gepubliceerd op 16 augustus 2005
Uittreksel uit arrest nr. 138/2005 van 19 juli 2005 Rolnummers 3711, 3712, 3719 en 3721 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 69bis van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 138/2005 van 19 juli 2005 Rolnummers 3711, 3712, 3719 en 3721 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 69bis van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, ingevoegd bij artikel 33 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Namen en de Correctionele Rechtbank te Dinant.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij drie vonnissen van 24 mei en 7 juni 2005 in zake het openbaar ministerie tegen verschillende beklaagden, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 1 en 14 juni 2005, heeft de Correctionele Rechtbank te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, inzonderheid artikel 33 ervan, dat artikel 69bis van het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer (gecoördineerde wetten) heeft ingevoerd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek, doordat de persoon die voor de politierechtbank of de correctionele rechtbank in beroep wordt vervolgd wegens feiten die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van de wet van 7 februari 2003 en die zou moeten verschijnen na de inwerkingtreding van die wet, ter vervanging van een geldboete zou kunnen worden veroordeeld tot een verval van het recht tot sturen van acht dagen tot een maand, overeenkomstig artikel 69bis van het koninklijk besluit van 16 maart 1968, in plaats van de gevangenisstraf waarin artikel 40 van het Strafwetboek voorziet ? ». b. Bij vonnis van 23 mei 2005 in zake het openbaar ministerie tegen T.J., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 juni 2005, heeft de Correctionele Rechtbank te Dinant dezelfde prejudiciële vraag gesteld.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3711, 3712, 3719 en 3721 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.
Op 22 juni 2005 hebben de rechters-verslaggevers J.-P. Moerman en E. De Groot, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en de motieven van de verwijzingsvonnissen blijkt dat de verwijzende rechters het Hof, in de onderhavige zaken, ondervragen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 33 van de wet van 7 februari 2003, dat in de wetten betreffende de politie over het wegverkeer een artikel 69bis invoegt, in zoverre het van toepassing is op misdrijven die vóór de inwerkingtreding van de wet van 7 februari 2003 zijn gepleegd.
Dat artikel 69bis bepaalt : « Voor de toepassing van deze wet en, in afwijking van artikel 40 van het Strafwetboek kan de boete, bij gebreke van betaling binnen de termijn van twee maanden na het arrest of het vonnis, indien het op tegenspraak, of te rekenen van de betekening, indien het bij verstek is gewezen, worden vervangen door een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig waarvan de duur zal worden bepaald door het vonnis of het arrest van veroordeling, en die niet langer dan een maand en niet korter dan acht dagen zal zijn ».
Artikel 40 van het Strafwetboek bepaalt : « Bij gebreke van betaling binnen twee maanden te rekenen van het arrest of van het vonnis, indien het op tegenspraak, of te rekenen van de betekening, indien het bij verstek is gewezen, kan de geldboete worden vervangen door gevangenisstraf, waarvan de duur bij het vonnis of het arrest van veroordelingen wordt bepaald en die zes maanden niet zal te boven gaan voor hen die wegens misdaad, drie maanden voor hen die wegens wanbedrijf, en drie dagen voor hen die wegens overtreding zijn veroordeeld.
Veroordeelden die aan vervangende gevangenisstraf zijn onderworpen, kunnen in de inrichting worden gehouden waar zij de hoofdstraf hebben ondergaan.
Indien alleen geldboete is uitgesproken, wordt de gevangenisstraf, te ondergaan bij gebreke van betaling, gelijkgesteld met correctionele gevangenisstraf of met politiegevangenisstraf, al naar de aard van de veroordeling ».
B.2. Artikel 2 van het Strafwetboek bepaalt : « Geen misdrijf kan worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd.
Indien de straf, ten tijde van het vonnis bepaald, verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald, wordt de minst zware straf toegepast ».
B.3. De verwijzende rechters, voor wie misdrijven aanhangig zijn gemaakt die vóór 1 maart 2004 (datum van inwerkingtreding van de wet van 7 februari 2003) zijn gepleegd, en die ertoe worden gebracht na die datum een vonnis te wijzen, merken op dat het Hof van Cassatie, voor feiten die dateren van vóór 1 maart 2004, beslist dat de aan de beklaagden opgelegde straf ter vervanging van de geldboete, de straf is waarin artikel 69bis van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, voorziet, omdat de vervangende straf van het verval van het recht tot sturen minder zwaar is dan de vervangende gevangenisstraf waarin artikel 40 van het Strafwetboek voorziet.
B.4. Artikel 2 van het Strafwetboek voert een verschil in behandeling in tussen rechtsonderhorigen, naargelang hun zaak wordt berecht vóór of na de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Dat verschil in behandeling zou, te dezen, onevenredige gevolgen hebben, in zoverre de rechter, om de minst zware wet te bepalen die hij op grond van het voormelde artikel 2 moet toepassen, rekening moet houden met de rechtspraak betreffende die bepaling, volgens welke de wet die als straf ter vervanging van een geldboete voorziet in een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig wordt beschouwd als minder zwaar dan de vroegere wet die in een vervangende gevangenisstraf voorzag.
B.5.1. Vermits een verschil in behandeling dat afhankelijk is van de datum van inwerkingtreding van de nieuwe wet, in het geding is, onderzoekt het Hof of, bij ontstentenis van een overgangsregeling, de in het geding zijnde bepalingen al dan niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.5.2. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereisen, in beginsel, niet dat een nieuwe wet gepaard gaat met overgangsmaatregelen.
B.5.3. Te dezen blijkt echter, zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn arrest nr. 45/2005 van 23 februari 2005, dat de wetgever heeft vastgesteld dat de straffen bepaald in de door hem gewijzigde wet niet op adequate wijze beantwoordden aan de noodzaak om een einde te maken aan de stijging van het aantal slachtoffers van verkeersongevallen en dat die een strengere bestraffing vereiste van de misdrijven die daaraan ten grondslag liggen. In de memorie van toelichting wordt immers vermeld : « De tekst van dit ontwerp schrapt een groot aantal gevangenisstraffen en maakt van het verval van het recht tot sturen of de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs de voornaamste tot onbekwaamheid leidende straffen » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1915/001, p. 12; in dezelfde zin p. 15, alsook Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1915/001, pp. 12 en 15; DOC 50-1915/006, pp. 34 en 80; Parl. St., Senaat, 2002-2003, nr. 2-1402/3, p. 13).
B.5.4. Al kende de wetgever de draagwijdte van artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals in B.4 in herinnering is gebracht, volgens welke de nieuwe wet niettemin als de minst zware moet worden beschouwd, aangezien zij niet langer voorziet in de gevangenisstraf die in de vroegere wet was opgenomen, toch heeft de wetgever het mogelijk gemaakt dat rechtsonderhorigen, na de inwerkingtreding van de nieuwe wet, voor de feiten gepleegd vóór die inwerkingtreding worden bestraft op een wijze die de wetgever zelf strenger heeft gewild dan wanneer die rechtsonderhorigen vóór die inwerkingtreding zouden zijn berecht. De retroactieve toepassing van de nieuwe wet op de inbreuken gepleegd vóór de inwerkingtreding ervan, is bijgevolg discriminerend.
B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 33 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, dat een artikel 69bis heeft ingevoegd in de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het van toepassing is op misdrijven die vóór 1 maart 2004 zijn gepleegd.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 juli 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.