gepubliceerd op 04 mei 2005
Uittreksel uit arrest nr. 61/2005 van 23 maart 2005 Rolnummer 2905 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 2262bis en 2276bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik. Het Arbitra samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P.(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 61/2005 van 23 maart 2005 Rolnummer 2905 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 2262bis en 2276bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 30 januari 2004 in zake M. Mazza tegen M. Baiwir en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 februari 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 2262bis en 2276bis van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij voorzien in een vijfjarige verjaring voor de vorderingen inzake beroepsaansprakelijkheid van de advocaten, terwijl de verjaring voor de vorderingen inzake beroepsaansprakelijkheid van de afgevaardigden van een maatschappelijke organisatie die handelen in het kader van artikel 728, § 3, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, tien jaar bedraagt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of de artikelen 2262bis en 2276bis van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, « in zoverre zij voorzien in een vijfjarige verjaring voor de vorderingen inzake beroepsaansprakelijkheid van de advocaten, terwijl de verjaring voor de vorderingen inzake beroepsaansprakelijkheid van de afgevaardigden van een maatschappelijke organisatie [lees : representatieve organisatie van arbeiders of bedienden] die handelen in het kader van artikel 728, § 3, tweede lid [lees : eerste lid], van het Gerechtelijk Wetboek, tien jaar bedraagt ».
B.2.1. Artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1. Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar. [...] ».
B.2.2. Artikel 2276bis van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1. De advocaten zijn ontlast van hun beroepsaansprakelijkheid en zijn niet meer verantwoordelijk voor de bewaring van de stukken vijf jaar na het beëindigen van hun taak.
Deze verjaring is niet van toepassing wanneer de advocaat uitdrukkelijk met het bewaren van bepaalde stukken is belast. § 2. De vordering van de advocaten tot betaling van kosten en ereloon verjaart na verloop van vijf jaar na het beëindigen van hun taak ».
B.2.3. Artikel 728, § 3, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Voor de arbeidsgerechten mag bovendien de afgevaardigde van een representatieve organisatie van arbeiders of bedienden die een schriftelijke volmacht heeft, de arbeider of bediende, partij in het geding, vertegenwoordigen, in zijn naam alle handelingen verrichten die bij deze vertegenwoordiging behoren, pleiten en alle mededelingen ontvangen betreffende de behandeling en de berechting van het geschil ».
B.3. Hoewel zij zich in objectief verschillende situaties bevinden, bevinden de advocaten en de afgevaardigden van een representatieve organisatie zich, wanneer zij een persoon voor het arbeidsgerecht vertegenwoordigen, in situaties die niet in die mate van elkaar verschillen dat zij niet met elkaar zouden kunnen worden vergeleken.
B.4. De twee met elkaar vergeleken bepalingen voeren een verschil in behandeling in wat de verjaringstermijn inzake de beroepsaansprakelijkheid betreft : in het geval van de afgevaardigde van een representatieve organisatie is de gemeenrechtelijke termijn van tien jaar van toepassing; in het geval van de advocaat is dat de termijn van vijf jaar.
B.5. Artikel 2276bis is bij de wet van 8 augustus 1985 in het Burgerlijk Wetboek ingevoegd. In de argumentatie die voorafgaat aan het voorstel dat zou leiden tot die wet wordt opgemerkt dat talrijke bijzondere wetten in korte verjaringstermijnen hebben voorzien om het verjaringsstelsel dat die termijn in principe op dertig jaar vaststelde, te actualiseren (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 836/1, p. 2).Ook al blijft de dertigjarige verjaring, die later bij artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek is vervangen door de tienjarige verjaring voor de persoonlijke rechtsvorderingen, de regel voor zakelijke rechtsvorderingen, toch heeft de wetgever het noodzakelijk geacht om, voor een groot aantal overeenkomsten die in diverse sectoren van het economisch en maatschappelijk leven gangbaar zijn, te voorzien in verjaringstermijnen die voorkomen dat tussen de partijen geschillen rijzen lang nadat de relatie in het raam waarvan de verbintenissen zijn ontstaan, een einde heeft genomen.
De wetgever vermocht eveneens ervan uit te gaan dat « wanneer er bovendien iets gebeurd is dat aanleiding kon geven tot beroepsaansprakelijkheid, [...] de cliënt van de advocaat geen vijf jaar [zal] wachten na het afsluiten van het dossier om een vordering in te stellen », waarbij die termijn in feite « langer [is] dan vijf jaar » aangezien hij niet begint te lopen vanaf de dag dat de fout werd begaan (ibid. ).
Uit dezelfde parlementaire voorbereiding blijkt voorts dat de wetgever rekening heeft gehouden met het feit dat sinds de afschaffing van de pleitbezorgers door het Gerechtelijk Wetboek, « de advocaten [...] al de taken [verrichten] die vroeger door de pleitbezorgers werden verricht ». Hij heeft geoordeeld dat bijgevolg de aansprakelijkheid van de advocaat voor de bewaring van stukken en van het archief diende te worden geregeld; hij heeft dan ook de verjaringstermijn inzake beroepsaansprakelijkheid laten samenvallen met de bewaringstermijn voor de stukken (ibid., p. 1). Die termijn voor het bewaren van de stukken is dezelfde als die welke is vastgelegd bij artikel 2276 van het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van rechters en pleitbezorgers, en is langer dan de termijn die op gerechtsdeurwaarders van toepassing is. Bovendien werd hij verantwoord door de overweging dat, enerzijds, « de lokalen waar de advocaat zijn beroepsactiviteiten uitoefent steeds kleiner worden en niet mogen worden overbelast met [...] omvangrijke dossiers » en, anderzijds, bij overlijden van een advocaat « zijn weduwe of erfgenamen [...] heel vaak niets met de balie te maken [hebben] en [...] redelijkerwijze niet [mogen] worden verplicht het archief gedurende vele jaren te bewaren, of het risico lopen van vorderingen in beroepsaansprakelijkheid » (ibid. ).
Tijdens de werkzaamheden van de Commissie voor de Justitie van de Senaat hebben de commissieleden zich verheugd over het feit « dat eindelijk een einde zal komen aan een voor vele advocaten materieel onmogelijk houdbare situatie ». Bovendien waren zij van oordeel « dat de sociale orde moeilijk kan toelaten dat bij overlijden van een advocaat de overlevende echtgenoot en de erfgenamen nog langer zouden worden lastig gevallen dan gedurende een termijn van vijf jaar » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 836/2, p. 2).
B.6. Al die elementen tonen aan dat de wetgever, door de termijn waarbinnen een aansprakelijkheidsvordering tegen een advocaat moet worden ingesteld op vijf jaar te brengen, een maatregel heeft genomen die redelijk verantwoord is ten opzichte van het doel dat hij nastreefde.
B.7. Het verschil in behandeling tussen de in de prejudiciële vraag beoogde categorieën van personen is niet zonder redelijke verantwoording.
De afgevaardigde van een representatieve organisatie van werknemers bevindt zich immers, in tegenstelling tot de advocaat die voor het arbeidsgerecht optreedt, in een verhouding van ondergeschiktheid met zijn werkgever, zodat die laatstgenoemde op grond van artikel 1384, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk zal kunnen worden gesteld. De advocaat die voor het arbeidsgerecht optreedt, is onafhankelijk en gebonden aan specifieke beroeps- en deontologische verplichtingen waaraan de afgevaardigde van de representatieve organisatie van werknemers niet is onderworpen.
Bovendien is het aanvangspunt van beide verjaringstermijnen verschillend : voor de afgevaardigde van een representatieve organisatie van werknemers is dat de dag waarop het schadeverwekkende feit is gepleegd, terwijl voor de advocaat de termijn van vijf jaar aanvangt op de dag waarop hij zijn taak ten aanzien van zijn cliënt heeft beëindigd, zodat het schadeverwekkende feit lang vóór de beëindiging van die taak kan zijn gepleegd.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het de vordering inzake beroepsaansprakelijkheid van de afgevaardigden van een representatieve organisatie van arbeiders of bedienden die handelen in het kader van artikel 728, § 3, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, onderwerpt aan de gemeenrechtelijke verjaringstermijn.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 maart 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.