gepubliceerd op 30 mei 2005
Uittreksel uit arrest nr. 82/2005 van 27 april 2005 Rolnummer 3032 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik. Het Arbitragehof, samengest wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 82/2005 van 27 april 2005 Rolnummer 3032 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 24 juni 2004 in zake P. Libert tegen J.-J. Piette, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 juni 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Is artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 19 november 1992, al dan niet in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre : 1° het ' de partij ' ertoe in staat stelt in rechte te treden zonder gehouden te zijn door de beslissing van de raad van de Orde van advocaten inzake erelonen, terwijl het dat recht weigert aan de advocaat, 2° het niet voorziet in een procedure van hoger beroep tegen de beslissing van de raad van de Orde ? ». (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling B.1. Artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De advocaten begroten hun ereloon met de bescheidenheid die van hun ambt moet worden verwacht. Een beding daaromtrent, dat verbonden is aan de uitslag van het geschil, is verboden.
Ingeval de begroting niet met een billijke gematigdheid is vastgesteld, wordt zij door de raad van de Orde verminderd, met inachtneming onder meer van de belangrijkheid van de zaak en de aard van het werk, onder voorbehoud van de teruggave die hij beveelt en van de tuchtstraffen die hij oplegt, indien daartoe grond bestaat, dit alles onverminderd het recht van de partij om zich tot het gerecht te wenden indien de zaak niet aan een scheidsgerecht is onderworpen.
Wordt de zaak voor de rechtbank gebracht, dan wordt zij in openbare zitting behandeld, tenzij de partijen eenstemmig vragen dat zij in raadkamer wordt behandeld.
De rechtbank mag daarenboven, op verzoek van de meest gerede partij, bij een met redenen omklede beslissing, gelasten dat de zaak in raadkamer wordt behandeld gedurende de gehele rechtspleging of een gedeelte ervan, in het belang van de goede zeden of van de openbare orde, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé-leven van partijen bij het proces dit vereisen of, in de mate als door de rechtbank onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarheid de belangen van de rechtsbedeling zou schaden ».
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de tussenkomst B.2.1. De tussenkomende partij doet gelden dat zij doet blijken van het vereiste belang om tussen te komen in deze zaak, in zoverre haar staten van kosten en erelonen als advocaat voor advies kunnen worden voorgelegd aan de raad van de orde, zelfs indien zulks totnogtoe niet het geval is geweest, en dat de beslissing van het Hof een invloed zal hebben op het onderzoek van analoge geschillen.
B.2.2. De bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof heeft de vrijwillige tussenkomst van een derde in de rechtspleging met betrekking tot een prejudiciële vraag geregeld.
Enkel de persoon die voldoet aan beide voorwaarden voorgeschreven bij artikel 87, § 1, kan in voormeld geval worden geacht partij te zijn bij een prejudiciële vraag die voor het Hof aanhangig is : hij moet van een belang in de zaak onderworpen aan het verwijzende rechtscollege doen blijken en binnen de voorgeschreven termijn een memorie aan het Hof hebben gericht.
B.2.3. De tussenkomende partij is geen partij in het geding voor de verwijzende rechter. Zij doet evenmin blijken van een belang in deze zaak, die betrekking heeft op een betwisting van het bedrag van de erelonen die door een derde zijn betaald aan een andere advocaat, in een geschil waar zij niets mee te maken heeft. De omstandigheid dat bij de raad van de orde later een geschil aanhangig zou kunnen worden gemaakt in verband met erelonen die haar verschuldigd zouden zijn, volstaat niet voor haar om van het vereiste belang te doen blijken teneinde tussen te komen in de rechtspleging met betrekking tot de in het geding zijnde prejudiciële vragen. De omstandigheid dat een in die aangelegenheid gewezen arrest van het Hof een invloed zou kunnen hebben op de beslissing van een rechter aan wie later analoge vragen worden voorgelegd, is evenmin van dien aard dat daaruit dat belang blijkt, want zulks kan gelden voor elke rechtzoekende.
Ten gronde B.3.1. De in het geding zijnde bepaling zou, in de door de verwijzende rechter eraan gegeven interpretatie, een onverantwoord verschil in behandeling in het leven roepen tussen de advocaat en zijn cliënt wanneer voor de raad van de orde zij beiden tegenover elkaar staan naar aanleiding van een geschil over erelonen die aan eerstgenoemde verschuldigd zijn : terwijl de advocaat ertoe gehouden zou zijn zich te gedragen naar de beslissing van de raad en daartegen geen hoger beroep kan instellen, beschikt de cliënt daarentegen over de mogelijkheid om die beslissing te betwisten door het geschil voor te leggen aan de rechter.
B.3.2. Het Hof stelt evenwel vast dat artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek niet verbiedt dat de advocaat een dergelijk geschil voorlegt aan de rechter. Immers, in de in het geding zijnde bepaling is, in essentie, artikel 43 overgenomen van het keizerlijk decreet van 14 december 1810 tot regeling van de uitoefening van het beroep van advocaat en de tucht aan de balie, dat luidde als volgt : « Bij ontstentenis van reglement, en voor de zaken waarin niet zou zijn voorzien in de bestaande reglementen, gebieden Wij dat de advocaten zelf hun ereloon begroten met de bescheidenheid die van hun ambt moet worden verwacht. In het geval waarin die begroting niet met billijke gematigdheid zou zijn vastgesteld, dient de tuchtraad die te verminderen, met inachtneming van de belangrijkheid van de zaak en de aard van het werk : hij dient de teruggave te bevelen, en, indien daartoe grond bestaat, zelfs met berisping. In geval van bezwaar tegen de beslissing van de tuchtraad kan men voorziening instellen bij de rechtbank » (eigen vertaling).
B.3.3. Ofschoon het onbepaald voornaamwoord « men » in artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek is vervangen door de term « de partij », maakt niets in de parlementaire voorbereiding het mogelijk daaruit af te leiden dat de wetgever de voordien bestaande regel heeft willen wijzigen.
B.3.4. Uit de door het Hof van Cassatie aan artikel 459 gegeven interpretatie blijkt evenmin dat de advocaat gebonden zou zijn door het advies van de raad van de orde, terwijl zijn cliënt dat advies wel kan betwisten. Ofschoon het Hof van Cassatie in zijn arrest van 9 oktober 1992 heeft beslist dat « de beslissing waarbij de raad van de Orde krachtens artikel 459, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek het ereloon van de advocaat vermindert en de teruggave beveelt, zonder een tuchtstraf op te leggen, geen beslissing in tuchtzaken is waartegen krachtens artikel 468 van het Gerechtelijk Wetboek hoger beroep kan worden ingesteld », heeft het eveneens vastgesteld dat de advocaat het recht heeft om zich tot het gerecht te wenden (integrale versie van het arrest : Rechtskundig Weekblad, 1992-1993, p. 753).
B.3.5. Ten slotte vloeit uit de voor het Hof aangevoerde elementen voort dat, hoewel artikel 78.3.5 van de « Tradition de Liège » bepaalt dat « de advocaat verplicht is zich te onderwerpen aan het advies » en hij zich dient « ernaar te gedragen », wanneer het geschil aanhangig wordt gemaakt bij een rechter of scheidsman, niet blijkt dat dezelfde regel van toepassing is aan de balie te Brussel, waar de advocaat dat advies in rechte kan betwisten, onder voorbehoud van de tuchtrechtelijke verwijten die hem zouden kunnen worden gemaakt naar aanleiding van zijn verweermiddelen.
B.4. Uit al die elementen vloeit voort dat het door de verwijzende rechter aangeklaagde verschil in behandeling zijn oorsprong niet vindt in artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek maar in de deontologische gevolgen die eraan worden verbonden door de autoriteiten van de raden van de orde : in het ene geval verbod om het advies tegen te spreken; in het andere geval mogelijkheid om zulks wel te doen op eigen risico.
B.5. Aangezien het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van de grondwettigheid van deontologische regels die niet vervat zijn in een wet, dient de eerste prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.
B.6. De tweede prejudiciële vraag is zonder voorwerp : aangezien de « beslissing » van de raad van de orde, die het voorwerp uitmaakt van artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek, wordt beschouwd als een advies, legt geen enkel algemeen rechtsbeginsel, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, de verplichting op dat tegen een dergelijk advies hoger beroep moet kunnen worden ingesteld.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De eerste prejudiciële vraag behoeft geen antwoord. - De tweede prejudiciële vraag is zonder voorwerp.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 27 april 2005, door rechter P. Martens, ter vervanging van voorzitter M. Melchior, wettig verhinderd zijnde de uitspraak van dit arrest bij te wonen.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De wnd. voorzitter, P. Martens.