Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 mei 2005

Uittreksel uit arrest nr. 78/2005 van 27 april 2005 Rolnummers 2968, 2974, 2990 en 3004 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 6, 7, 8 en 18 van de bijzondere wet van 2 maart 2004 houdende verschillende wijzigingen van de k Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2005201227
pub.
18/05/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 78/2005 van 27 april 2005 Rolnummers 2968, 2974, 2990 en 3004 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 6, 7, 8 en 18 van de bijzondere wet van 2 maart 2004 houdende verschillende wijzigingen van de kieswetgeving, ingesteld door F.-X. Robert en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 maart 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 april 2004, heeft F.-X. Robert, wonende te 1000 Brussel, Wolstraat 33, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 6, 7, 8 en 18 van de bijzondere wet van 2 maart 2004 houdende verschillende wijzigingen van de kieswetgeving (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 maart 2004). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 8 april 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 9 april 2004, hebben H.Van De Cauter, wonende te 1020 Brussel, J.-B. Depairelaan 24, en A. Mahiat, wonende te 1030 Brussel, A. Reyerslaan 159, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 6, 7, 8 en 18 van dezelfde bijzondere wet van 2 maart 2004.

De vorderingen tot schorsing van dezelfde wetsbepalingen, ingediend door dezelfde verzoekende partijen, zijn verworpen bij het arrest nr. 96/2004 van 26 mei 2004, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 september 2004. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 4 mei 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 5 mei 2004, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 6, 7, 8 en 18 van dezelfde bijzondere wet van 2 maart 2004 door de v.z.w.

Nieuw-Vlaamse Alliantie, met zetel te 1000 Brussel, Barricadenplein 12, G. Bourgeois, wonende te 8870 Izegem, Baronielaan 12, K. Van Dijck, wonende te 2480 Dessel, Biezenstraat 28, B. De Wever, wonende te 2600 Berchem, Neptunusstraat 78, M. Demesmaeker, wonende te 1500 Halle, K. De Kosterlaan 30, H. Stevens, wonende te 9000 Gent, Victor Braeckmanlaan 62, J. Loones, wonende te 8670 Oostduinkerke, Engelandstraat 2, P. De Ridder, wonende te 1000 Brussel, Sint-Kristoffelstraat 12, en K. van Louwe, wonende te 1082 Brussel, Gentsesteenweg 1158/22. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 mei 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 mei 2004, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 18 van dezelfde bijzondere wet van 2 maart 2004 door P.-A. de Maere d'Aertrycke, wonende te 1200 Brussel, Fernand Mélardstraat 11, J.-M. Bourgeois, wonende te 1200 Brussel, Erfprinslaan 138/1, en B. Veldekens, wonende te 1200 Brussel, Josephine-Charlottesquare 12.

De vordering tot schorsing van dezelfde wetsbepaling, bij afzonderlijk verzoekschrift ingediend door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij het arrest nr. 103/2004 van 9 juni 2004, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 oktober 2004.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2968, 2974, 2990 en 3004 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. Artikel 6 van de bijzondere wet van 2 maart 2004 houdende verschillende wijzigingen van de kieswetgeving brengt in artikel 29ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen de volgende wijzigingen aan : « 1° het eerste tot derde lid wordt het tweede tot vierde lid; 2° er wordt een nieuw eerste lid ingevoegd luidende : ' Tot de zetelverdeling worden enkel toegelaten, de lijsten die minstens 5 % van het algemeen totaal van de geldig uitgebrachte stemmen behaald hebben in de kieskring waar zij voor stemming aan de kiezers voorgedragen werden.'; 3° in het eerste lid dat het tweede lid wordt, worden de woorden ' toegelaten voor de zetelverdeling, ' ingevoegd tussen de woorden ' van iedere lijst ' en de woorden ' achtereenvolgens door 1, 2, 3, 4, 5 enz.'; 4° in het tweede lid dat het derde lid wordt, worden de woorden ' toegelaten voor de zetelverdeling, ' ingevoegd tussen de woorden ' de lijsten ' en de woorden ' geschiedt ' »;5° in het eerste zinsdeel van het derde lid dat het vierde lid wordt, wordt het woord ' kandidaten ' vervangen door de woorden ' kandidaat-titularissen en -opvolgers ';6° in hetzelfde zinsdeel van hetzelfde derde lid dat het vierde lid wordt, worden de woorden ' toegelaten tot de verdeling, ' ingevoegd tussen de woorden ' andere lijsten ' en het woord ' toekomen ' ». B.1.2. Artikel 7 van dezelfde wet bepaalt dat in artikel 29quinquies van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980 de volgende wijzigingen worden aangebracht : « 1° tussen het eerste en het tweede lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende : ' Enkel de lijsten die minstens 5 % van het algemeen totaal van de geldig uitgebrachte stemmen in de kieskring hebben behaald, mogen deelnemen aan de in de volgende leden voorziene verrichtingen. '; 2° in de eerste zin van het tweede lid, dat het derde lid wordt, wordt het woord ' kieskringhoofdbureau ' ingevoegd tussen het woord ' Het ' en het woord ' deelt ' ». B.1.3. Artikel 8 van dezelfde wet vervangt artikel 29sexies, derde lid, van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980 door de volgende bepaling : « Enkel de lijstenverbindingen waarvan het gecumuleerde verkiezingscijfer van alle kieskringen van de provincie waar zij voorgedragen zijn voor de stemmingen van de kiezers, minstens 5 % bedraagt van het algemeen totaal van de geldig uitgebrachte stemmen in de hele provincie, worden toegelaten tot de aanvullende verdeling en op voorwaarde dat het verkiezingscijfer dat zij per kieskring behaald hebben in minstens één kieskring van de provincie ten minste gelijk is aan zesenzestig ten honderd van de kiesdeler die krachtens artikel 29quinquies, eerste lid, vastgesteld is. Ook de alleenstaande lijsten die aan deze dubbele voorwaarde voldoen worden toegelaten tot de aanvullende verdeling ».

B.1.4. Artikel 18 van dezelfde wet bepaalt dat artikel 20 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen als volgt wordt gewijzigd : « 1° in § 2, vervangen bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, wordt tussen het eerste en tweede lid een nieuw lid ingevoegd luidende : ' Worden enkel toegestaan voor de zetelverdeling : 1° de lijstenverbindingen van kandidaten van de Franse taalgroep van de Raad, of de lijsten die deel uitmaken van deze taalgroep en die geacht worden een dergelijke verbinding te vormen overeenkomstig artikel 16bis, § 2, die minstens 5 % van het algemeen totaal van de geldig uitgebrachte stemmen ten gunste van al deze lijstenverbindingen of van de als lijstenverbindingen beschouwde lijsten, behaald hebben;2° de lijstenverbindingen van kandidaten van de Nederlandse taalgroep van de Raad, of de lijsten die deel uitmaken van deze taalgroep en die geacht worden een dergelijke verbinding te vormen overeenkomstig artikel 16bis, § 2, die minstens 5 % van het algemeen totaal van de geldig uitgebrachte stemmen ten gunste van al deze lijstenverbindingen of van de als lijstenverbindingen beschouwde lijsten, behaald hebben;3° de lijsten van kandidaten voorgedragen voor de rechtstreekse verkiezing van de Brusselse leden van de Vlaamse Raad, die minstens 5 % van het algemeen totaal van de geldig uitgebrachte stemmen ten gunste van al deze lijsten behaald hebben.'; 2° in § 3, ingevoegd bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, worden de woorden ' 29octies en 29nonies ' vervangen door de woorden ' 29octies, 29nonies en 29nonies 1 ' ». Ten aanzien van de ontvankelijkheid ratione temporis van de memories B.2. De memorie van de Vlaamse Regering in de zaken nrs. 2968 en 2974 is voor de zaak nr. 2968 buiten termijn ingediend.

Bijgevolg houdt het Hof geen rekening met de opmerkingen betreffende die zaak opgenomen in die memorie.

Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.3.1. Het kiesrecht is het fundamenteel politiek recht in de representatieve democratie. Elke kiezer of kandidaat doet blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van bepalingen die zijn stem of zijn kandidatuur ongunstig kunnen beïnvloeden.

B.3.2. De bestreden bepalingen voeren een kiesdrempel van 5 pct. in voor de verkiezingen van het Parlement van het Waalse Gewest en van het Vlaams Parlement (artikelen 6, 7 en 8), alsook voor de verkiezingen van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (artikel 18).

De verzoekende partijen die kiezers zijn of die zich voornemen kandidaat te zijn, doen blijken van het vereiste belang bij de vernietiging van bepalingen die van toepassing zijn op de gewestverkiezingen waarvoor zij kiezers of kandidaten zijn.

B.4.1. Ter staving van haar persoonlijk belang voert de verzoekende partij in de zaak nr. 2968 haar hoedanigheden aan van kiezer en van kandidaat bij de verkiezingen van de Raad van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 13 juni 2004, alsook van mogelijke kandidaat bij latere regionale verkiezingen in het Waalse Gewest.

B.4.2. De verzoekende partij handelt eveneens uit naam van de politieke partij « F.N.B. » (« Front Nouveau de Belgique »), in haar hoedanigheid van secretaris-generaal van die partij.

Op verzoek van de griffier heeft de verzoekende partij de documenten meegedeeld waarin de beslissing wordt vastgesteld die het « F.N.B. » binnen de in artikel 3 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalde termijn heeft genomen om een beroep tot vernietiging in te stellen, alsook het uitdrukkelijke mandaat dat haar daartoe is verleend.

B.4.3. Naar luid van artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient de verzoekende partij voor het Hof een natuurlijke persoon of een rechtspersoon te zijn die doet blijken van een belang. De politieke partijen die feitelijke verenigingen zijn, hebben in beginsel niet de vereiste bekwaamheid om voor het Hof een beroep tot vernietiging in te stellen. Anders is het wanneer zij optreden in aangelegenheden, zoals de kieswetgeving, waarvoor zij wettelijk als afzonderlijke entiteiten worden erkend en wanneer, terwijl hun optreden bij de wet is voorgeschreven, sommige aspecten daarvan in het geding zijn.

Te dezen kunnen de bestreden bepalingen, die voor de gewestverkiezingen een kiesdrempel invoeren, een politieke partij rechtstreeks en ongunstig raken. Hieruit volgt dat het « F.N.B. », dat in het Waalse Gewest en in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest lijsten heeft voorgedragen, doet blijken van het vereiste belang om de bestreden bepalingen aan te vechten.

B.5.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2974 voeren hun respectieve hoedanigheden aan van nationaal voorzitter en ondervoorzitter van de politieke partij « B.U.B. » (« Belgische Unie - Union belge ») en van kandidaat bij de verkiezingen van de Raad van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 13 juni 2004.

B.5.2. In hun hoedanigheid van voorzitter en ondervoorzitter van de politieke partij « B.U.B. » doen de verzoekende partijen in de zaak nr. 2974 niet blijken van een ander belang dan hun persoonlijk belang als kiezer en kandidaat. Uit hun verzoekschrift en memories blijkt immers noch uitdrukkelijk, noch impliciet, dat de verzoekende partijen optreden namens hun partij.

B.5.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2974 doen, als kiezers en kandidaten bij de verkiezingen van de Raad van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, in die hoedanigheid blijken van het vereiste belang om de bepalingen aan te vechten die voor de gewestverkiezingen in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest een kiesdrempel invoeren.

Zij doen daarentegen niet blijken van een belang om de bepalingen aan te vechten die een kiesdrempel invoeren voor de gewestverkiezingen in het Waalse Gewest en in het Vlaamse Gewest; die bepalingen kunnen de stem of de kandidaatstelling van de verzoekende partijen in gewesten waar zij noch kiezer, noch kandidaat zijn, immers niet rechtstreeks en ongunstig beïnvloeden.

Het Hof zal zijn onderzoek in de zaak nr. 2974 dus beperken tot de middelen die zijn gericht tegen het enkele artikel 18 van de bestreden wet, dat betrekking heeft op de toepassing van de kiesdrempel in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, waarbij het beroep voor het overige bij ontstentenis van belang onontvankelijk is.

B.6.1. De eerste verzoekende partij in de zaak nr. 2990 is een vereniging zonder winstoogmerk die een politieke partij is met rechtspersoonlijkheid en waarvan het maatschappelijk doel bestaat in de « verdediging en bevordering van politieke, culturele, sociale en economische belangen der Vlamingen ».

De tweede, de derde en de zevende verzoekende partij in de zaak nr. 2990 treden op in hun hoedanigheden van kiezer, vertegenwoordiger in de Vlaamse Raad en kandidaat bij de verkiezingen van 13 juni 2004 voor de Vlaamse Raad. De vierde, de vijfde en de zesde verzoekende partij treden op in hun hoedanigheden van kiezer en kandidaat bij de verkiezingen van 13 juni 2004 voor de Vlaamse Raad.

De achtste en de negende verzoekende partij treden op in hun hoedanigheden van kiezer voor de verkiezingen van 13 juni 2004 voor de Vlaamse Raad en de Raad van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en, respectievelijk, van kandidaat voor de Raad van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en van kandidaat voor de Vlaamse Raad. Zij behoren tot de kieskring Brussel.

B.6.2. In zoverre de verzoekende partijen kiezers zijn of verkiesbaar zijn in kieskringen in het Vlaamse Gewest en in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, doen zij blijken van een belang om de bepalingen aan te vechten die van toepassing zijn op de verkiezingen van het Vlaams Parlement en van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

Er is geen aanleiding om na te gaan of de andere verzoekende partijen in de zaak nr. 2990 een ontvankelijk beroep hebben ingediend.

B.7. De verzoekende partijen in de zaak nr. 3004, die kiezer en kandidaat zijn bij de verkiezingen van de Raad van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 13 juni 2004, doen in die hoedanigheid blijken van het vereiste belang om de bepalingen aan te vechten die voor die verkiezingen een kiesdrempel invoeren.

B.8. Het Hof stelt echter vast dat de in de vier verzoekschriften uiteengezette middelen uitsluitend zijn gericht tegen de artikelen 6, 2°, 7, 1°, 8 en 18, 1°, van de bestreden wet, betreffende de kiesdrempel; het beperkt zijn onderzoek dus tot die bepalingen.

Ten gronde Ten aanzien van de invoering van een kiesdrempel van 5 pct. voor de gewestverkiezingen B.9. De bestreden bepalingen voeren een kiesdrempel van 5 pct. in voor de gewestverkiezingen.

Wat het Parlement van het Waalse Gewest en het Vlaams Parlement betreft, worden tot de zetelverdeling enkel toegelaten, de lijsten (artikelen 6, 2°, en 7, 1°) die minstens 5 pct. van het algemeen totaal van de geldig uitgebrachte stemmen in de kieskring hebben behaald; een drempel van 5 pct. van het algemeen totaal van de geldig uitgebrachte stemmen in de provincie wordt eveneens ingevoerd voor de toelating tot de aanvullende verdeling van de lijsten die een lijstenverbinding vormen (artikel 8).

Wat de verkiezing van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en van de Brusselse leden van het Vlaams Parlement betreft, worden tot de zetelverdeling enkel toegelaten, de lijsten of lijstenverbindingen die 5 pct. hebben behaald van het algemeen totaal van de geldig uitgebrachte stemmen, respectievelijk op het niveau van de hele betrokken taalgroep van de Raad of ten gunste van alle voor de verkiezing van de Brusselse leden van het Vlaams Parlement voorgedragen lijsten (artikel 18, 1°).

B.10. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2990 leiden een eerste middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 25 en 27, in samenhang gelezen met artikel 26, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966.

De verzoekende partijen betwisten de relevantie of de juistheid van de door de bestreden wetgeving nagestreefde doelstellingen - onderlinge afstemming van de wetgevingen, bestrijding van de fragmentatie van het politieke landschap en van de versnippering van de politieke vertegenwoordiging -, en zijn van mening dat de bestreden bepalingen een discriminerende beperking inhouden van het recht om aan verkiezingen deel te nemen en van het recht om te worden verkozen. Een kiesdrempel zou de kiezer aldus kunnen misleiden, aangezien die niet in staat is het nuttig effect van zijn stem te evalueren, en zou onevenredige gevolgen kunnen hebben voor de kleinere partijen, in het bijzonder wanneer ook andere beperkende maatregelen, zoals de regels betreffende de financiering van de politieke partijen of de toegang tot de media, bij het onderzoek ervan worden betrokken.

B.11.1. Om aan de vereisten van artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens te voldoen, kunnen de verkiezingen zowel volgens een stelsel van evenredige vertegenwoordiging als volgens een meerderheidsstelsel worden gehouden.

Zelfs indien de verkiezingen volgens een stelsel van volstrekt evenredige vertegenwoordiging plaatsvinden, kan het verschijnsel van de « verloren stemmen » niet worden vermeden. Daaruit volgt dat niet elke stem hetzelfde gewicht heeft in de uitslag van de verkiezingen.

Zoals artikel 3 niet inhoudt dat de zetelverdeling een exacte weerspiegeling van de stemmenaantallen dient te zijn, staat het in beginsel niet eraan in de weg dat een kiesdrempel wordt ingesteld teneinde de fragmentering van het vertegenwoordigend orgaan te beperken.

B.11.2. Op grond van artikel 29, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen verlopen de verkiezingen van het Vlaams Parlement en van het Parlement van het Waalse Gewest volgens het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging. De keuze van dat stelsel voor de verkiezingen van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest vloeit voort uit artikel 20 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen.

B.11.3. Geen enkele bepaling van internationaal recht of van intern recht staat echter eraan in de weg dat de wetgever die voor een stelsel van evenredige vertegenwoordiging heeft gekozen, daarop redelijke beperkingen aanbrengt, teneinde de goede werking van de democratische instellingen te waarborgen.

B.11.4. Elk verschil in behandeling onder kiezers en onder kandidaten moet evenwel in overeenstemming zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.12.1. Hoewel het juist is dat de invoering van een kiesdrempel niet los kan worden gezien van de omvang van de kieskringen, doorslaggevend element van de « natuurlijke » drempel die moet worden bereikt om een zetel te behalen, en hoewel het anderzijds juist is dat een wettelijke kiesdrempel slechts effect heeft indien hij hoger is dan de « natuurlijke » drempel die moet worden bereikt om een zetel te behalen, beschikt het Hof echter niet over de beoordelingsruimte van de wetgever wat de keuze van een kiesstelsel en de voorwaarden ervan betreft.

B.12.2. Het onderzoek door het Hof van de verenigbaarheid met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie van een wettelijke kiesdrempel moet derhalve worden beperkt tot het nagaan of de wetgever, door een wettelijke kiesdrempel van 5 pct. in te voeren, niet een maatregel heeft aangenomen die kennelijk onevenredig is ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen.

B.13.1. Te dezen komt de vaststelling van de kiesdrempel, die in een bijzondere wet is opgenomen, tegemoet aan de zorg om voor alle gewestverkiezingen een kiesdrempel van 5 pct. aan te nemen : die maatregel is ingevoerd in artikel 29ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bij artikel 6 van de bestreden bijzondere wet, waardoor hij van toepassing is op de verkiezingen in het Vlaamse en het Waalse Gewest, en in artikel 20, § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, waardoor hij van toepassing is op de verkiezingen in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, en hij is opgenomen in artikel 43bis van de wet van 6 juli 1990 tot regeling van de wijze waarop de Raad van de Duitstalige Gemeenschap wordt verkozen, artikel ingevoegd bij artikel 33 van de wet van 2 maart 2004 houdende verschillende wijzigingen in de kieswetgeving.

Ten slotte was eenzelfde kiesdrempel ingevoerd voor de verkiezing van de federale wetgevende kamers bij een wet van 13 december 2002, is die toegepast bij de verkiezingen van 18 mei 2003 en heeft het Hof, in zijn arrest nr. 73/2003 van 26 mei 2003, die niet onbestaanbaar geacht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3 van het voormelde Eerste Aanvullend Protocol.

De bestreden maatregel komt dus tegemoet aan de zorg om de verschillende kieswetgevingen op elkaar af te stemmen, zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State heeft opgemerkt (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0584/001, p. 9).

B.13.2. Een kiesdrempel moduleert het stelsel van evenredige vertegenwoordiging en is in talrijke landen ingevoerd.

Hij komt aldus tegemoet aan de gewettigde zorg om de versnippering van het politieke landschap te voorkomen, door binnen de vertegenwoordigende organen de vorming van voldoende coherente politieke groepen te bevorderen.

B.13.3. Het gegeven dat een kiesdrempel het voor de kleine partijen moeilijker maakt om een zetel te behalen, kan niet ertoe leiden dat de invoering ervan door de wetgever, dient te worden beschouwd als een onverantwoord verschil in behandeling tussen kiezers of kandidaten.

Het vormen van kartellijsten kan de bestreden maatregel evenmin zijn verantwoording ontnemen, nu de kartelvorming ertoe bijdraagt de versnippering van het politieke landschap tegen te gaan.

Evenzo kan het bestaan van andere wetgevingen inzake de financiering van de politieke partijen of hun toegang tot de media, waarvan de doelstellingen erin bestaan de activiteit van de politieke partijen te regelen, niet ertoe leiden dat de bestreden maatregel, die andere doelstellingen nastreeft, als onevenredig wordt beschouwd.

B.13.4. De maatregel houdt geen onverantwoorde beperking in ten aanzien van het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging.

B.13.5. Wat ten slotte de verwijzing betreft naar de artikelen 25 en 27, in samenhang gelezen met artikel 26, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966, leiden de verzoekende partijen daaruit geen argumenten af die verschillen van die welke ze uit de andere door hen aangevoerde bepalingen afleiden.

B.13.6. Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van de toepassing van de kiesdrempel voor de verkiezing van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest B.14. Krachtens artikel 20, § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, zoals gewijzigd bij artikel 18, 1°, van de bijzondere wet van 2 maart 2004, worden voor de zetelverdeling enkel toegelaten, voor de verkiezing van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en van de Brusselse leden van het Vlaams Parlement, de lijsten of lijstenverbindingen die 5 pct. hebben behaald van het algemeen totaal van de geldig uitgebrachte stemmen, respectievelijk op het niveau van de hele betrokken taalgroep van het Parlement of voor alle lijsten voorgedragen voor de verkiezing van de Brusselse leden van het Vlaams Parlement.

B.15.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 2968 leidt, wat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreft, een enig middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 64 en 68 ervan, met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en, voor zover nodig, met artikel 14 van dat Verdrag.

B.15.2. In een eerste onderdeel van het middel voert de verzoekende partij een onverantwoorde discriminatie tussen taalstelsels aan.

Aangezien de « natuurlijke » kiesdrempel voor de zeventien Nederlandstalige verkozenen van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest hoger ligt dan de wettelijke drempel van 5 pct., zou de wettelijke kiesdrempel van 5 pct. neerkomen op een fictieve kiesdrempel aan Nederlandstalige kant. De wettelijke kiesdrempel van 5 pct. zou daarentegen een zeer dwingende drempel vormen aan Franstalige kant, daar die bijna vier keer hoger ligt dan de « natuurlijke » kiesdrempel voor de tweeënzeventig Franstalige verkozenen.

B.15.3. In een tweede onderdeel van het middel voert de verzoekende partij een onverantwoorde discriminatie aan tussen de grote partijen, waarop de evenredige vertegenwoordiging (systeem D'Hondt) integraal van toepassing is, en de kleine partijen, waarop het evenredigheidsstelsel niet van toepassing is en die dus geen enkele vertegenwoordiging hebben.

B.16.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2974 voeren op algemene wijze middelen aan die zijn afgeleid uit de schending van het gelijkheidsbeginsel dat aan de burger wordt gewaarborgd - in het bijzonder wanneer die burger moet stemmen voor politieke vertegenwoordigers - door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 14 van dat Verdrag en artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Volgens de verzoekende partijen brengt een drempel een onverantwoord verschil in behandeling tussen kiezers teweeg naargelang zij voor kleine of voor grote partijen stemmen.

B.16.2. Meer bepaald ten aanzien van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest voeren de verzoekende partijen een middel aan dat steunt op het vergroten van de discriminatie als gevolg van de scheiding van de lijsten per taalgroep, die een tweetalige partij in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest ondergaat, aangezien de kiesdrempel niet kan worden berekend op de samengevoegde stemmen voor beide taalgroepen van een tweetalige partij, maar uitsluitend op elke afzonderlijk genomen lijst.

B.17. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2990 leiden een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 25 en 27, in samenhang gelezen met artikel 26, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966.

Volgens de verzoekende partijen zou er een bijkomende discriminatie bestaan tussen de lijsten die een lijstenverbinding kunnen genieten en die welke dat niet kunnen, vermits, in geval van lijstenverbindingen in Brussel, de drempel niet van toepassing is per lijst, maar voor de hele verbinding, zodat de kansen om vertegenwoordigd te worden, niet meer worden bepaald door de kiezer, maar door de andere partijen. De bepalingen zouden ook een klaarblijkelijke discriminatie invoeren, in zoverre zij geen soortgelijke mogelijkheid bieden om door middel van een lijstenverbinding aan de kiesdrempel te ontsnappen voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement.

B.18.1. Het eerste middel in de zaak nr. 3004 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De verzoekende partijen voeren overigens de Code van goede praktijken in verkiezingsaangelegenheden aan die is uitgewerkt door de Europese Commissie voor Democratie door Recht, opgericht binnen de Raad van Europa, en is goedgekeurd te Venetië op 18 en 19 oktober 2002, meer bepaald artikel 2, b), van hoofdstuk II van die Code.

B.18.2. Het tweede middel in diezelfde zaak is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 62 en 68 van de Grondwet. Door voor de verkiezing van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest een kiesdrempel van 5 pct. in te voeren, zou de bestreden bepaling twee discriminaties teweegbrengen. In de eerste plaats zou zij het beginsel van de democratische meerderheid schenden, omdat een deel van de bevolking niet is vertegenwoordigd. Daarnaast zou zij het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging op onevenredige wijze beperken.

Ten aanzien van de artikelen 62, 64 en 68 van de Grondwet B.19. De artikelen 62, 64 en 68 van de Grondwet hebben betrekking op de verkiezingen van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat. In zoverre zij de schending van die bepalingen aanvoeren, kunnen het middel in de zaak nr. 2968 en het tweede middel in de zaak nr. 3004 niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het tijdstip waarop de bestreden bepaling werd aangenomen B.20.1. Geen enkele dwingende bepaling van intern of internationaal recht voorziet in een beperking in de tijd van de mogelijkheid voor de wetgever om de kieswetgeving te wijzigen.

B.20.2. Ter ondersteuning van hun middel voeren de verzoekende partijen in de zaak nr. 3004 de Code van goede praktijken in verkiezingsaangelegenheden aan, die de Europese Commissie voor Democratie door Recht (Venetiaanse Commissie) heeft opgesteld.

Artikel 2, b), van hoofdstuk II van die Code luidt : « De fundamentele elementen van het kiesrecht en in het bijzonder het eigenlijke kiesstelsel, de samenstelling van de verkiezingscommissies en de indeling in kieskringen zouden niet minder dan een jaar vóór de verkiezingen moeten kunnen worden gewijzigd of zouden op grondwettelijk niveau of op een hoger niveau dan dat van de gewone wet moeten worden behandeld ».

B.20.3. Het niet naleven van in een code van goede praktijken vervatte aanbevelingen, ook al zouden zij in samenhang worden gelezen met de in het middel aangevoerde bepalingen, kan de vernietiging van wettelijke normen niet verantwoorden.

B.20.4. De aanneming van de bestreden bepaling drie maanden vóór de verkiezingen houdt geen schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat luidt : « De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich om met redelijke tussenpozen vrije, geheime verkiezingen te houden onder voorwaarden welke de vrije meningsuiting van het volk bij het kiezen van de wetgevende macht waarborgen ».

B.20.5. Zoals in B.13.1 eraan wordt herinnerd, komt de bestreden maatregel immers tegemoet aan de zorg om de verschillende kieswetgevingen op elkaar af te stemmen.

B.20.6. Hoewel kan worden betreurd dat de bestreden bepaling pas op 2 maart 2004 is aangenomen, terwijl de noodzakelijke voorspelbaarheid van de essentiële elementen van een verkiezing de wetgever zou moeten ontmoedigen om de verkiezingsregels te wijzigen drie maanden vóór de verkiezingen, ging het te dezen niet erom in de voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest toepasselijke kieswet een onvoorspelbaar element in te voeren, maar die wet af te stemmen op de bepalingen van een andere, bekende, toegepaste en grondwettig geachte kieswetgeving.

B.20.7. Gelet op die elementen kan het eerste middel in de zaak nr. 3004 niet worden aangenomen, in zoverre het de niet-tijdige aanneming van de bestreden bepaling aanklaagt.

Ten aanzien van de beweerde schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met andere verdragsrechtelijke bepalingen B.21. Zoals hiervoor eraan is herinnerd, moduleert een kiesdrempel het stelsel van evenredige vertegenwoordiging en komt hij tegemoet aan de gewettigde zorg om de versnippering van het politieke landschap te voorkomen, door binnen de vertegenwoordigende organen de vorming van voldoende coherente politieke groepen te bevorderen.

De bestreden bepaling is aangenomen met het oog op een harmonisatie met de voor de federale parlementsverkiezingen ingevoerde drempel, teneinde « een verkruimeling van de politieke vertegenwoordiging tegen te gaan » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0584/001, pp. 9-10).

Zelfs toegepast op de verkiezing van de Franstalige leden van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, brengt de drempel van 5 pct. geen onevenredige gevolgen met zich mee.

B.22.1. Wat betreft de beweerde mogelijke discriminatie tussen taalgroepen van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, herinnert het Hof eraan dat het effect van een wettelijke kiesdrempel varieert volgens het verschil tussen die drempel en de « natuurlijke » kiesdrempel die moet worden bereikt om een zetel te behalen. Die « natuurlijke » drempel is intrinsiek verbonden met het in de kieskring te begeven aantal zetels; de hoogte van de « natuurlijke » drempel is omgekeerd evenredig met het aantal te begeven zetels.

B.22.2. De verschillende gevolgen van de toepassing van de kiesdrempel van 5 pct., naar gelang van de betrokken taalgroep van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, vloeien slechts voort uit de vaststelling, door de bijzondere wetgever, van de verhouding tussen de zetels die behoren tot de twee taalgroepen van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

B.22.3. In zijn arresten nrs. 35/2003 (B.16.6 tot B.16.8) en 36/2003 (B.7 tot B.9) heeft het Hof dienaangaande overwogen dat de vaststelling van het aantal parlementsleden dat tot elke taalgroep behoort, gesitueerd was « binnen het algemene institutionele stelsel van de Belgische Staat dat beoogt een evenwicht te verwezenlijken tussen de verschillende gemeenschappen en gewesten van het Koninkrijk » en « niet onevenredig [kon] worden geacht ten aanzien van de door de bijzondere wetgever nagestreefde doelstelling, namelijk ervoor te zorgen dat de vertegenwoordigers van de minst talrijke taalgroep de voorwaarden genieten die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun mandaat, en daardoor een normale democratische werking van de betrokken instellingen te waarborgen ». Aangezien de omvang van beide taalgroepen in redelijkheid verantwoord is, vermocht de bijzondere wetgever voor beide taalgroepen in dezelfde kiesdrempel te voorzien.

B.22.4. De bestreden maatregel kan derhalve niet worden beschouwd als een onevenredige beperking van het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging.

B.23.1. Ten aanzien van de aangevoerde toegenomen discriminatie als gevolg van de scheiding van de lijsten per taalgroep voor de verkiezing van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en van een discriminatie tussen de lijsten die een lijstenverbinding kunnen vormen en die welke dat niet doen, stelt het Hof vast dat die discriminaties, mochten zij al worden aangetoond, niet voortvloeien uit de bestreden bepaling, maar respectievelijk uit artikel 17 (verklaring van taalaanhorigheid) en artikel 16bis, § 2, (verklaring van lijstenverbinding) - ingevoegd bij artikel 25 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen - van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen.

Evenzo vloeit de mogelijkheid of ontstentenis van mogelijkheid om een lijstenverbinding in een ander gewest te vormen, niet voort uit de bestreden bepaling, maar uit de specifieke wetgevende context van elk gewest.

B.23.2. Door te eisen dat de kiesdrempel per taalgroep wordt berekend en moet worden bereikt door de lijstenverbindingen of de lijsten die worden geacht een dergelijke verbinding te vormen, heeft het bestreden artikel 18 overigens relevante elementen voor de berekening van de kiesdrempel vastgesteld, vermits het zich ertoe heeft beperkt de in artikel 136 van de Grondwet bepaalde taalgroepen in aanmerking te nemen en de lijstenverbindingen te beschouwen als unieke entiteiten voor de kiesverrichtingen, zoals artikel 20 van de voormelde bijzondere wet van 12 januari 1989, gewijzigd bij artikel 28 van de voormelde bijzondere wet van 13 juli 2001, dat al deed vóór de wijziging ervan bij het bestreden artikel 18.

B.24. Wat ten slotte de verwijzing betreft naar de artikelen 25 en 27, in samenhang gelezen met artikel 26, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966, leiden de verzoekende partijen daaruit geen enkel argument af dat verschilt van die welke ze uit de andere door hen aangevoerde bepalingen afleiden.

B.25. De middelen kunnen niet worden aangenomen.

Ten aanzien van de toepassing van de kiesdrempel voor de verkiezing van het Parlement van het Waalse Gewest B.26. De verzoekende partij in de zaak nr. 2968 leidt een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 64 en 68 ervan, met artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en, voor zover nodig, met artikel 14 van dat Verdrag.

B.27.1. In een eerste onderdeel van het middel voert de verzoekende partij een onverantwoord verschil in behandeling aan tussen taalstelsels.

In het Vlaamse Gewest verlaagt de vergroting van de kieskringen tot het niveau van de provincies immers de « natuurlijke drempel » door het aantal te begeven zetels per kieskring te verhogen. In het Waalse Gewest is er daarentegen geen enkele wijziging van de kieswetgeving geweest die de invoering van een drempel zou kunnen verantwoorden : kleine kieskringen worden behouden en aan de « natuurlijke » drempel, die in een kleine kieskring hoger is, wordt op het niveau van de lijstenverbinding een nieuwe drempel toegevoegd.

B.27.2. In een tweede onderdeel van het middel voert de verzoekende partij een discriminatie aan tussen de grote partijen, waarop de evenredige vertegenwoordiging (systeem D'Hondt) integraal van toepassing is, en de kleine partijen, waarop het evenredigheidsstelsel niet van toepassing is en die dus geen enkele vertegenwoordiging hebben.

B.28.1. Ten aanzien van de artikelen 64 en 68 van de Grondwet en ten aanzien van het tweede onderdeel van het middel verwijst het Hof naar de overwegingen betreffende de toepassing van de kiesdrempel voor de verkiezing van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

B.28.2. Ten aanzien van het eerste onderdeel van het middel merkt het Hof op dat de vaststelling van de kieskringen voor de verkiezingen van het Parlement van het Waalse Gewest en van het Vlaams Parlement krachtens artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ressorteert onder hun constitutieve autonomie.

B.28.3. Een verschil in behandeling dat voortvloeit uit het gedifferentieerde effect van de kiesdrempel naar gelang van de omvang van de kieskringen vloeit niet voort uit de invoering van een uniforme kiesdrempel door de federale wetgever, maar uit de uitoefening door de gewesten van hun autonomie bij het vaststellen van de kieskringen.

B.28.4. Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 27 april 2005, door rechter P. Martens, ter vervanging van voorzitter M. Melchior, wettig verhinderd zijnde de uitspraak van dit arrest bij te wonen.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, P. Martens.

^