Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 oktober 2005

Uittreksel uit arrest nr. 152/2005 van 5 oktober 2005 Rolnummers 3185 en 3186 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 10 en 126 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 mei 2004 betreffende de materiële organisatie en w Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2005202795
pub.
17/10/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 152/2005 van 5 oktober 2005 Rolnummers 3185 en 3186 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 10 en 126 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 mei 2004 betreffende de materiële organisatie en werking van de erkende erediensten, ingesteld door A. Geensen en anderen en door M. Roeland.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 december 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 7 december 2004, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 126 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 mei 2004 betreffende de materiële organisatie en werking van de erkende erediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 september 2004) door A.Geensen, wonende te 2900 Schoten, Fort Baan 11, en M.-C. Jackson, wonende te 9000 Gent, Koning Leopold II-laan 93. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 december 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 7 december 2004, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 10 van voormeld decreet door M.Roeland, wonende te 9040 Sint-Amandsberg, Kriekerijstraat 42, G. Allegaert, wonende te 9040 Sint-Amandsberg, Victor Braeckmanlaan 261, O. Reynebeau, wonende te 9040 Sint-Amandsberg, Oscar Colbrandtstraat 93, J. Raes, wonende te 9040 Sint-Amandsberg, Jos Verdegemstraat 86, H. De Vos, wonende te 9040 Sint-Amandsberg, Joannes Hartmannlaan 19, en L. Raes, wonende te 9040 Sint-Amandsberg, Klinkkouterstraat 71.

De vorderingen tot schorsing van voormelde decretale bepalingen, ingediend door dezelfde verzoekende partijen, zijn verworpen bij arrest nr. 33/2005 van 9 februari 2005, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 maart 2005.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3185 en 3186 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen stellen een beroep tot vernietiging in van de artikelen 10 en 126 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 mei 2004 betreffende de materiële organisatie en werking van de erkende erediensten.

De artikelen 10 en 126 van dat decreet bepalen : « Een aangesteld of verkozen lid is van rechtswege ontslagnemend wanneer het de leeftijd van 75 jaar bereikt ».

B.2. De invoering van een leeftijdsgrens voor de leden van de kerkraden, die de bestuursorganen van de kerkfabrieken van de rooms-katholieke en de anglicaanse eredienst zijn, werd, naar aanleiding van de bespreking van verschillende amendementen tot afschaffing ervan, als volgt verdedigd : « De minister vraagt de amendementen niet te aanvaarden. Hij merkt op dat de bedienaars van de katholieke eredienst gepensioneerd moeten zijn op 75 jaar. Uit de voorbereidende besprekingen is gebleken dat die eredienst het moeilijk heeft om de opvolging te verzekeren van respectabele en notabele leden van de kerkraad. Deze vaststelling heeft mee aanleiding gegeven tot het inschrijven in dit artikel van een stimulans tot verjonging en vernieuwing in de kerkraden. Het heeft zeker niet te maken met een gebrek aan andere kandidaten » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 2100/10, p. 56).

Aanvankelijk werd niet gedacht aan het invoeren van een leeftijdsbeperking, niet in het minst omdat het om vrijwilligers gaat : « Er was echter een uitdrukkelijke vraag naar rationalisering en modernisering. Vandaar moet er een zeker evenwicht zijn inzake leeftijd in de kerkbesturen. Het is vandaag een feit dat die besturen worden bevolkt door veel oudere mensen die daar gedurende hun gehele leven in blijven zetelen. Uiteindelijk zijn dat niet de mensen die graag veranderingen, moderniseringen en rationaliseringen doorvoeren.

In die zin vond men de leeftijdsgrens van 75 jaar aanvaardbaar.

Bovendien moeten ook de bedienaars van de katholieke eredienst gepensioneerd zijn op 75 jaar. Een tweede element dat een rol heeft gespeeld is dat er nog verschillende andere mandaten in de kerkgemeenschap kunnen worden opgenomen, waarvoor er geen leeftijdsgrens bestaat. De leeftijdsgrens geldt enkel voor het bestuur dat zich bezighoudt met het beheer van de materiële bezittingen van de kerkfabriek » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 2100/10, p. 57).

De minister verwees ook naar de noodzakelijke veranderingen die in de toekomst noodzakelijk zouden worden inzake het beheer van de goederen van de erkende erediensten : « Om tot die noodzakelijke evolutie in het denken te komen, is het nodig dat er een vernieuwing in de kerkbesturen gebeurt. De minister kan begrip opbrengen voor de psychologie van die mensen die lang in de kerkfabrieken en kerkraden gezeteld hebben. Het gaat bij die mensen vaak om hun levensinhoud. Dat betekent dat zij zich bijna van nature verzetten tegen veranderingen die er zich in het kader van de kerkfabrieken moeten voltrekken. Een van de middelen om die stappen naar de toekomst te zetten is het invoeren van de leeftijdsgrens. De kerkelijke hiërarchie is het hier overigens mee eens. De minister vindt het een beetje vreemd dat de Hoge Raad aandringt op veel ingrijpender wijzigingen inzake de kerkbesturen, terwijl de hinderpalen om verder te gaan vooral te maken hebben met tradities en vasthoudendheid aan de bestaande parochiale situaties. De leeftijdsgrens is precies een instrument om vooruit te gaan » (ibid. ).

B.3. Het eerste middel, dat is afgeleid uit de schending van de vrijheid van eredienst, moet samen worden behandeld met het eerste onderdeel van het derde middel, dat de schending aanvoert van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, afzonderlijk maar ook in samenhang gelezen met andere bepalingen betreffende de vrijheid van godsdienst. Er dient dus eveneens rekening te worden gehouden met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Artikel 19 van de Grondwet luidt : « De vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd. » Artikel 21 van de Grondwet bepaalt : « De Staat heeft niet het recht zich te bemoeien met de benoeming of de installatie der bedienaren van enige eredienst of hun te verbieden briefwisseling te houden met hun overheid en de akten van deze overheid openbaar te maken, onverminderd, in laatstgenoemd geval, de gewone aansprakelijkheid inzake drukpers en openbaarmaking.

Het burgerlijk huwelijk moet altijd aan de huwelijksinzegening voorafgaan, behoudens de uitzonderingen door de wet te stellen, indien daartoe redenen zijn. » Artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens luidt : « 1. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door de eredienst, door het onderwijzen ervan, door de practische toepassing ervan en het onderhouden van de geboden en voorschriften. 2. De vrijheid van godsdienst of overtuiging te belijden kan aan geen andere beperkingen zijn onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, en die in een democratische samenleving nodig zijn voor de openbare orde, gezondheid of zedelijkheid of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.» Artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « 1. Een ieder heeft het recht op vrijheid van denken, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid een zelf gekozen godsdienst of overtuiging te hebben of te aanvaarden, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging tot uiting te brengen door de eredienst, het onderhouden van de geboden en voorschriften, door praktische toepassing en het onderwijzen ervan. 2. Op niemand mag dwang worden uitgeoefend die een belemmering zou betekenen van zijn vrijheid een door hemzelf gekozen godsdienst of overtuiging te hebben of te aanvaarden.3. De vrijheid van een ieder zijn godsdienst of overtuiging tot uiting te brengen kan slechts in die mate worden beperkt als wordt voorgeschreven door de wet en noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid, de orde, de volksgezondheid, de goede zeden of de fundamentele rechten en vrijheden van anderen.4. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich de vrijheid te eerbiedigen van ouders of wettige voogden, de godsdienstige en morele opvoeding van hun kinderen of pupillen overeenkomstig hun eigen overtuiging te verzekeren.» B.4. De vrijheid van godsdienst omvat onder meer de vrijheid om hetzij alleen, hetzij met anderen, zijn godsdienst tot uiting te brengen.

Geloofsgemeenschappen bestaan traditioneel in de vorm van georganiseerde structuren. De deelname aan het leven van de geloofsgemeenschap is een uiting van de geloofsovertuiging die de bescherming geniet van de vrijheid van godsdienst. Mede in het perspectief van de vrijheid van vereniging, houdt de vrijheid van godsdienst in dat de geloofsgemeenschap vreedzaam kan functioneren, zonder willekeurige inmenging van de overheid. De autonomie van de geloofsgemeenschappen is immers onmisbaar voor het pluralisme in een democratische samenleving en raakt derhalve de kern zelf van de vrijheid van godsdienst. Zij vertoont niet alleen een rechtstreeks belang voor de organisatie van de geloofsgemeenschap op zich maar ook voor het daadwerkelijke genot van de vrijheid van godsdienst voor alle actieve leden van de geloofsgemeenschap. Indien de organisatie van het leven van de geloofsgemeenschap niet door artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zou zijn beschermd, zouden alle andere aspecten van de vrijheid van godsdienst van het individu hierdoor kwetsbaar worden (E.H.R.M., 26 oktober 2000, Hassan en Tchaouch t. Bulgarije, § 62).

De in artikel 21, eerste lid, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van eredienst erkent diezelfde organisatorische autonomie van de godsdienstige gemeenschappen. Elke godsdienst is vrij zijn eigen organisatie in te richten.

B.5. De vrijheid van godsdienst en de vrijheid van eredienst staan niet eraan in de weg dat de overheid positieve maatregelen neemt waardoor de daadwerkelijke uitoefening van die vrijheden mogelijk wordt gemaakt. De zorg die de decreetgever betoont door de oprichting van publiekrechtelijke instellingen die worden belast met de materiële aspecten van de erkende erediensten en het beheer van de temporaliën, kan worden geacht bij te dragen tot het effectieve genot van de vrijheid van eredienst.

Het voorgaande belet evenwel niet dat een dergelijke maatregel moet worden beschouwd als een inmenging in het recht van de erkende erediensten om hun werking autonoom te regelen. Ofschoon de overheid ter zake over een appreciatiemarge beschikt, dient het Hof na te gaan of die inmenging verantwoord is. Opdat de inmenging verenigbaar is met de vrijheid van godsdienst en met de vrijheid van eredienst, is derhalve vereist dat de maatregelen het voorwerp uitmaken van een voldoende toegankelijke en precieze regeling, dat ze een rechtmatig doel nastreven en dat ze nodig zijn in een democratische samenleving, wat inhoudt dat de inmenging moet beantwoorden aan « een dwingende maatschappelijke behoefte » en dat er een redelijk verband van evenredigheid moet bestaan tussen het nagestreefde wettige doel, enerzijds, en de beperking van die vrijheden, anderzijds.

B.6. De bestreden decretale maatregel stelt een leeftijdsgrens voor de leden van de kerkraden in. Aldus zorgt hij voor een verjonging van die leden, aangezien zittende leden die de leeftijdsgrens hebben bereikt, moeten worden vervangen. De wijziging van de samenstelling van de kerkraden die daaruit voortvloeit, maakt het mogelijk nieuwe leden te betrekken bij het bestuur, wat kan bijdragen tot de beoogde rationalisering en modernisering van het beheer van goederen door de kerkfabrieken, waarvan de tekorten ten laste van de overheid zijn.

Uit het voorgaande kan worden besloten dat de maatregel geen onverantwoorde beperking van de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van eredienst inhoudt.

B.7. De maatregel dient evenwel ook te worden getoetst aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, die onder meer discriminatie op grond van leeftijd verbieden.

B.8. Het opleggen van een leeftijdsgrens aan de leden van de kerkraden berust op een objectief criterium, namelijk de leeftijd van de leden van de kerkraden. Die maatregel is pertinent om de door de decreetgever nagestreefde doelstelling van verjonging met het oog op een efficiënt en rationeel beheer van de materiële bezittingen van de geloofsgemeenschappen te verwezenlijken.

Er moet evenwel worden vastgesteld dat de bestreden maatregel uitgaat van de veronderstelling dat personen die de door hem bepaalde leeftijd hebben bereikt, geenszins nog kunnen beschikken over de vereiste kwaliteiten om een dergelijk beheer te voeren. Zelfs wanneer zij, ondanks hun leeftijd, niet zouden beschikken over een staat van dienst in de kerkfabrieken en voor het eerst zouden worden betrokken bij het bestuur, worden zij niet in staat geacht open te staan voor een rationeel en modern beheer van de materiële bezittingen van hun geloofsgemeenschap, overeenkomstig de bepalingen van het decreet betreffende de materiële organisatie en werking van de erkende erediensten.

Door een leeftijdsgrens in te stellen die op absolute wijze geldt, wordt een hele categorie van bejaarde gelovigen, die in de geloofsgemeenschap steeds groter wordt, uitgesloten van elk medebeheer van de materiële goederen. De maatregel is dan ook onevenredig met de door de decreetgever nagestreefde doelstelling.

B.9. Het middel afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is gegrond.

B.10. Vermits de andere middelen niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden, dienen zij niet te worden onderzocht.

Om die redenen, het Hof vernietigt de artikelen 10 en 126 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 mei 2004 betreffende de materiële organisatie en werking van de erkende erediensten.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 oktober 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^