gepubliceerd op 11 maart 2005
Uittreksel uit arrest nr. 8/2005 van 12 januari 2005 Rolnummer 2938 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke ver Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 8/2005 van 12 januari 2005 Rolnummer 2938 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, gesteld door de Politierechtbank te Verviers.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 25 februari 2004 in zake het openbaar ministerie en G. Fairon en anderen tegen A. Schmitz en het Waalse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 maart 2004, heeft de Politierechtbank te Verviers de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de persoon die is tewerkgesteld door een privaatrechtelijke rechtspersoon en die een onopzettelijk misdrijf heeft gepleegd, eventueel niet kan worden veroordeeld indien hij een minder ernstige fout heeft begaan dan zijn werkgever, terwijl de persoon die is tewerkgesteld door een publiekrechtelijke rechtspersoon en die hetzelfde misdrijf heeft gepleegd, noodzakelijkerwijze zal moeten worden veroordeeld, waarbij de cumulatie van verantwoordelijkheden mogelijk is in het tweede geval, dat in dat artikel niet wordt beoogd ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij artikel 2 van de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, dat bepaalt : « Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.
Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld.
Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld.
Met rechtspersonen worden gelijkgesteld : 1° tijdelijke verenigingen en verenigingen bij wijze van deelneming;2° vennootschappen bedoeld in artikel 2, derde lid van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, alsook handelsvennootschappen in oprichting;3° burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen. Voor de toepassing van dit artikel kunnen niet als strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon worden beschouwd : de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, de meergemeentezones, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. » B.2. Artikel 5 van het Strafwetboek, hersteld bij de wet van 4 mei 1999, heeft een eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon ingevoerd, onderscheiden en autonoom ten opzichte van die van de natuurlijke personen die voor de rechtspersoon hebben gehandeld of dit hebben nagelaten. Voordien kon een rechtspersoon niet als dusdanig strafrechtelijk worden vervolgd. Een misdrijf waarvoor een rechtspersoon verantwoordelijk zou kunnen worden geacht, werd aan welbepaalde natuurlijke personen aangerekend.
B.3. Door in de eerste zin van de in het geding zijnde bepaling erin te voorzien dat de strafrechter, wanneer hij vaststelt dat een misdrijf niet wetens en willens is gepleegd en tegelijkertijd door een natuurlijke persoon en een rechtspersoon is gepleegd, alleen die persoon veroordeelt die de « zwaarste fout » heeft begaan, heeft de wetgever een strafuitsluitingsgrond ingevoerd voor wie van hen beiden de minst zware fout heeft begaan.
B.4. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat, in geval van onopzettelijk misdrijf, de natuurlijke persoon die voor een privaatrechtelijke rechtspersoon werkt, niet zal worden veroordeeld indien hij de minst zware fout heeft begaan, terwijl de natuurlijke persoon die voor een publiekrechtelijke rechtspersoon werkt die niet strafrechtelijk verantwoordelijk is, die strafuitsluitingsgrond niet zal kunnen genieten.
B.5.1. Volgens de memorie van toelichting regelt de in het geding zijnde bepaling de verhouding tussen de aansprakelijkheid van de rechtspersoon en die van natuurlijke personen voor dezelfde feiten : « Het gehanteerde principe houdt in dat cumulatie van aansprakelijkheden in dat geval uitgesloten is, tenzij aangetoond kan worden dat het misdrijf ook aan de natuurlijke persoon zelf kan worden toegerekend, die manifest opzettelijk gehandeld heeft. In tegenstelling tot hetgeen de Raad van State in het advies lijkt te stellen, betreft de uitsluiting van cumulatie enkel de delicten gepleegd met nalatigheid als intentioneel element. Het uitgangspunt is derhalve de wettelijke kwalificatie van het misdrijf.
Het voorstel beoogt aldus terug te komen op bepaalde rechtspraak die zeer ver ging in de toerekening van misdrijven aan leidinggevende personen binnen rechtspersonen door het misdrijf bewezen te achten op basis van tekortkomingen van deze personen, daar waar het misdrijf duidelijk opzet vereist, of zelfs louter op basis van de positie van de betrokkene binnen de rechtspersoon te komen tot een quasi objectieve strafrechtelijke aansprakelijkheid.
Niettemin kan het niet zo zijn dat het voorstel een vrijbrief biedt voor personen die in het kader van de rechtspersoon strafbare gedragingen stellen. Zoals gezegd, kunnen ingeval van opzet, de rechtspersoon en de natuurlijke persoon samen als mededaders worden vervolgd en veroordeeld. Indien in hoofde van de natuurlijke persoon enkel de schuldvorm van nalatigheid aanwezig is - wat vaak het geval zal zijn in het bijzonder strafrecht waar voor veel misdrijven geen opzet vereist is -, zal de rechter geval per geval moeten nagaan of de verantwoordelijkheid van de rechtspersoon, dan wel van de natuurlijke persoon het zwaarst moet doorwegen. » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/1, pp. 6 en 7) Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat het wetsontwerp het beginsel van samenloop van verantwoordelijkheden wilde vastleggen maar alleen wanneer het misdrijf aan een natuurlijke persoon zelf kan worden toegerekend die opzettelijk zou hebben gehandeld.
Tijdens de parlementaire besprekingen werd staande gehouden dat men een onderscheid moet maken tussen « maffiose » criminaliteit, die « veeleer [...] een opzettelijke criminaliteit [is] » en de « economische » criminaliteit, wanneer het een misdrijf met « nalatigheid » betreft (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, p. 21).
B.5.2. Op de kritiek van een senator dat « het voorstel [...] de gevaarlijke weg [lijkt] op te gaan van de ontheffing van verantwoordelijkheid van natuurlijke personen » (amendement nr. 11, Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/2, p. 5, en de uiteenzetting hierbij in Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, pp. 31-50), antwoordde de Minister dat « ze niet allebei veroordeeld kunnen worden, omdat hun respectievelijke handelingen zo moeilijk te onderscheiden zijn dat systematische cumulatie in deze gevallen onvermijdelijk tot dubbele veroordelingen zou leiden terwijl er momenteel maar een mogelijk is ».
De Minister voegde eraan toe : « De bedoeling is in deze gevallen de echte verantwoordelijke aan te wijzen. » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1217/6, p. 42) Daarop werd een amendement ingediend (amendement nr. 19, Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/4) dat tot de uiteindelijke tekst van artikel 5, tweede lid, heeft geleid en waarbij de indiener aanvoerde : « Dit artikel voert als nieuw element in dat de aansprakelijkheid van de rechtspersoon wordt geïmpliceerd uitsluitend wegens de tussenkomst van een geïdentificeerd natuurlijke persoon. Enkel in dat geval moet de rechter een keuze maken. Bij deze keuze is de zwaarste fout het criterium. Beiden kunnen dus worden vervolgd, maar de rechter kan enkel degene veroordelen die de zwaarste fout heeft begaan, en voor zover de aansprakelijkheid van de rechtspersoon in het gedrang komt ingevolge de uitsluitende tussenkomst van de geïdentificeerde natuurlijke persoon.
Aldus wordt de casus beperkt waarbij de aansprakelijkheid van de rechtspersoon in het gedrang komt - uitsluitend wegens de tussenkomst van een natuurlijk persoon - en ten tweede wordt het criterium bepaald, namelijk dat de rechter moet nagaan wie de zwaarste fout heeft begaan. » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, p. 46) B.5.3. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat een samenloop van strafrechtelijke verantwoordelijkheden van de rechtspersoon en de natuurlijke persoon in beginsel is uitgesloten (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2093/5, p. 15). Op die wijze wilde de wetgever ingaan tegen een rechtspraak die tot een quasi objectieve verantwoordelijkheid leidde door de bestuurders van de rechtspersonen te veroordelen voor inbreuken die ze materieel niet hadden gepleegd, maar aan wie de inbreuken ten laste werden gelegd vanwege de positie die ze bekleedden binnen de rechtspersoon.
B.6.1. De natuurlijke persoon die werkt voor een strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon en die wordt vervolgd wegens misdrijven die niet wetens en willens zijn gepleegd, kan eventueel de bij artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek ingevoerde strafuitsluitingsgrond genieten, omdat de wet twee mogelijke daders voor een strafbaar feit aanwijst : de natuurlijke persoon en de rechtspersoon voor wiens rekening deze heeft gehandeld. Het is uitsluitend rekening houdend met dat meervoudig daderschap dat de wetgever de cumulatie van de strafrechtelijke verantwoordelijkheden heeft geweerd wanneer het misdrijf niet wetens en willens is gepleegd (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, pp. 10, 11 en 42).
B.6.2. De regel van de niet-cumulatie van de strafrechtelijke verantwoordelijkheden van de natuurlijke persoon en van de rechtspersoon blijkt dus het logisch gevolg te zijn dat de wetgever heeft gewild met de invoering van een strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersonen. Die regel van niet-cumulatie van verantwoordelijkheden heeft geen bestaansreden wanneer de rechtspersoon niet strafrechtelijk verantwoordelijk is.
B.6.3. De wetgever heeft het nodig geacht sommige publiekrechtelijke rechtspersonen uit te sluiten van de toepassingssfeer van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid.
In zijn arrest nr. 128/2002 heeft het Hof, op grond van de volgende overwegingen, besloten dat artikel 5, vierde lid, van het Strafwetboek bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre dat artikel de erin opgesomde publiekrechtelijke rechtspersonen van zijn toepassingssfeer uitsluit : « B.7.2. De publiekrechtelijke rechtspersonen onderscheiden zich van de privaatrechtelijke rechtspersonen, doordat zij enkel opdrachten van openbare dienstverlening vervullen en uitsluitend het algemeen belang moeten dienen. De wetgever kan redelijkerwijs oordelen dat hij, vanuit zijn bekommernis de georganiseerde criminaliteit te bestrijden, niet verplicht is ten aanzien van de publiekrechtelijke rechtspersonen dezelfde maatregelen te nemen als ten aanzien van de privaatrechtelijke rechtspersonen.
B.7.3. De wetgever moet echter rekening houden met het feit dat publiekrechtelijke rechtspersonen activiteiten kunnen ontplooien die soortgelijk zijn aan die van privaatrechtelijke rechtspersonen, en dat bij het uitoefenen van zulke activiteiten de eerstgenoemden zich schuldig kunnen maken aan misdrijven die in geen enkel opzicht verschillen van misdrijven gepleegd door laatstgenoemden. Opdat zijn doel, dat erin bestaat een einde te stellen aan de strafrechtelijke onverantwoordelijkheid van rechtspersonen, in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel, komt het hem toe de publiekrechtelijke rechtspersonen die zich alleen door hun juridisch statuut van de privaatrechtelijke rechtspersonen onderscheiden, niet uit het toepassingsgebied van de wet uit te sluiten.
B.7.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat publiekrechtelijke rechtspersonen in principe strafrechtelijk verantwoordelijk zijn, en dat de uitzondering op die regel alleen betrekking heeft op die publiekrechtelijke rechtspersonen 'die een rechtstreeks, democratisch verkozen orgaan hebben' (Parl.
St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/1, p. 3) B.7.5. Het verschil in behandeling van rechtspersonen naargelang zij al dan niet een democratisch verkozen orgaan hebben, berust op een pertinent criterium.
De publiekrechtelijke rechtspersonen opgesomd in artikel 5, vierde lid, van het Strafwetboek vertonen het bijzondere kenmerk dat zij hoofdzakelijk belast zijn met een essentiële politieke opdracht in een representatieve democratie, dat zij beschikken over democratisch verkozen vergaderingen en dat zij organen hebben die aan een politieke controle onderworpen zijn. De wetgever kon redelijkerwijze vrezen dat, indien hij die rechtspersonen strafrechtelijk aansprakelijk zou maken, een collectieve strafrechtelijke aansprakelijkheid zou worden uitgebreid tot situaties waarin ze meer nadelen dan voordelen vertoont, door onder meer klachten uit te lokken waarvan het werkelijke doel zou zijn via strafrechtelijke weg politiek strijd te voeren.
B.7.6. Daaruit volgt dat de wetgever, door bepaalde publiekrechtelijke rechtspersonen uit het werkingsgebied van artikel 5 van het Strafwetboek uit te sluiten, en door die uitsluiting te beperken tot de publiekrechtelijke rechtspersonen vermeld in het vierde lid van dat artikel, hen geen immuniteit heeft toegekend die niet verantwoord zou zijn. » B.6.4. De natuurlijke persoon die werkt voor een van de publiekrechtelijke rechtspersonen die zijn opgesomd in artikel 5, vierde lid, van het Strafwetboek, die wordt vervolgd wegens misdrijven die niet wetens en willens zijn gepleegd, en die niet de bij artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek ingevoerde strafuitsluitingsgrond kan genieten, bevindt zich in een situatie waarin hij zich niet kan vergelijken met de persoon wiens situatie is beschreven in B.6.1. Die strafuitsluitingsgrond heeft immers slechts zin in geval van samenloop van verantwoordelijkheden, wat niet het geval kan zijn wanneer de natuurlijke persoon als enige strafbaar is vanwege de strafrechtelijke niet-verantwoordelijkheid van bepaalde publiekrechtelijke rechtspersonen waarin artikel 5, vierde lid, van het Strafwetboek voorziet, bepaling die bestaanbaar is geoordeeld met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet bij het in B.6.3 in herinnering gebrachte arrest nr. 128/2002.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals het is hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 januari 2005.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior