Augustins 22, J. Bozet, wonende te 4052 Beaufays, Voie de la Vigne 10, P. Compère, wonende te 4000 Luik, rue Julien Lahaut 34, J.-M. Crielaard, wonende te 4861 Soiron-Pepinster, Château de Sclassin 1, J.-L. Croisier, wonende te 5580 Wavreille, rue du Patronage 30, J.-F. Debongnie, wonende te 4100 Boncelles, rue N. Fossoul, B.P. 151, M. Delville, wonende te 4102 Ougrée, rue des Nations 47, B. Demoulin, wonende te 4000 Luik, Mont Saint-Martin 83, V. Demoulin, wonende te 4130 Tilff, rue Heid de Mael 84, R. Dondelinger, wonende te 4121 Neuville-en-Condroz, rue des Poètes 7, J.-P. Donnay, wonende te 4400 Mons-lez-Liège, rue J.-L. Adam 226, M. Dubuisson wonende te 4000 Luik, rue du Mont-de-Piété 9, J.-P. Duchesne, wonende te 4020 Luik, rue Georges Thone 14, P. Durand, wonende te 4020 Luik, Thier de la Chartreuse 36, M. Erpicum, wonende te 4000 Luik, rue Wazon 47, E. Eskenazi, wonende te 4020 Luik, Quai G. Kurth 59, J.-A. Essers, wonende te 4608 Warsage, Chemin Bois du Roi 52, M. Fairon, wonende te 4000 Luik, rue Monulphe 17, R. Germay, wonende te 4000 Luik, Quai P. Van Hoegaerden 2, A. Gob, wonende te 4000 Luik, rue Louvrex 58/41, E. Heinen, wonende te 4453 Villers-Saint-Siméon, rue du Tige 75, J.-P. Jaspart, wonende te 4890 Thimister-Clermont, Baudouinthier 54, M.-E. Melon, wonende te 4000 Luik, rue des Glacis 123, B. Merenne-Schoumaker, wonende te 4000 Luik, rue Côte d'Or 190, A. Migeotte, wonende te 4053 Embourg, Au Long Pré 69, M. Otte, wonende te 4000 Luik, boulevard Piercot 4, A. Ozer, wonende te 4000 Luik, avenue C. de Gerlache 62, C. Pagnoulle, wonende te 4000 Luik, avenue du Hêtre 12, C. Partoune, wonende te 4000 Luik, rue A. Donnay 21, E. Pastor, wonende te 4920 Aywaille, rue de la Brassine 16, F. Petit, wonende te 4130 Esneux, avenue de Géradon 18, E. Pirart, wonende te 1160 Brussel, I. Geyskenslaan 125, E. Poty, wonende te 4130 Esneux, Amostrennes 29, P. Raxhon, wonende te 4102 Ougrée, rue des Trois-Limites 35, B. Rochette, wonende te 4020 Luik-Jupille, rue Charlemagne 107, G. Simons, wonende te 4030 Grivegnée, avenue de Péville 149, M. Stasse, wonende te 4877 Olne, Riéssonsart 8a, M. Stassin, wonende te 4000 Rocourt, Allée Bietlîmé 5, S. Theissen, wonende te 4801 Stembert, rue Surdents 28, F. Tilkin, wonende te 4000 Luik, Mont Saint-Martin 83, Ö. Tunca, wonende te 4053 Embourg, rue J. Deflandre 151, M. Vanderthommen, wonende te 4130 Tilff, rue Heid de Mael 72, P. Wathelet, wonende te 4000 Luik, Visé-Voie 56, en R. Winkler, wonende te 4031 Angleur, rue de la Belle Jardinière 337. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 december 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 21 december 2004, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 6, § 1, 7, 14, § 1, 17, § 2, 37, §§ 1 en 2, 38, vijfde lid (vierde lid in de Nederlandse vertaling), 40, 41, 48, 66, 67, 68, § 3, 71, 83, § 1, 87, 90 tot 112, 117, §§ 1 en 6, 122, 125, § 2, 138, 139, 141, 142, 159, § 2, 161, 190 en de bijlagen III en IV van voormeld decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 2004 door J.-L. Bozet, wonende te 4140 Dolembreux, Betgné 12, J.-M. Frère, wonende te 4550 Nandrin, Chemin de Sotrez 85, T. Grisar, wonende te 4970 Stavelot, Chemin de la Hoegne 50, P.-P. Gossiaux, wonende te 4000 Luik, avenue E. Digneffe 51, Y. Henrotin, wonende te 4052 Beaufays, Aux Grands Champs 63, J. Joset, wonende te 4020 Luik, Quai Mativa 54, en G. L'Homme, wonende te 4347 Fexhe-le-Haut-Clocher, rue de Rouloux 22a.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3137 en 3210 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. Artikel 37, § 1, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 2004 betreffende de organisatie van het hoger onderwijs ter bevordering van de integratie in de Europese ruimte van het hoger onderwijs en betreffende de herfinanciering van de universiteiten (hierna : decreet van 31 maart 2004), bepaalt : « De bevoegdheid om universitaire studies te organiseren en om academische graden toe te kennen die ze bekronen, is toegestaan aan een universitaire instelling of een universitaire academie. Onder de bevoegdheid valt een studiecyclus, maar ook de sites waar deze studies kunnen worden georganiseerd, met uitzondering van de werkzaamheden voor de voorbereiding van een doctoraal proefschrift.

Een site is een geografische locatie met infrastructuren die door instellingen voor hoger onderwijs wordt gebruikt voor hun activiteiten. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en elk kieskanton van het Waals Gewest worden beschouwd als afzonderlijke sites.

Een instelling kan een deel van de leeractiviteiten organiseren buiten deze gedefinieerde sites, in zoverre deze gedecentraliseerde activiteiten geen 15 studiepunten overschrijden per studiecyclus en nooit een splitsing van het onderricht veroorzaken ».

B.1.2. Artikel 38, vijfde lid (vierde lid in de Nederlandse vertaling), van hetzelfde decreet bepaalt : « Bijlage III van het huidige decreet definieert de bevoegdheden van deze voorbereidende curricula vanaf het academiejaar 2004-2005 ».

B.1.3. Bijlage III, « Bevoegdheden om studiecycli aan de universiteit in te richten », van hetzelfde decreet legt, vanaf het academiejaar 2004-2005, de in artikel 38 van het decreet bedoelde lijst vast van de aan de universiteiten toegekende bevoegdheden betreffende de studies van de voorbereidende eerste en tweede cyclus, overeenkomstig bijlage I, en bepaalt de geografische bevoegdheden als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld B.2. Artikel 67 van hetzelfde decreet bepaalt : « Binnen de context van zijn onderwijsactiviteiten, moet elke verantwoordelijke voor onderwijs genieten van de academische vrijheid in het uitoefenen van deze opdracht. Dit houdt de keuze in van de pedagogische middelen, de wetenschappelijke en technische inhoud, de evaluatie en de diverse activiteiten die worden gehouden om de bijzondere doelstellingen te behalen - bedoeld in artikel 63, § 3 - van dit onderricht binnen het studieprogramma. Deze vrijheid wordt beoefend binnen het respect voor de bepalingen van dit decreet ».

B.3.1. Titel IV van hetzelfde decreet, bestaande uit de artikelen 90 tot 112, betreft de samenwerking tussen universiteiten in de vorm van universitaire academies (hoofdstuk I), fusies van universiteiten (hoofdstuk II) of partnerschappen met andere instellingen (hoofdstuk III).

B.3.2. In zoverre zij de universitaire academies betreffen en daarmee een onlosmakelijk geheel zouden vormen, worden tevens de artikelen 6, § 1, 7, 14, § 1, 17, § 2, 37, §§ 1 en 2, 40, 41, 48, 66, 68, § 3, 71, 83, § 1, 87, 117, § 1, 122, 125, § 2, 159, § 2, 190 en bijlage IV van hetzelfde decreet aangevochten.

B.4.1. Artikel 138 van hetzelfde decreet wijzigt artikel 21 van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat als volgt : « 1° § 1 wordt vervangen door de volgende bepaling : ' Tot het onderwijzend personeel behoren de gewone hoogleraren, de buitengewone hoogleraren, de hoogleraren en de docenten. ' 2° § 2 wordt vervangen door de volgende bepaling : ' De Raad van Beheer bepaalt de opdracht van elk lid van het onderwijzend voltijds of deeltijds personeel en duidt het of de organen aan waartoe het personeelslid behoort.De Raad deelt deze beslissing mee aan de Regering. ' 3° alinea 3 van § 5 wordt ingetrokken;4° § 8 wordt vervangen door de volgende bepaling : ' Zonder afbreuk te doen aan artikel 32, bepaalt de Raad van Beheer, voor een beperkte duur die hij bepaalt en die geen vijf jaar overschrijdt, de inhoud van de opdracht van elk lid van het onderwijzend korps, met name de toegekende cursussen, de onderzoeksactiviteiten en de dienstverlening voor de gemeenschap. De inhoud van de opdracht wordt voor de eerste keer bepaald bij de benoeming. Ze wordt herzien en eventueel aangepast aan het einde van elke periode, volgens een algemeen reglement opgesteld door de Raad van Beheer en aangenomen door een tweederde meerderheid van de aanwezige leden.

De vernieuwing of de verandering van de inhoud van de opdracht gebeurt na de mening van de betrokkene en/of van de organen waaronder de opdracht valt.

De beslissing van de Raad van Beheer wordt meegedeeld aan de betrokkene. ' ».

B.4.2. Artikel 139 van hetzelfde decreet wijzigt artikel 22, § 1, van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat als volgt : « De Raad van Beheer benoemt de leden van het onderwijzend personeel binnen één van de domeinen opgesomd in artikel 31 van het decreet van 31 maart 2004 betreffende de vaststelling van het hoger onderwijs ter bevordering van de integratie in de Europese ruimte voor het hoger onderwijs en betreffende de herfinanciering van de universiteiten.

Zonder afbreuk te doen aan de bijzondere voorwaarden vastgelegd in deze wet, kan niemand worden benoemd als docent als hij geen houder is van een doctoraal diploma met proefschrift. De vrijstellingen in verband met deze voorwaarde kunnen, na advies van het orgaan waaronder de opdracht valt, worden toegestaan door de Raad van Beheer in uitzonderlijke omstandigheden die deugdelijk zijn gemotiveerd.

Zonder afbreuk te doen aan de bijzondere voorwaarden vastgesteld door deze wet, kan niemand tot gewoon hoogleraar worden benoemd nadat hij de leeftijd van zestig jaar heeft bereikt.

De rector meldt de beslissing van de benoeming aan de Regering binnen de acht dagen die volgen op de deliberatie van de Raad van Beheer. De Regering keurt de benoeming goed binnen een termijn van veertig dagen volgend op het versturen van de verwittiging van de beslissing door de Rector. Na deze termijn wordt de goedkeuring als toegestaan beschouwd.

De rector licht de Raad van Beheer erover in tijdens de volgende sessie; hij meldt ook de goedkeuring van de beslissing aan de betrokkene en vraagt de publicatie ervan aan in het Staatsblad.

De benoeming gaat van kracht ten vroegste op de eerste dag van de maand die volgt op de beslissing van de Raad van Beheer ».

B.4.3. Artikel 141 van hetzelfde decreet wijzigt artikel 31 van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat als volgt : « 1° in § 1, alinea 1, worden de woorden ', § 1, en de benamingen bedoeld in artikel 22, § 2, ' toegevoegd tussen de woorden ' artikel 22 ' en ' die de graad vermelden '; 2° de alinea's 2 tot 5 van § 1 worden ingetrokken;3° alinea 6 van § 1 wordt vervangen door : ' In geval van werkvakantie, worden de inhoud van de oproep voor kandidaten alsook de termijn voor het indienen van de kandidaturen vastgesteld door de Raad van Beheer.' 4° alinea 7 van § 1 wordt ingetrokken ». B.4.4. Artikel 142 van hetzelfde decreet wijzigt artikel 32 van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat als volgt : « 1° in § 1 worden de woorden ' het besluit ' vervangen door ' de mening '; 2° § 2 wordt opgeheven ». B.4.5. Artikel 161 van hetzelfde decreet bepaalt : « Voor de toepassing van artikel 21, § 8, van de wet van 28 april 1953 over de organisatie van universitair onderwijs door de Staat, zoals aangepast door dit huidige decreet, wordt voor de leden van het onderwijzend personeel benoemd op de datum van inwerkingtreding van dit decreet, de inhoud van de opdracht zoals ze bestaat aan de vooravond van deze datum bevestigd voor een periode van minstens drie jaar en maximum vijf jaar, vanaf deze datum ».

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen B.5.1. De verzoekende partijen, die allen hoogleraar, docent, assistent of onderzoeker aan de « Université de Liège » zijn, voeren zowel een persoonlijk als een functioneel belang aan om de vernietiging voor het Hof te vorderen.

B.5.2. De Franse Gemeenschapsregering betwist het belang van de verzoekende partijen om in rechte te treden.

B.6. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.7. Het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 2004 strekt ertoe het hoger onderwijs te doen evolueren naar een grotere algemene samenhang : « Het gaat erom zeer natuurlijke ontwikkelingen aan te geven, die volgen uit de toename van de omvang van de kennis en het verschijnen van actieve methodes in het onderwijs, enerzijds, en die worden beïnvloed door de democratisering van dat onderwijs, anderzijds. Het gaat ook erom de grondslagen te leggen van de samenwerking tussen instellingen, vooral tussen universitaire instellingen, die nog steeds afhankelijk zijn van de in de wetten van 1911 en 1971 vastgestelde structuren. Hierdoor gaat het eveneens erom op positieve wijze deel te nemen aan het openstellen (of opnieuw openstellen) van een Europese ruimte van het hoger onderwijs, waarvan de gemeenschappelijke doelstellingen worden uitgewerkt op basis van opeenvolgende verklaringen van Europese Staten die willen samenwerken om die ruimte tot stand te brengen, de onderlinge erkenning en de academische mobiliteit te bevorderen, en van de voor Europa kenmerkende culturele diversiteit een extra troef in het voordeel van de studenten te maken » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2003-2004, nr. 498/1, p. 2).

Die openstelling van de Europese ruimte van het hoger onderwijs wordt doorgaans het « Bologna-proces » genoemd.

B.8.1. De bestreden bepalingen voorzien erin dat, enerzijds, aan de universitaire instellingen de bevoegdheid wordt toegekend om per « site », namelijk een geografische locatie met infrastructuren die door instellingen voor hoger onderwijs voor hun activiteiten wordt gebruikt (artikel 37, § 1), universitaire studiecycli in te richten, waarbij die bevoegdheden worden gedefinieerd in bijlage III van het decreet van 31 maart 2004 (artikel 38, vijfde lid (vierde lid in de Nederlandse vertaling)).

B.8.2. In titel IV « Samenwerking tussen universiteiten » voorzien zij, anderzijds, in de oprichting van universitaire academies (artikelen 90 tot 106), alsook in de mogelijkheid van fusies van universiteiten (artikelen 107 tot 110) of van partnerschappen met andere instellingen (artikelen 111 en 112).

B.8.3. Ten slotte definiëren zij de academische vrijheid van iedere verantwoordelijke voor onderwijs (artikel 67) en wijzigen zij de wet van 28 april 1953 « betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat », op het vlak van de wijze van benoeming (artikelen 139 en 141) alsook door te voorzien in het beginsel van de tijdelijke toewijzing van de inhoud van de lesopdrachten - of het beginsel van de « detitularisering » - (artikel 138), waarbij de betrokkene, wanneer zijn opdracht wordt gewijzigd, alleen om advies wordt gevraagd (artikel 142). Het beginsel van de « detitularisering » is van toepassing op de leden van het onderwijzend personeel die benoemd zijn op de datum van inwerkingtreding van het decreet van 31 maart 2004, waarbij de inhoud van de aan de vooravond van die datum bestaande opdracht wordt bevestigd voor een periode van minstens drie jaar en maximum vijf jaar (artikel 161).

B.9.1. De verzoekende partijen zijn van mening dat zij door de bestreden bepalingen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt en voeren, ter ondersteuning van hun persoonlijk belang, aan dat het bestreden decreet hun situatie grondig wijzigt doordat, enerzijds, het gevaar bestaat dat de structuur van het onderwijs wordt gewijzigd, daar de universitaire academies niet over eigen personeel beschikken, en, anderzijds, het ambt van lesgever wordt losgekoppeld van de toegewezen lesopdracht.

B.9.2. Ter ondersteuning van hun functioneel belang voeren zij tevens aan dat de geografische beperking van de « Université de Liège » of de beperking van de vrijheid van vereniging van de universiteiten door de oprichting van de universitaire academies, afbreuk kunnen doen aan de prerogatieven die zijn verbonden aan hun ambt van hoogleraar, docent, assistent of onderzoeker aan de « Université de Liège ». Door te eisen dat de academische vrijheid wordt beoefend « binnen het respect voor de bepalingen van dit decreet » zou artikel 67 van het decreet overigens een rechtstreeks verband tot stand brengen tussen de situatie van de verzoekende partijen en alle in de beroepen beoogde bepalingen.

B.10.1. Zonder dat het noodzakelijk is om na te gaan of het door de verzoekende partijen aangevoerde functioneel belang onderscheiden is van hun persoonlijk belang, stelt het Hof vast dat de verzoekende partijen, die hoogleraar of docent zijn, bij de uitoefening van hun beroep rechtstreeks en ongunstig kunnen worden geraakt door de bepalingen betreffende de academische vrijheid en de toewijzing, hernieuwing of wijziging van de lesopdrachten.

Zij doen bijgevolg blijken van het vereiste belang om de vernietiging van die bepalingen te vorderen.

B.10.2. In zoverre zij in rechte treden in de hoedanigheid van hoogleraar, docent, assistent of onderzoeker, alsook op persoonlijke titel, worden de verzoekende partijen daarentegen niet rechtstreeks en ongunstig geraakt door bepalingen die aan de instellingen voor hoger onderwijs geografische bevoegdheden toekennen of die voorzien in vormen van samenwerking tussen universiteiten. Dergelijke bepalingen kunnen hun situatie weliswaar indirect beïnvloeden, maar het is de universiteit zelf die rechtstreeks door die bepalingen wordt getroffen.

Ten aanzien van die bepalingen doen zij dus niet blijken van het rechtens vereiste belang.

Voor het overige volstaat artikel 67, door te bepalen dat de academische vrijheid wordt uitgeoefend « binnen het respect voor de bepalingen van dit decreet », niet om een rechtstreeks verband tot stand te brengen tussen de situatie van de verzoekende partijen en alle bepalingen van het decreet.

B.10.3. De beroepen zijn derhalve alleen ontvankelijk in zoverre ze zijn gericht tegen de artikelen 67, 138, 139, 141, 142 en 161 van het decreet van 31 maart 2004; voor het overige zijn ze onontvankelijk bij ontstentenis van belang.

B.11. Bovendien stelt het Hof vast dat, ten aanzien van die bepalingen, de in de verzoekschriften uiteengezette grieven alleen zijn gericht tegen de artikelen 67, 138, 142 en 161 van het decreet van 31 maart 2004, waarmee artikel 141 onlosmakelijk is verbonden; het beperkt zijn onderzoek dus tot die bepalingen.

Bijgevolg kunnen het eerste en het tweede middel niet worden onderzocht.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de tussenkomsten B.12.1. De « Université libre de Bruxelles » en de « Académie universitaire Wallonie-Bruxelles » hebben memories van tussenkomst ingediend. Zij zijn van mening dat zij doen blijken van een belang bij de handhaving van de bestreden bepalingen.

B.12.2. Het belang van een tussenkomende partij onderscheidt zich van het belang van de verzoekende partij : het bestaat bij elke persoon die door de beslissing van het Hof met betrekking tot de bestreden norm in zijn situatie rechtstreeks kan worden geraakt.

B.13.1. Volgens de statuten van de « Université libre de Bruxelles » bestaat de opdracht van die universiteit met name in het ontwikkelen, overbrengen en toepassen van kennis door wetenschappelijk onderzoek en onderwijs, zonder enige politieke of ideologische belemmering.

B.13.2. De « Académie universitaire Wallonie-Bruxelles » is opgericht ter uitvoering van het decreet van 31 maart 2004 en bestaat uit de « Université libre de Bruxelles », de « Université de Mons-Hainaut » en de « Faculté polytechnique de Mons ».

Op grond van artikel 91 van het decreet van 31 maart 2004 beschikt zij over een eigen vermogen en een rechtspersoonlijkheid die onderscheiden is van die van de instellingen die lid ervan zijn.

Volgens haar statuten en overeenkomstig de artikelen 99 en volgende van het decreet van 31 maart 2004 bestaat de opdracht van de « Académie universitaire Wallonie-Bruxelles » met name in het organiseren van opleidingen en studieprogramma's en in het uitreiken van de diploma's die overeenstemmen met de studies die zij organiseert en waarvoor zij bevoegd is.

B.13.3. De « Université libre de Bruxelles » en de « Académie universitaire Wallonie-Bruxelles » doen blijken van een belang om tussen te komen in beroepen die zijn gericht tegen decretale bepalingen die de structuur van het hoger onderwijs wijzigen door te voorzien in de toekenning, aan de universitaire instellingen, van geografische bevoegdheden om studiecycli te organiseren en samenwerking tussen universiteiten in de vorm van universitaire academies tot stand te brengen.

Zij doen daarentegen niet blijken van een belang om tussen te komen in het kader van beroepen die zijn gericht tegen een decretale bepaling met betrekking tot het uitoefenen van de academische vrijheid of tegen decretale bepalingen die de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat wijzigen, daar zij niet aan het toepassingsgebied van die wet zijn onderworpen.

B.14. Aangezien het belang van de tussenkomende partijen is beperkt tot de bepalingen van het decreet betreffende de geografische bevoegdheden en de oprichting van de universitaire academies, zijn de tussenkomsten niet ontvankelijk, vermits de gedeeltelijke onontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging, bij ontstentenis van belang, zoals uiteengezet in B.10.2 en B.10.3, leidt tot die van de tussenkomsten die daarop betrekking hebben.

Ten gronde Ten aanzien van het derde middel B.15. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de academische vrijheid gewaarborgd bij de artikelen 19 en 24 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 13 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, opgenomen onder titel II van de Grondwet voor Europa, en de artikelen 9 en 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, alsook uit de schending van het verbod om aangelegenheden inzake de inrichting van het onderwijs over te dragen, vervat in artikel 24, § 5, van de Grondwet, en van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie gewaarborgd bij de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet.

B.16.1. In een eerste onderdeel van het middel zijn de verzoekende partijen van mening dat het bestreden decreet afbreuk doet aan de fundamentele vrijheid die de academische vrijheid is, vermits die vrijheid in die zin is opgevat dat zij wordt uitgeoefend « binnen het respect voor de bepalingen van dit decreet » en vermits de bestreden bepalingen voortaan voorzien in de tijdelijke toewijzing van de lesopdrachten en de waarborgen opheffen die de lesgever geniet wanneer zijn opdracht wordt gewijzigd.

B.16.2. In een tweede onderdeel van het middel zijn de verzoekende partijen van mening dat het bestreden decreet, door geen enkele toelichting te geven over de essentiële elementen van de voorwaarden bij het al dan niet hernieuwen van de toegewezen opdracht, artikel 24, § 5, van de Grondwet schendt.

B.16.3. De verzoekende partijen zouden overigens worden gediscrimineerd ten opzichte van de andere ambtenaren, vermits hun opdracht mogelijk niet alleen wordt gewijzigd, maar tevens zonder meer kan worden opgeheven.

B.16.4. Ten slotte zou de onmiddellijke toepassing van het beginsel van de « detitularisering » zonder enige verantwoording twee onderscheiden categorieën van personen, namelijk de reeds benoemde hoogleraren en diegenen die dat nog niet zijn, op identieke wijze behandelen en aldus afbreuk doen aan de gewettigde verwachtingen van de verzoekende partijen, die de bij het decreet ingevoerde wijzigingen niet konden voorzien toen zij voor een universitaire loopbaan hebben gekozen.

B.17. Nu zij verschillende aspecten van de toewijzing, hernieuwing en wijziging van de lesopdrachten bekritiseren, onderzoekt het Hof de twee onderdelen van het middel gezamenlijk.

Ten aanzien van de academische vrijheid B.18.1. De academische vrijheid houdt het beginsel in volgens hetwelk de lesgevers en de onderzoekers, in het belang zelf van de ontwikkeling van de kennis en van de verscheidenheid van de meningen, een zeer grote vrijheid moeten genieten om onderzoek te verrichten en om in de uitoefening van hun functies hun mening te uiten.

De academische vrijheid vormt dus een aspect van de vrijheid van meningsuiting, gewaarborgd bij zowel artikel 19 van de Grondwet als artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens; zij maakt deel uit van de vrijheid van onderwijs, gewaarborgd bij artikel 24, § 1, van de Grondwet.

B.18.2. Vermits de academische vrijheid begrepen is in twee grondwettelijke bepalingen waarvan het Hof de naleving dient te verzekeren, staat het aan het Hof na te gaan of de in het derde middel bestreden bepalingen de academische vrijheid niet op onevenredige wijze beperken.

B.18.3. Door te bepalen dat « de academische vrijheid wordt geëerbiedigd », bevestigt artikel 13 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, zelfs al heeft dit geen onmiddellijk bindend karakter, overigens ook de academische vrijheid als een « gemeenschappelijke waarde » van de Europese Unie.

Het is ook in het licht van die bepaling dat de in de artikelen 19 en 24, § 1, van de Grondwet vervatte academische vrijheid moet worden geïnterpreteerd.

B.19.1. De academische vrijheid is niet onbeperkt, vermits zij wordt uitgeoefend binnen hetzelfde normatieve kader als de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van onderwijs. De beperkingen van de academische vrijheid moeten bijgevolg worden onderzocht op basis van de voor die twee vrijheden toegelaten beperkingen.

B.19.2. Artikel 10.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt dat de vrijheid van meningsuiting kan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet worden voorgeschreven en die in een democratische samenleving nodig zijn voor de bescherming van de doelstellingen van algemeen belang vermeld in die verdragsbepaling. Ook artikel 19 van de Grondwet laat beperkingen toe op de vrijheid van meningsuiting.

B.19.3. Evenzo is de vrijheid van onderwijs, die is gewaarborgd bij artikel 24, § 1, van de Grondwet, niet onbegrensd en staat zij niet eraan in de weg dat de decreetgever, met het oog op het algemeen belang en het verzekeren van de kwaliteit van het met overheidsmiddelen verstrekt onderwijs, bepaalde voorwaarden oplegt die de vrijheid van onderwijs beperken. Dergelijke maatregelen zouden als dusdanig niet kunnen worden beschouwd als een inbreuk op de vrijheid van onderwijs. Dat zou wel het geval zijn wanneer zou blijken dat de concrete beperkingen die aan die vrijheid worden gesteld, niet adequaat of onevenredig zijn ten aanzien van het nagestreefde doel.

B.20.1. Artikel 67 van het decreet van 31 maart 2004 bevestigt de academische vrijheid van « elke verantwoordelijke van een onderricht » « binnen de context van zijn onderwijsactiviteiten » en bepaalt dat die vrijheid « binnen het respect voor de bepalingen van dit decreet » wordt uitgeoefend.

Volgens de memorie van toelichting definieert die bepaling « de draagwijdte van de academische vrijheid van de lesgevers » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2003-2004, nr. 498/1, p. 11).

B.20.2. Door in een decretale bepaling het beginsel van de academische vrijheid, afgeleid uit de artikelen 19 en 24, § 1, van de Grondwet, opnieuw te bevestigen, kan artikel 67 van het decreet van 31 maart 2004 niet ertoe leiden het toepassingsgebied ervan te beperken. Het zou derhalve niet tot gevolg kunnen hebben een vrijheid die de lesgevers op algemene wijze beschermt, te beperken tot pedagogische keuzes of uitsluitend tot de context van de onderwijsactiviteiten.

B.20.3. Door de uitoefening van de academische vrijheid afhankelijk te maken van « het respect voor de bepalingen van dit decreet » kan artikel 67 van het decreet geen bijkomende beperking invoeren naast die welke voor de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van onderwijs worden aanvaard.

Zo zou het niet ertoe kunnen leiden dat het recht om de bepalingen van het bestreden decreet te bekritiseren of ter discussie te stellen, in het gedrang zou kunnen komen, zonder de vrijheid van meningsuiting van de verantwoordelijken voor onderwijs op onevenredige wijze en zonder redelijke verantwoording te beperken.

B.20.4. Artikel 67 van het bestreden decreet dient dus in die zin te worden geïnterpreteerd dat het zich ertoe beperkt het beginsel van de academische vrijheid, dat voortvloeit uit de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van onderwijs, te herbevestigen door het uitdrukkelijk op te nemen in het kader van de herstructurering van het hoger onderwijs die bij dit decreet wordt georganiseerd.

Aldus geïnterpreteerd, schendt artikel 67 de artikelen 19 en 24, § 1, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de in het middel vermelde bepalingen, niet.

Ten aanzien van het beginsel van de « detitularisering » B.21. De academische vrijheid vereist dat de onafhankelijkheid van de lesgevers ten aanzien van de universitaire instelling wordt gewaarborgd door de bepalingen die op hen van toepassing zijn.

Het Hof zal in het licht van die vereiste van onafhankelijkheid van de verantwoordelijken voor onderwijs de regels betreffende de toewijzing, hernieuwing of wijziging van de onderwijsopdrachten in het door de gemeenschap georganiseerde universitair onderwijs moeten onderzoeken.

B.22.1. De artikelen 138, 141, 142 en 161 van het decreet van 31 maart 2004 wijzigen de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat (hierna : wet van 28 april 1953). Die bepalingen zijn gewijd aan « de modernisering van de reglementering van de openbare universiteiten, voornamelijk de bijwerking van verouderde bepalingen in de wet van 1953 » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2003-2004, nr. 498/1, p. 5).

B.22.2. De artikelen 138 en 142 van het decreet van 31 maart 2004 voeren aldus het beginsel van de « detitularisering » in : « Het lid van het academisch personeel wordt in vast verband benoemd, maar de inhoud van de aan hem toegewezen opdracht wordt regelmatig herzien door de raad van beheer. In geen enkel geval kan die herziening het voltijdse of deeltijdse karakter, noch de titels en de rechten van de lesgever wijzigen, overeenkomstig artikel 32 van de wet van 28 april 1953 » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2003-2004, nr. 498/1, p. 15).

B.22.3. Artikel 161 voorziet in de onmiddellijke toepassing van dat beginsel van « detitularisering » door de inhoud van de opdrachten zoals ze juist vóór de inwerkingtreding van het decreet bestaan, te bevestigen.

B.23.1. Door te voorzien in een tijdelijke toewijzing van de onderwijsopdracht en in een regelmatige herziening van die opdracht, komt artikel 138 van het decreet van 31 maart 2004 tegemoet aan de in de memorie van toelichting vermelde doelstelling om het hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap resoluut te plaatsen « in het perspectief van de interne, Europese en internationale mobiliteit » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2003-2004, nr. 498/1, p. 2). In dat opzicht strekt het beginsel van de « detitularisering » ertoe tegemoet te komen aan een vraag van de « Université de Liège » zelf, teneinde « zich te richten op dezelfde bepalingen die in de vrije universiteiten van toepassing zijn » en systemen van interne mobiliteit te verkrijgen « die een betere organisatie van de universitaire instelling mogelijk kunnen maken » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2003-2004, nr. 498/3, p. 38).

B.23.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, kan het beginsel van de « detitularisering », vervat in artikel 138 van het decreet van 31 maart 2004, niet leiden tot een afschaffing van de opdracht, maar alleen tot een mogelijke wijziging van de inhoud van de opdracht, namelijk « de toegekende cursussen, de onderzoeksactiviteiten en de dienstverlening voor de gemeenschap » (artikel 21, § 8, van de wet van 28 april 1953, vervangen bij artikel 138 van het decreet van 31 maart 2004).

Een eventuele wijziging van de opdracht, zoals wordt gepreciseerd in de in B.22.2 aangehaalde memorie van toelichting, heeft dus geen invloed op de benoeming of de rechten van de lesgever, vermits artikel 32, § 3, van de wet van 28 april 1953, dat bij het decreet van 31 maart 2004 niet is gewijzigd, bepaalt : « Een wijziging van de opdracht mag niet tot gevolg hebben dat de titels en de rechten waarvan de betrokkenen titularis zijn, worden gewijzigd, tenzij deze ermede instemmen ».

B.23.3. Het beginsel van de « detitularisering » heeft dus niet tot gevolg het door de verzoekende partijen aangevoerde onderscheid tussen de lesgevers en de andere ambtenaren in te voeren.

B.24.1. Gelet op de nagestreefde doelstellingen en op de draagwijdte van het beginsel van de « detitularisering » kan artikel 138 van het decreet van 31 maart 2004 op zich niet worden beschouwd als een onevenredige aantasting van de academische vrijheid, die geen definitieve toewijzing van dezelfde onderwijsopdracht inhoudt.

B.24.2. Er moet evenwel nog worden nagegaan of de voorwaarden voor de toepassing van het beginsel van de « detitularisering » in overeenstemming zijn met artikel 24, § 5, van de Grondwet en of zij de rechten van de lesgevers, en in het bijzonder hun onafhankelijkheid ten aanzien van de universitaire instelling, niet op onevenredige wijze beperken.

B.25.1. Artikel 24, § 5, van de Grondwet drukt de wil van de Grondwetgever uit om aan de bevoegde wetgever de zorg voor te behouden een regeling te treffen voor de essentiële aspecten van het onderwijs, wat de inrichting, erkenning of subsidiëring ervan betreft, doch verbiedt niet dat onder bepaalde voorwaarden opdrachten aan andere overheden worden toevertrouwd.

Die grondwettelijke bepaling vereist dat de door de decreetgever verleende delegaties alleen betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van de door hem vastgestelde beginselen. De gemeenschapsregering of een andere overheid zou daarmee de onnauwkeurigheid van die beginselen niet kunnen opvangen of onvoldoende omstandige beleidskeuzes niet kunnen verfijnen.

B.25.2. Door te bepalen dat de herziening en de eventuele wijziging van de inhoud van de opdracht gebeuren « volgens een algemeen reglement opgesteld door de Raad van Beheer en aangenomen door een tweederde meerderheid van de aanwezige leden », draagt de decreetgever geen enkel wezenlijk bestanddeel van de organisatie van het onderwijs over, maar vertrouwt hij integendeel de zorg om de voorwaarden inzake de hernieuwing en de eventuele wijziging van de opdracht te bepalen, toe aan het orgaan dat het meest geschikt is om de vereisten voor de goede werking van de universitaire instelling te beoordelen.

B.25.3. Artikel 142 van het decreet is in dat opzicht het gevolg van de keuze van de decreetgever om aan de raad van beheer de zorg over te laten om de waarborgen te bepalen inzake de hernieuwing en de eventuele wijziging van de opdracht, door sommige waarborgen op te heffen die in artikel 32, § 2, van de wet van 28 april 1953 waren opgenomen en die in tegenspraak met het beginsel van de « detitularisering » konden blijken te zijn.

B.25.4. Het decreet zelf voert echter een zeker aantal wezenlijke waarborgen voor de betrokkene in, vermits de artikelen 138 en 142 van het decreet bepalen dat de hernieuwing en de eventuele wijziging van de lesopdracht gebeuren na de mening van de betrokkene en van het of de organen waaronder de opdracht valt.

Zoals in B.23.2 eraan is herinnerd, waarborgt het onveranderd gebleven artikel 32, § 3, van de wet van 28 april 1953 bovendien de rechten van de betrokkene indien de opdracht eventueel wordt gewijzigd.

B.25.5. Artikel 138 van het bestreden decreet bepaalt dat de herziening en eventuele wijziging van de inhoud van de opdracht gebeuren volgens een algemeen reglement dat is opgesteld door de raad van beheer en dat is aangenomen door een tweederde meerderheid van de aanwezige leden.

Wanneer de betrokkene niet instemt met een voorstel van wijziging van de inhoud van de opdracht, is het noodzakelijk dat dat reglement specifieke procedurele waarborgen bevat die kunnen voorkomen dat die wijziging in werkelijkheid een dreigement of een drukmiddel vormt die de academische vrijheid belemmert en afbreuk doet aan de onafhankelijkheid van de lesgevers ten aanzien van de universitaire instelling.

B.25.6. Die waarborgen volstaan overigens opdat de onmiddellijke toepassing van het beginsel van de « detitularisering » waarin artikel 161 van het decreet van 31 maart 2004 voorziet, niet op discriminerende wijze afbreuk zou doen aan de gewettigde verwachtingen van de verzoekende partijen, die overigens, onder de gelding van de vroegere regeling, geen aanspraak konden maken op het feit dat de inhoud van de aan hen toegewezen opdracht in geen geval zou kunnen worden gewijzigd.

B.25.7. Rekening houdend met hetgeen voorafgaat en onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.25.5, zijn de voorwaarden inzake de toepassing van het beginsel van de « detitularisering » niet in strijd met artikel 24, § 5, van de Grondwet, noch met de academische vrijheid die in de artikelen 19 en 24, § 1, van de Grondwet wordt gewaarborgd.

B.26. Het derde middel is niet gegrond.

Om die redenen, Het Hof verwerpt de beroepen, onder voorbehoud van de in B.20.4 en B.25.5 vermelde interpretaties.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 november 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^