gepubliceerd op 08 augustus 2005
Uittreksel uit arrest nr. 97/2005 van 1 juni 2005 Rolnummer 2979 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 26, 34 en 41 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen, gesteld Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 97/2005 van 1 juni 2005 Rolnummer 2979 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 26, 34 en 41 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 1 april 2004 in zake de « Université catholique de Louvain » tegen de Franse Gemeenschap en de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 april 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 41 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet in zoverre het ' statuut [...] dat gelijkwaardig is aan het statuut vastgesteld door de wetten en reglementen voor het personeel van de universitaire inrichtingen van de Staat ', waarvan het de aanneming oplegt aan de door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde universiteiten, niet de noodzakelijke maatregelen zou bevatten om aan hun administratief, technisch en arbeiderspersoneel een pensioenregeling te garanderen die gelijkwaardig is aan die welke het administratief, technisch en arbeiderspersoneel van de universiteiten van de Franse Gemeenschap geniet, zodat het administratief, technisch en arbeiderspersoneel van de door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde universiteiten een minder gunstige regeling inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering en minder hoge pensioenen zou genieten dan het administratief, technisch en arbeiderspersoneel van de universiteiten van de Franse Gemeenschap, terwijl hun bij artikel 41 van de wet van 27 juli 1971 een gelijkwaardig administratief en geldelijk statuut sensu stricto wordt opgelegd, en, in het bijzonder bij artikel 40bis, § 3, van de wet van 27 juli 1971, dezelfde loonschalen als die welke van toepassing zijn op de leden van het administratief en technisch personeel van de universitaire instellingen van de Franse Gemeenschap ? »; 2. « Zijn de artikelen 26 en 34 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen strijdig met de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, in zoverre zij de toevoeging zouden verbieden aan de werkingstoelage waarop de vrije universiteiten recht hebben, van de uitgaven die hun worden opgelegd bij artikel 41 van diezelfde wet, teneinde aan de leden van hun administratief, technisch en arbeiderspersoneel een gelijkwaardig statuut te verzekeren, bijvoorbeeld door de toekenning van een pensioen dat gelijkwaardig is aan dat van de leden van het administratief, technisch en arbeiderspersoneel van de universiteiten van het Rijk (thans van de gemeenschappen) en door de toekenning van een gelijkwaardige regeling inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering, terwijl de financiering van de pensioenen van het administratief, technisch en arbeiderspersoneel van de universiteiten van de gemeenschappen volledig ten laste is van de Staat, terwijl de toekenning van een gelijkwaardige regeling inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering aan het administratief, technisch en arbeiderspersoneel van de vrije universiteiten voor laatstgenoemde een aanzienlijke financiële last teweegbrengt die de universiteiten van de gemeenschappen niet moeten dragen en terwijl de wet van 27 juli 1971 precies tot doel heeft om, via de werkingstoelage en de aanvulling ervan ten laste van de gemeenschappen, de gelijke behandeling van de universiteiten en de leden van hun personeel te verzekeren ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1.1. In de eerste prejudiciële vraag wordt aan het Hof gevraagd of artikel 41 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, in zoverre het statuut dat gelijkwaardig is aan het statuut vastgesteld door de wetten en reglementen voor het personeel van de universitaire inrichtingen van de Staat, dat de door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde universiteiten moeten aannemen, niet de noodzakelijke maatregelen zou bevatten om aan hun administratief, technisch en arbeiderspersoneel een pensioenregeling te waarborgen die gelijkwaardig is aan die welke het administratief, technisch en arbeiderspersoneel van de universiteiten van de Franse Gemeenschap geniet, terwijl het administratief, technisch en arbeiderspersoneel van de vrije universiteiten, bij datzelfde artikel, een gelijkwaardig administratief en geldelijk statuut sensu stricto wordt opgelegd en, bij artikel 40bis, § 3, van dezelfde wet, dezelfde loonschalen.
B.1.2. Het Hof wordt eveneens ondervraagd over de minder gunstige regeling inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering die van toepassing zou zijn op het administratief, technisch en arbeiderspersoneel van de gesubsidieerde universiteiten.
In haar memorie preciseert de Université catholique de Louvain (U.C.L.) dat zij ervoor kiest te verzaken aan dat tweede onderdeel van de vordering omdat het verzamelen van de materiële stukken aan de hand waarvan zij de door haar te dragen grotere last zou kunnen aantonen, te moeilijk blijkt.
Aangezien noch de vraag, noch de memories voldoende preciseringen bevatten in verband met het aangeklaagde verschil in behandeling, dient de vraag betreffende het « gelijkwaardig statuut » in verband met de regeling inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering niet te worden beantwoord.
B.1.3. Artikel 41 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen, zoals het is vervangen bij artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 434 van 5 augustus 1986, bepaalt : « Bij beslissing van hun Raad van beheer stellen de door de Staat gesubsidieerde universitaire instellingen voor hun personeel bezoldigd ten laste van de werkingstoelagen bepaald bij artikel 25, een statuut vast dat gelijkwaardig is aan het statuut vastgesteld door de wetten en reglementen voor het personeel van de universitaire instellingen van de Staat ».
Artikel 40bis, § 3, van die wet, ingevoegd bij artikel 94 van de wet van 5 januari 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1975-1976 en gewijzigd bij artikel 3 van het voormeld koninklijk besluit nr. 434, bepaalt zijnerzijds : « Voor de personeelsleden bezoldigd ten laste van de werkingstoelagen bepaald bij artikel 25, [worden] de weddeschalen vastgesteld door de Koning voor de leden van het administratief en technisch personeel van de universitaire instellingen van de Staat, [...] eveneens toegekend aan de leden van het administratief en technisch personeel van de universitaire instellingen gesubsidieerd door de Staat die onderworpen zijn aan het statuut waarvan sprake in artikel 41, hierna ».
Ten aanzien van het onderwerp van de prejudiciële vraag B.2. De Franse Gemeenschap doet gelden dat de prejudiciële vraag, zoals zij is geformuleerd, een probleem doet rijzen, aangezien de verwijzende rechter het begrip « gelijkwaardig statuut » vervat in het voormeld artikel 41 zo interpreteert dat het geen betrekking heeft op de pensioenregeling van het administratief, technisch en arbeiderspersoneel.
Ofschoon de verwijzende rechter de in het geding zijnde bepaling zo interpreteert dat ze niet de pensioenregeling beoogt, waardoor hij kan concluderen tot de ontstentenis van een wettelijke grondslag voor de eerste vordering van de U.C.L., formuleert die rechter voorbehoud bij het feit of die aldus geïnterpreteerde bepaling in overeenstemming is met verscheidene grondwettelijke bepalingen. Dat voorbehoud brengt hem ertoe de eerste prejudiciële vraag te stellen.
Het staat bijgevolg aan het Hof te onderzoeken of het voormelde artikel 41, zoals het wordt geïnterpreteerd door de verwijzende rechter, waarbij het begrip « gelijkwaardig statuut » de pensioenregeling niet insluit, bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet.
Ten gronde B.3. Zoals het door de verwijzende rechter wordt geïnterpreteerd, neemt artikel 41 van de wet van 27 juli 1971 in het « gelijkwaardig statuut » dat moet worden toegekend aan het administratief, technisch en arbeiderspersoneel niet de pensioenregeling op.
Die interpretatie wordt kracht bijgezet door het feit dat de wetgever in 1971 niet gewild heeft dat de Staat de dienst voor de pensioenen voor dat personeel verzekert, terwijl hij besliste dat de dienst van de pensioenen en de emeritaten van het academisch personeel van de vrije universitaire inrichtingen in de toekomst zou worden verzekerd door de Staat, onder dezelfde voorwaarden als voor het academisch personeel van de rijksuniversiteiten (Parl. St., Kamer, 1970-1971, nr. 1043/1, p. 7). Vervolgens heeft de wetgever, met de wet van 21 juni 1985 betreffende het onderwijs, het voordeel van de openbare pensioenregeling uitgebreid tot het wetenschappelijk personeel maar heeft hij geweigerd om dat voordeel uit te breiden tot het administratief en technisch personeel.
Aan het Hof wordt gevraagd de grondwettigheid van dat verschil in behandeling te beoordelen.
B.4. Tenzij de bewoordingen van de prejudiciële vraag of de gegevens van de zaak in andere zin zouden doen besluiten, dient het Hof de bestaanbaarheid van een wetgevende norm met de bepalingen van titel II van de Grondwet te controleren op het moment van de toetsing en niet op het moment van het tot stand komen van die wetgevende norm.
Weliswaar heeft het geschil voor de verwijzende rechter gedeeltelijk betrekking op de periode vóór de inwerkingtreding van artikel 24, § 4, van de Grondwet, maar de term « gelijkheid » in die bepaling heeft in beginsel dezelfde betekenis als in artikel 10 van de Grondwet, dat in die periode reeds door de wetgever moest worden nageleefd.
B.5. Artikel 24, § 4, van de Grondwet herbevestigt voor onderwijszaken het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Volgens die bepaling zijn alle personeelsleden gelijk voor de wet of het decreet.
Zij moeten derhalve allen op een gelijke manier worden behandeld, tenzij objectieve onderlinge verschillen een andere behandeling redelijk kunnen verantwoorden.
B.6. Hoewel de gelijke behandeling van onderwijsinstellingen en personeelsleden het uitgangspunt is, sluit artikel 24, § 4, van de Grondwet een verschillende behandeling niet uit op voorwaarde dat die gegrond is op « de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht ». Om ten aanzien van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie een verschil in behandeling onder de onderwijsinstellingen en onder de personeelsleden van de onderwijsnetten te verantwoorden, is het evenwel niet voldoende te wijzen op het bestaan van objectieve verschillen onder die instellingen en personeelsleden. Daarnaast moet nog worden aangetoond dat, ten aanzien van de geregelde aangelegenheid, het aangevoerde onderscheid relevant is om een verschillende behandeling in redelijkheid te verantwoorden.
B.7. De rijksuniversiteiten, thans gemeenschapsuniversiteiten, zijn organieke openbare diensten. De vrije universiteiten zijn rechtspersonen naar privaat recht die een taak van openbare dienst waarnemen.
De leden van het administratief, technisch en arbeiderspersoneel van de gemeenschapsuniversiteiten bevinden zich in de regel in een statutair verband, dit is in een rechtspositieregeling die eenzijdig door de overheid is vastgesteld en op hen van toepassing wordt zodra zij bij wege van een eenzijdige beslissing van de overheid in de betrokken openbare dienst zijn aangesteld. De leden van het administratief, technisch en arbeiderspersoneel van de vrije universiteiten, zelfs al wijkt sinds de wet van 27 juli 1971 hun rechtspositie af van het gemeenrechtelijke arbeidsovereenkomstenrecht, zijn steeds in een arbeidsverhouding naar privaat recht gebleven, die in een overeenkomst tussen de werknemer en de universiteit wordt vastgesteld.
Het aangeklaagde verschil in behandeling vindt zijn oorsprong dus in de band die het administratief, technisch en arbeiderspersoneel bindt aan zijn universiteit. Die verschillende band is een karakteristiek eigen aan de inrichtende macht.
B.8. Het gelijkheidsbeginsel inzake onderwijs kan overigens niet los worden gezien van de andere waarborgen inzake de vrijheid van onderwijs.
Artikel 24, § 1, van de Grondwet stelt : het onderwijs is vrij. Die bepaling houdt in, enerzijds, dat de onderwijsverstrekking geen aan de overheid voorbehouden aangelegenheid is en, anderzijds, dat een inrichtende macht van het gesubsidieerd vrij onderwijs, voor zover zij zich houdt aan de bepalingen inzake subsidiëring, kwaliteitsbewaking en gelijkwaardigheid van diploma's en getuigschriften - voorwaarden die te dezen niet aan de orde zijn - een onderwijs vermag aan te bieden dat, in tegenstelling met dat van het officieel onderwijs, op een filosofische, ideologische of godsdienstige opvatting van eigen keuze is gebaseerd.
De vrijheid van onderwijs impliceert voor de inrichtende macht de vrijheid om haar personeel te kiezen. De vrijheid van keuze werkt derhalve door in de arbeidsverhouding tussen die inrichtende macht en haar personeel en verantwoordt dat de aanstelling en benoeming van het personeel in het gesubsidieerd vrij onderwijs bij overeenkomst gebeuren.
B.9. Hoewel het tot de beoordelingsbevoegdheid van de bevoegde wetgever behoort om, ondanks dat verschil, op het vlak van het pensioen een gelijk statuut toe te kennen aan het administratief, technisch en arbeiderspersoneel van alle universiteiten, vereisen de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet een dergelijke gelijkheid van statuut niet. Het verschil op het vlak van het pensioen vloeit immers voort uit de contractuele band die ertoe leidt dat het personeel aan het pensioenstelsel van de werknemers is onderworpen.
B.10. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.11. In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid van de artikelen 26 en 34 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen met de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, in zoverre zij zouden verbieden dat aan de werkingstoelage waarop de vrije universiteiten recht hebben, de uitgaven worden toegevoegd die hun zouden worden opgelegd bij artikel 41 van diezelfde wet, teneinde aan de leden van hun administratief technisch en arbeiderspersoneel een « gelijkwaardig statuut » te verzekeren inzake het pensioen.
B.12. Zoals de verschillende partijen voor het Hof opmerken, is de tweede prejudiciële vraag rechtstreeks verbonden met het antwoord dat is gegeven op de eerste prejudiciële vraag. Aangezien de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet niet de verplichting opleggen om inzake het pensioen het administratief, technisch en arbeiderspersoneel van de universiteiten die worden ingericht door de gemeenschap en dat personeel van de door de gemeenschap gesubsidieerde universiteiten op dezelfde wijze te behandelen, dient de tweede prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 41 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen schendt de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet niet.
De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 juni 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De wnd. voorzitter, P. Martens.