Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 maart 2005

Uittreksel uit arrest nr. 44/2005 van 23 februari 2005 Rolnummer 2927 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200662
pub.
11/03/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 44/2005 van 23 februari 2005 Rolnummer 2927 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, ingesteld door de v.z.w. « Universitas ! » en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 februari 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 februari 2004, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 augustus 2003) door de v.z.w. « Universitas ! », met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, de Robianostraat 55, de v.z.w. Vrije Ruimte/Espace de Liberté, met maatschappelijke zetel te 2060 Antwerpen, Delinstraat 17, B. Vissers, wonende te 2610 Wilrijk, Gaston Fabrelaan 183, M. de Winter, wonende te 1030 Brussel, Rubensstraat 21, R. Lemmens, wonende te 1160 Brussel, G.-E. Lebonlaan 51, en F. Lambert, wonende te 1330 Rixensart, rue E. Dereune 39. (...) II. In rechte (...) Over het belang van de verzoekende partijen en van de tussenkomende partijen B.1.1. Volgens de Vlaamse Regering is het beroep gedeeltelijk zonder voorwerp geworden doordat verscheidene bestreden bepalingen inmiddels gewijzigd of opgeheven zijn door latere wetgeving. De verzoekers zouden daardoor hun belang verliezen bij de vernietiging van die bepalingen.

B.1.2. Het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen werd gewijzigd bij (1) het decreet van 19 maart 2004 betreffende de rechtspositieregeling van de student, de participatie in het hoger onderwijs, de integratie van bepaalde afdelingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie in de hogescholen en de begeleiding van de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen en (2) het decreet van 30 april 2004 betreffende de flexibilisering van het hoger onderwijs in Vlaanderen en houdende dringende hogeronderwijsmaatregelen.

B.1.3. Het vierde middel van het beroep tot vernietiging is gericht tegen de artikelen 56 tot en met 62 van het decreet van 4 april 2003, die betrekking hebben op de accreditatie, programmatie en registratie van opleidingen. Nu die bepalingen met ingang van 1 januari 2003 integraal vervangen zijn door artikel V.10 van het vermelde decreet van 19 maart 2004, is het vierde middel zonder voorwerp en hebben de verzoekers thans geen belang meer bij de vernietiging van de bestreden bepalingen.

Aangezien evenwel een beroep tot vernietiging werd ingesteld tegen artikel V.10 van het decreet van 19 maart 2004, zullen de verzoekers hun belang bij de vernietiging van de bestreden bepalingen van het decreet van 4 april 2003 slechts definitief verliezen, indien dat beroep door het Hof zal worden verworpen. In dat geval zal het beroep tot vernietiging van de artikelen 56 tot en met 62 van het decreet van 4 april 2003 van de rol worden geschrapt. Indien het beroep tegen de wijzigende bepalingen van het decreet van 19 maart 2004 wordt ingewilligd, zal het middel gericht tegen de artikelen 56 tot en met 62 van het decreet van 4 april 2003 worden onderzocht.

B.1.4. Voor het overige verliest het beroep tot vernietiging niet zijn voorwerp door de latere decreetswijzigingen.

B.2.1. De Vlaamse Regering betwist ook het belang van alle verzoekende partijen bij de vernietiging van de bestreden bepalingen.

B.2.2. De eerste verzoekende partij, de v.z.w. « Universitas ! », stelt zich tot doel : « Het realiseren en vrijwaren van werkelijke Vrijheid van Onderwijs, met specifieke, maar niet uitsluitende aandacht voor het Hoger Onderwijs in zijn nationale en internationale context. In dit kader komt zij eveneens op voor Academische Vrijheid en Onderwijs-democratisering. » B.2.3. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat dit belang niet beperkt is tot het individuele belang van de leden; dat het maatschappelijk doel door de bestreden bepaling kan worden geraakt; dat niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.2.4. De verzoekende vereniging beantwoordt aan de voormelde voorwaarden. Haar maatschappelijk doel is onderscheiden van het algemeen belang en is niet beperkt tot het individuele belang van haar leden. Het beroep tot vernietiging is niet vreemd aan dat doel, vermits een decreet wordt bestreden waarbij een geheel nieuwe structuur wordt ingevoerd in het hoger onderwijs, dat wordt ingebed in een internationale context. Ten slotte blijkt ook dat de vereniging concrete acties onderneemt om het nagestreefde doel werkelijk te realiseren.

B.3. Nu het belang van de eerste verzoekende partij vaststaat, is het beroep tot vernietiging ontvankelijk en dient niet te worden onderzocht of ook alle andere verzoekers doen blijken van het rechtens vereiste belang.

B.4.1. De verzoekende partijen betwisten van hun kant het belang van de tussenkomende partijen.

B.4.2. De Vlaamse Interuniversitaire Raad stelt zich als instelling van openbaar nut onder meer tot doel de samenwerking en het overleg tussen de Vlaamse universitaire instellingen en de dialoog met de overheid te bevorderen en te organiseren. De Vlaamse Hogescholenraad streeft dezelfde doelstellingen na ten aanzien van de hogescholen.

Beide instellingen hebben belang bij een tussenkomst in een beroep dat gericht is tegen decreetsbepalingen waarbij de structuur van het hoger onderwijs en de onderlinge verhoudingen tussen de universiteiten en de hogescholen grondig worden gewijzigd.

B.4.3. De tussenkomende partijen L. Vredevoogd, M. Luwel en G. Aelterman zijn voorzitter respectievelijk waarnemende bestuursleden van de « Nederlandse Accreditatie Organisatie ». Nu hun belang beperkt is tot de bepalingen van het decreet die de accreditatie van opleidingen regelen, en die bepalingen inmiddels zijn vervangen door het decreet van 19 maart 2004, is hun tussenkomst, onder voorbehoud van wat in B.1.3 is vermeld, niet ontvankelijk.

Over de bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten B.5.1. Het eerste middel is gericht tegen de artikelen 11, 12, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 23 en 24 van het bestreden decreet. De gedeeltelijke vernietiging wordt ook gevraagd van een reeks andere artikelen, in zoverre ze met de bestreden bepalingen samenhangen.

B.5.2. Met het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen werd een kader gecreëerd voor de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs. Daarmee werd uitvoering gegeven aan de Bologna-verklaring van 19 juni 1999, waarbij de Europese Ministers bevoegd voor het onderwijs het engagement namen om te streven naar een geïntegreerde hogeronderwijsruimte als middel om mobiliteit en tewerkstelling in Europa te verzekeren (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1571/1, pp. 5 en volgende).

B.5.3. De bestreden bepalingen regelen de structuur van het hoger onderwijs. Luidens artikel 11 van het decreet van 4 april 2003 omvat het hoger onderwijs opleidingen die leiden tot de graad van bachelor en de graad van master. Bacheloropleidingen zijn ofwel professioneel, ofwel academisch gericht. Masteropleidingen zijn academisch gericht maar kunnen daarenboven een professionele gerichtheid hebben (artikel 12, § 1). De graad van doctor, verleend na een doctoraatsproefschrift, blijft bestaan (artikel 12, § 6).

Professioneel gerichte bacheloropleidingen hebben tot doel de studenten te brengen tot een niveau van algemene en specifieke kennis en competenties nodig voor de zelfstandige uitoefening van een beroep of groep van beroepen (artikel 12, § 2). Academisch gerichte bacheloropleidingen hebben tot doel de studenten te brengen tot een niveau van kennis en competenties eigen aan het wetenschappelijk of artistiek functioneren in het algemeen en aan een specifiek domein van de wetenschappen of de kunsten in het bijzonder, dat als hoofddoelstelling heeft het doorstromen naar een masteropleiding en als aanvullende doelstelling het uitstromen naar de arbeidsmarkt (artikel 12, § 3).

Masteropleidingen hebben tot doel de studenten te brengen tot een gevorderd niveau van kennis en competenties eigen aan het wetenschappelijk of artistiek functioneren in het algemeen en aan een specifiek domein van de wetenschappen of de kunsten in het bijzonder, dat noodzakelijk is voor de autonome beoefening van de wetenschappen of de kunsten of voor aanwending van wetenschappelijke of artistieke kennis in de zelfstandige uitoefening van een beroep of groep van beroepen. (artikel 12, § 4).

B.5.4. De hogescholen bieden in het hoger professioneel onderwijs opleidingen aan die leiden tot de graad van bachelor. In het kader van een associatie bieden de hogescholen in het academisch onderwijs tevens opleidingen aan die leiden tot de graad van bachelor of de graad van master (artikel 14). De universiteiten bieden in het academisch onderwijs opleidingen aan die leiden tot de graad van bachelor of de graad van master (artikel 15).

B.5.5. De studieomvang van een bacheloropleiding bedraagt ten minste 180 studiepunten (artikel 18). De studieomvang van een masteropleiding bedraagt ten minste 60 studiepunten (artikel 19). Als norm voor het bepalen van de duur in studiejaren geldt dat het programma van één studiejaar overeenstemt met 60 studiepunten (artikel 21).

B.5.6. De hogescholen kunnen in het hoger onderwijs opleidingen organiseren en de overeenstemmende graden van bachelor verlenen in de studiegebieden opgesomd in artikel 23. De universiteiten kunnen in het academisch onderwijs opleidingen aanbieden en de overeenstemmende graden van bachelor en master verlenen in de studiegebieden opgesomd in artikel 24.

B.6. Het eerste middel is afgeleid uit een schending van artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet. De verzoekers verwijten de bestreden bepalingen dat ze leiden tot een grensvervaging tussen de verschillende vormen van hoger onderwijs en dat ze tot gevolg hebben dat einddiploma's worden uitgereikt na het doorlopen van een opleiding waarvan de duur lager ligt dan de wettelijk vastgelegde minimumduur.

Aldus zouden de bestreden bepalingen afbreuk doen aan de bevoegdheid van de federale wetgever om de minimale voorwaarden voor het uitreiken van diploma's te bepalen. Doordat zij bovendien een einde maken aan de gelijkwaardigheid van de diploma's uitgereikt door de Vlaamse en de Franse Gemeenschap zou ook artikel 127, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11, van de Grondwet worden geschonden.

B.7.1. Krachtens artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet zijn de gemeenschappen bevoegd voor het onderwijs, behoudens de limitatief opgesomde aangelegenheden waarvoor de federale wetgever bevoegd is gebleven, zijnde : « a) de bepaling van het begin en het einde van de leerplicht; b) de minimale voorwaarden voor het uitreiken van de diploma's;c) de pensioenregeling ». De gemeenschappen hebben de volheid van bevoegdheid tot het regelen van het onderwijs in de ruimste zin van het woord. De aan de federale wetgever voorbehouden aangelegenheden dienen strikt te worden geïnterpreteerd.

B.7.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de Grondwetgever met de termen « minimale voorwaarden voor het uitreiken van diploma's » heeft bedoeld « de voorwaarden die werkelijk bepalend zijn voor de waarde en dus ook de gelijkwaardigheid van de diploma's : dit zijn enkel de grote indelingen van het onderwijs in niveaus, leidend tot de uitreiking van diploma's en eindgetuigschriften, alsook de minimale globale duur die aan elk van deze niveaus moet worden besteed » (Parl.

St., Senaat, B.Z., 1988, nr. 100-2/1°, p. 3; Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 10/59b-456/4, p. 26).

B.7.3. Wat de indeling in niveaus betreft, vermeldt de parlementaire voorbereiding dat vijf niveaus moeten worden onderscheiden : het kleuter- en lager onderwijs, het secundair onderwijs, het hoger onderwijs van het korte type, het hoger onderwijs van het lange type, het universitair onderwijs. Andere onderverdelingen van die niveaus zijn hier niet bedoeld (ibid. ).

Met diploma's worden einddiploma's bedoeld, dat wil zeggen diploma's met een zelfstandige finaliteit uitgereikt bij het afsluiten van elk van de bedoelde onderwijsniveaus.

De minimale globale duur wordt omschreven als de resultante van het aantal studiejaren, het aantal weken per jaar en het aantal uren per week. De duur kan worden uitgedrukt in een totaal aantal uren of kredietpunten en eventueel in een aantal minimumjaren.

Minimaal betekent dat elke gemeenschap wel hogere eisen mag stellen, maar niet mag dalen beneden de federaal vastgelegde drempel. De minimale voorwaarden voor het behalen van diploma's hebben per definitie geen betrekking op de inhoud van het onderwijs en met name op het leerplan.

B.7.4. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de federale overheid bevoegd is gebleven voor het vaststellen van de grote indelingen van het onderwijs in niveaus en van de voor elk van die onderwijsniveaus in acht te nemen minimumduur.

B.8.1. Voor het onderwijs aan de hogescholen bepaalde artikel 2, derde, vierde en vijfde lid, van de wet van 7 juli 1970, ten tijde van de totstandkoming van de bestreden bepalingen, dat het hoger onderwijs van het korte type uit één cyclus van ten minste twee jaar bestaat en het lange type uit twee cycli van twee jaar. Door artikel IV.1, 2°, van het aanvullingsdecreet van 19 maart 2004 werden die bepalingen opgeheven, behalve in zoverre ze voorschrijven dat « a) de studiën binnen de opleidingsvormen van het korte type van het hoger onderwijs ten minste twee jaar bedragen, b) de studiën binnen de opleidingsvormen van het lange type van het hoger onderwijs ten minste vier jaar bedragen ».

B.8.2. Voor het universitair onderwijs bepaalt artikel 1bis van de wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gecoördineerd bij het besluit van de Regent van 31 december 1949 : « [...] 4° Niemand wordt tot het examen toegelaten zo hij aan zijn studiën niet de volgende tijd heeft besteed : - ten minste twee jaar voor de graad van kandidaat; - ten minste twee jaar voor de graad van licentiaat; - ten minste drie jaar voor de graad van ingenieur; - ten minste één jaar voor de graad van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs; - ten minste één jaar voor de graad van doctor; ».

B.9.1. Door het bestreden decreet worden binnen de hogescholen professioneel gerichte opleidingen aangeboden die leiden tot de graad van bachelor en die vergelijkbaar zijn met het voordien bestaande hogescholenonderwijs van het korte type.

Doordat hogescholen in het academisch onderwijs slechts opleidingen kunnen aanbieden in het kader van een associatie met een universiteit, wordt het onderscheid tussen het hoger onderwijs van het lange type en het universitair onderwijs minder scherp, zonder dat het evenwel verdwijnt.

Zowel wat de instellingen en hun zending, als wat het opleidingenaanbod en de onderwijsbevoegdheid betreft, behoudt het bestreden decreet een onderscheid tussen het hogescholenonderwijs en het universitair onderwijs. Aldus doet het decreet geen afbreuk aan de door de federale wetgever vastgestelde niveaus van hoger onderwijs.

B.9.2. Doordat een bachelordiploma aan een hogeschool kan worden verworven na minstens drie jaar en een masterdiploma na minimum vier jaar, blijft het decreet eveneens binnen het federale kader, volgens hetwelk hoger onderwijs van het korte type over ten minste twee jaar loopt en dat voor een opleiding van het lange type in een minimale duur van vier jaar voorziet. De gemeenschappen mogen immers hogere eisen stellen en mogen de onderverdeling van de niveaus wijzigen.

B.9.3. In de structuur ingevoerd bij het decreet van 4 april 2003 bieden de universiteiten opleidingen aan die leiden tot de graad van bachelor en tot de graad van master. De masteropleidingen die leiden tot een einddiploma, uitgereikt na een studieduur van minimaal vier jaar, beantwoorden aan de vereisten inzake minimale studieduur zoals vastgelegd door de federale wetgever.

B.9.4. De academisch gerichte bacheloropleidingen hebben volgens artikel 12, § 3, als hoofddoelstelling het doorstromen naar een masteropleiding en als aanvullende doelstelling het uitstromen naar de arbeidsmarkt. In zoverre de bacheloropleidingen als doelstelling het doorstromen naar een masteropleiding hebben, zoals de in het oude model bestaande kandidaturen, leiden zij niet tot het instellen van een bijkomend niveau van hoger onderwijs noch tot het uitreiken van einddiploma's en zijn zij in overeenstemming met de federale wetgeving.

B.9.5. In zoverre de bacheloropleidingen ook een finaliteit van uitstroming naar de arbeidsmarkt hebben, leiden de bestreden bepalingen echter ertoe dat universitaire einddiploma's worden uitgereikt na het doorlopen van een opleiding die korter is dan de door de federale wetgever bepaalde minimumduur van vier jaar. Doordat ze aldus een bijkomend niveau van universitair onderwijs van het korte type inrichten, doen zij afbreuk aan de door artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet aan de federale wetgever voorbehouden bevoegdheid.

De gemeenschap kan een dergelijke regeling slechts aannemen indien de door de federale wetgever vastgestelde minimale voorwaarden voor het behalen van universitaire diploma's zijn aangepast.

B.9.6. Het eerste middel is in de in B.9.5 aangegeven mate gegrond.

Bijgevolg dienen in artikel 12, § 3, tweede lid, van het decreet van 4 april 2003 het woordonderdeel « hoofd » in het woord « hoofddoelstelling », alsook de woorden « en als aanvullende doelstelling : het uitstromen naar de arbeidsmarkt » te worden vernietigd.

B.10. In zoverre het middel eveneens is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, leidt het niet tot een andere conclusie.

B.11.1. Het tweede middel is gericht tegen de artikelen 90 en 91 van het bestreden decreet. Volgens artikel 90 is de bestuurstaal in de hogescholen en universiteiten het Nederlands. Artikel 91 bepaalt dat de onderwijstaal in hogescholen en universiteiten het Nederlands is, maar staat het gebruik van een andere taal toe voor bepaalde opleidingsonderdelen.

Doordat die regeling geldt voor alle instellingen van hoger onderwijs beoogd door het bestreden decreet, en dus ook ten aanzien van de instellingen van hoger onderwijs gevestigd in Brussel-Hoofdstad, zou zij volgens de verzoekers strijdig zijn met artikel 129 van de Grondwet.

B.11.2. Krachtens artikel 129, § 1, van de Grondwet regelen de Raden van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap, bij uitsluiting van de federale wetgever, ieder wat hem betreft, bij decreet, het gebruik van de talen voor onder meer (1°) de bestuurszaken en (2°) het onderwijs in de door de overheid opgerichte, gesubsidieerde of erkende instellingen. Die decreten hebben volgens artikel 129, § 2, van de Grondwet kracht van wet, respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, behoudens de in die bepaling vermelde uitzonderingen.

De federale wetgever is bevoegd om het gebruik van de talen te regelen voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.

B.11.3. Bij de beoordeling van de bestreden bepalingen moet een onderscheid worden gemaakt naargelang zij, enerzijds, in het Nederlands als bestuurstaal en als onderwijstaal voorzien, en, anderzijds, het gebruik van een andere taal toestaan in bepaalde opleidingsonderdelen.

B.12.1. In tegenstelling tot de decreten die het taalgebruik in het onderwijs regelen, hebben de decreten die het onderwijs regelen, krachtens artikel 127, § 2, van de Grondwet, kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap.

B.12.2. Bij decreet kunnen de gemeenschappen criteria vaststellen, onder meer op het vlak van de taal, waaruit naar hun oordeel blijkt dat een onderwijsinstelling in Brussel-Hoofdstad tot de ene of de andere gemeenschap behoort.

Waar zij bepalen dat de bestuurstaal en de onderwijstaal van de instellingen van hoger onderwijs het Nederlands is, moeten de bestreden bepalingen, ten aanzien van de onderwijsinstellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, zo worden opgevat dat zij geen regeling van het gebruik van de talen voor het onderwijs in de zin van artikel 129, § 1, 2°, van de Grondwet inhouden, maar, met toepassing van artikel 127, § 2, van de Grondwet, criteria vaststellen op grond waarvan instellingen van hoger onderwijs gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad « wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren » tot de Vlaamse Gemeenschap.

B.12.3. De bestreden bepalingen behoren derhalve tot de bevoegdheid van de decreetgever. Zij doen geen afbreuk aan de bevoegdheid van de federale wetgever inzake het gebruik van de talen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, noch aan de federale taalwetgeving.

B.13.1. De bestreden bepalingen stellen verder de voorwaarden vast waaronder het onderwijs in een andere taal dan het Nederlands is toegestaan : enerzijds, is het gebruik van een andere taal toegestaan voor opleidingsonderdelen die een vreemde taal tot voorwerp hebben en die in die taal worden gedoceerd; anderzijds, is het gebruik van een andere taal onder strikt bepaalde voorwaarden toegestaan voor opleidingsonderdelen die worden gedoceerd door anderstaligen en die worden ingericht ten behoeve van buitenlandse studenten of in enkele bijzondere opleidingen.

B.13.2. Die bepalingen behoren tot de bevoegdheid van de decreetgever inzake onderwijs, nu zij, hetzij dat onderwijs zelf regelen, hetzij onlosmakelijk verbonden zijn met andere bepalingen van het decreet die een nieuwe structuur invoeren in het hoger onderwijs, waarbij dat onderwijs wordt geïntegreerd in een bredere Europese context. Uit de totstandkoming van de bestreden bepalingen blijkt dat de taalregeling is ingegeven door de bekommernis van de decreetgever om een volwaardige participatie van de Vlaamse Gemeenschap aan de internationale uitwisseling van onderzoek en onderwijs in een Europese en mondiale context te waarborgen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1571/1, p. 30).

Nu de decreetgever inzake onderwijs bevoegd is voor de instellingen in Brussel-Hoofdstad die wegens hun activiteiten tot de Vlaamse Gemeenschap behoren, is hij ook bevoegd om de bestreden bepalingen aan te nemen.

B.13.3. Het middel kan niet worden aangenomen.

B.14.1. Het vijfde middel is gericht tegen artikel 103 van het bestreden decreet, dat luidt : « De associatie bepaalt, na voorafgaandelijk overleg met de bij de universiteit en de hogescho(o)l(en) die onder de associatie ressorteren, vertegenwoordigde representatieve vakorganisaties, de structuren en procedures van overleg en onderhandelingen over de personeelsaangelegenheden die in toepassing van artikel 100, 101 of 102 aan de associatie zijn overgedragen. » B.14.2. De bestreden bepaling kent aan de associaties de bevoegdheid toe om de collectieve arbeidsverhoudingen te regelen voor de personeelsaangelegenheden die aan hen zijn overgedragen. Naar gelang van het statuut van de universiteiten en de hogescholen die tot een associatie zijn toegetreden, kunnen die personeelsaangelegenheden betrekking hebben op het personeel van de verschillende onderwijsnetten.

De mogelijkheid voor de decreetgever om een bevoegdheidsopdracht te verlenen aan de associaties is aan een dubbele beperking onderworpen : enerzijds, kan de decreetgever een dergelijke delegatie slechts verlenen indien hij daartoe bevoegd is; anderzijds, is de decreetgever in onderwijszaken gebonden door artikel 24, § 5, van de Grondwet, volgens hetwelk de inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs door de gemeenschap wordt geregeld door de wet of het decreet.

B.14.3. De verzoekers voeren aan dat de bestreden bepaling strijdig is met artikel 87, § 5, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Volgens die bepaling is de federale overheid bevoegd om de regels vast te stellen die van toepassing zijn op de betrekkingen tussen de openbare overheden en de vakorganisaties van de ambtenaren die van die overheden afhangen, alsmede met de leden van die vakorganisaties, voor wat betreft de gemeenschappen, de gewesten en de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen, met inbegrip van het onderwijs.

B.14.4. De verzoekers werpen echter op dat voormeld artikel 87, § 5, buiten toepassing moet worden gelaten omdat het in strijd zou zijn met artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet, dat aan de gemeenschappen de volledige bevoegdheid toekent inzake onderwijs, met als enige uitzondering de uitdrukkelijk vermelde aangelegenheden. De Vlaamse Regering sluit zich bij dat standpunt aan.

B.14.5. Krachtens artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet hebben de gemeenschappen de volheid van bevoegdheid voor het regelen van het onderwijs in de ruimste zin van het woord, behalve voor de drie uitdrukkelijk vermelde uitzonderingen. Die bevoegdheid omvat onder meer het vaststellen van de regels betreffende de rechtspositie van het onderwijspersoneel, met inbegrip van de collectieve arbeidsverhoudingen.

B.14.6. Volgens artikel 87, § 5, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen is de federale wetgever bevoegd om de collectieve arbeidsverhoudingen te regelen voor de gemeenschappen en de publiekrechtelijke instellingen die ervan afhangen, met inbegrip van het onderwijs. In zoverre die bepaling aldus een uitzondering toevoegt aan artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet kan zij niet worden toegepast.

Bijgevolg is de decreetgever bevoegd om de bestreden bepaling aan te nemen op grond van artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet.

B.14.7. Het onderzoek van de overeenstemming van artikel 103 van het bestreden decreet met artikel 24, § 5, van de Grondwet valt samen met het onderzoek van het derde middel.

B.14.8. Het middel is niet gegrond.

Over de andere middelen B.15. Het derde middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10, 11, 24 en 127, § 1, van de Grondwet en is gericht tegen de artikelen 10, 14, § 2, 23, 56, 62, 96 tot en met 113 en 141 van het decreet, waarbij de associatie van universiteiten met hogescholen wordt geregeld.

Zoals vermeld onder B.1.3 zijn de artikelen 56 tot en met 62 met ingang van 1 januari 2003 vervangen door artikel V.10 van het decreet van 19 maart 2004. Nu de artikelen 56 tot en met 62 slechts zijdelings worden bestreden in het derde middel en niet onlosmakelijk verbonden zijn met de andere bestreden bepalingen, is het beroep tegen die andere bepalingen ontvankelijk.

B.16.1. Volgens artikel 10 van het decreet van 4 april 2003 zijn hogescholen en universiteiten, in het belang van de samenleving, werkzaam op het gebied van het hoger onderwijs. Universiteiten zijn werkzaam op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek. Hogescholen nemen in het kader van associaties deel aan wetenschappelijk onderzoek, met inbegrip van het onderzoek in de kunsten. Hogescholen zijn tevens werkzaam op het gebied van het projectmatig wetenschappelijk onderzoek.

B.16.2. De hogescholen bieden in het hoger professioneel onderwijs opleidingen aan die leiden tot de graad van bachelor. In het kader van een associatie bieden de hogescholen in het academisch onderwijs opleidingen aan die leiden tot de graad van bachelor of de graad van master (artikel 14). Artikel 23, § 2, bepaalt in welke studiegebieden hogescholen in het kader van een associatie onderwijs kunnen aanbieden.

B.16.3. Artikel 97 van het decreet bepaalt dat een associatie een vereniging zonder winstoogmerk is, die bestaat uit, enerzijds, één rechtspersoon verantwoordelijk voor één universiteit die zowel bachelor- als masteropleidingen kan aanbieden en, anderzijds, ten minste één rechtspersoon verantwoordelijk voor een hogeschool.

B.16.4. Volgens artikel 100 kunnen de partners in de associatie hun bevoegdheden ten aanzien van de betrokken universiteit of hogeschool of hogescholen geheel of gedeeltelijk aan de associatie overdragen.

B.16.5. Artikel 101 verplicht de partners ten minste bevoegdheden aan de associatie over te dragen inzake volgende aangelegenheden : « [...] 1° de ordening van een rationeel onderwijsaanbod binnen de onderwijsbevoegdheid van de instellingen zoals bepaald in de artikelen 26 tot 53.Inzonderheid worden in onderling overleg meerjarenplannen terzake opgesteld; 2° de afstemming van de opleidingsprofielen, het structureren van de opleidingstrajecten en een verbetering van de doorstromingsmogelijkheden, met bijzondere aandacht voor deze tussen bachelors- en mastersopleidingen;3° de organisatie van trajectbegeleiding voor studenten;4° de afstemming van de interne reglementen inzake het personeelsbeleid;5° het opstellen en uitvoeren van een meerjarenplan voor onderwijsvernieuwing en onderwijsverbetering aansluitend bij een gezamenlijk opgezet systeem van interne kwaliteitszorg voor het onderwijs;6° het opstellen van een meerjarenplan voor het onderzoek en de maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening, aansluitend bij een gezamenlijk opgezet systeem voor kwaliteitszorg voor het onderzoek;7° de onderzoeksgebondenheid van de academisch gerichte bachelorsopleidingen en van de mastersopleidingen aangeboden door de hogescholen van de associatie in het kader van het meerjarenplan voor onderzoek;8° het opstellen van een meerjarenplan voor de onderlinge afstemming van investeringen, infrastructuur, bibliotheek- en documentatievoorzieningen;9° het uitwerken van een procedure voor de aanwijzing van een adequaat aantal vertegenwoordigers van de hogescho(o)l(en) die academisch gerichte bachelorsopleidingen en mastersopleidingen aanbieden, in de onderzoeksraad van de universiteit;10° het uitbrengen van een advies over het aanbieden van een nieuwe bachelors- of mastersopleiding in een instelling, overeenkomstig de bepalingen van artikel 61, § 1, tweede lid, 1°, a);11° het uitbrengen van een advies over de omvorming van een basisopleiding van twee cycli tot een bachelors- en mastersopleiding in het academisch onderwijs, overeenkomstig de bepalingen van artikel 123, § 3, 1°;12° het uitbrengen van een advies over het onderwijsontwikkelingsplan zoals bedoeld in artikel 183bis, § 3, tweede lid, van het hogescholendecreet en over het onderwijsontwikkelingsplan zoals bedoeld in artikel 130ter, § 2, laatste zin, van het universiteitendecreet.» B.16.6. Volgens artikel 102 kunnen de partners aan de associatie financiële en/of personele middelen overdragen. De artikelen 103 tot en met 113 regelen de medezeggenschapsstructuren in personeelsaangelegenheden binnen de associaties, de rapportering aan de Vlaamse Regering en het toezicht op de associaties.

B.17. Volgens de verzoekers zijn de bestreden bepalingen strijdig met de vrijheid van onderwijs, doordat zij hogescholen die een academische opleiding aanbieden, dwingen tot toetreding tot een associatie en ook de keuzevrijheid van de studenten op levensbeschouwelijk vlak aantasten. Verder zou een discriminerend onderscheid in behandeling worden gemaakt tussen onderwijsinstellingen doordat een associatie mogelijk is tussen hogescholen en universiteiten, maar niet tussen universiteiten onderling. Ten slotte zou de overdracht van bevoegdheden aan de associatie strijdig zijn met de artikelen 24, § 5, en 127, § 1, van de Grondwet, volgens welke de essentiële regels inzake onderwijs bij decreet moeten worden vastgelegd.

B.18.1. Artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet waarborgt de vrijheid van onderwijs. De bij die bepaling gewaarborgde vrijheid is evenwel niet onbegrensd en staat niet eraan in de weg dat de decreetgever, met het oog op het algemeen belang en het verzekeren van de kwaliteit van het met overheidsmiddelen verstrekt onderwijs, bepaalde voorwaarden oplegt die de vrijheid van onderwijs beperken.

Dergelijke maatregelen kunnen als dusdanig niet worden beschouwd als een inbreuk op de vrijheid van onderwijs. Dit zou wel het geval zijn wanneer zou blijken dat de concrete beperkingen die aan die vrijheid worden gesteld, niet adequaat of onevenredig zouden zijn ten aanzien van het nagestreefde doel.

B.18.2. De associatie tussen universiteiten en hogescholen is een instrument om hun onderlinge samenwerking te verbeteren en het aanbod van opleidingen dat zij voorheen afzonderlijk organiseerden, te rationaliseren. De oprichting van associaties hangt samen met de zogenaamde « academisering » van het hoger onderwijs buiten de universiteit, waarbij hogescholen op dezelfde wijze als universiteiten in het academisch onderwijs opleidingen kunnen aanbieden die leiden tot de graad van bachelor of de graad van master.

Die ontwikkeling maakt een versterking noodzakelijk van de ondersteuning van de hogescholen op het vlak van het wetenschappelijk onderzoek. Om te vermijden dat aan hogescholen dezelfde onderzoeksinfrastructuur zou worden uitgebouwd als aan universiteiten, wat zou leiden tot een ondoelmatige versnippering van het beperkte onderzoeksbudget, werd gekozen voor een associatie van hogescholen met een universiteit waardoor voor het wetenschappelijk onderzoek een samenwerking kan worden opgezet in aanverwante onderzoeksdomeinen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1571/1, p. 29, en nr. 1571/6, p. 56).

B.19. De door de decreetgever nagestreefde doelstellingen verantwoorden dat in verplichte associaties wordt voorzien tussen hogescholen en universiteiten maar niet tussen hogescholen onderling of universiteiten onderling, nu noch in het eerste, noch in het laatste geval tot het realiseren van die doelstellingen zou worden bijgedragen. Die maatregel leidt niet tot een discriminatie van de universiteiten, nu niets verhindert dat die onderwijsinstellingen andere vormen van samenwerking organiseren op vrijwillige basis.

B.20.1. De met de associatievorming nagestreefde doelstellingen behoren tot het algemeen belang, in het bijzonder in zoverre ze de kwaliteit van het hoger onderwijs en de efficiënte aanwending van overheidsmiddelen beogen. Samenwerking tussen universiteiten en hogescholen is ook een adequaat middel om die doelstellingen te realiseren.

B.20.2. De hogescholen die in het academisch onderwijs opleidingen willen aanbieden die leiden tot de graad van bachelor of de graad van master zijn verplicht zich te associëren met een universiteit, maar kunnen daarbij zelf de universiteit van hun keuze bepalen. Mits een tijdige melding kunnen zij ook het lidmaatschap van de associatie beëindigen (artikel 111).

B.20.3. Op grond van artikel 101 van het decreet moeten de deelnemende instellingen aan de associatie ten minste bevoegdheden overdragen in de daar opgesomde aangelegenheden.

De over te dragen bevoegdheden hebben voornamelijk tot doel de associatie een gezamenlijk beleid te laten ontwikkelen met betrekking tot de uitbouw van opleidingen en studietrajecten. De opdrachten betreffen eveneens het opstellen van een aantal meerjarenplannen in verband met de uitoefening van de kerntaken van de hogescholen en de universiteiten en het verlenen van advies met betrekking tot de ombouw van bestaande opleidingen en de organisatie van nieuwe opleidingen.

Ter verduidelijking stelt de decreetgever in de parlementaire voorbereiding dat artikel 101 geen rechtstreekse toewijzing van bevoegdheden aan de associatie inhoudt. Het zijn de partners in de associatie die bevoegdheden overdragen en de wijze en het tijdstip bepalen waarop dit gebeurt (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1571/2, p. 18).

B.20.4. Doordat de associatie de vorm heeft van een vereniging zonder winstoogmerk, hebben de onderscheiden partners, door hun lidmaatschap van de vereniging, inspraak in het vastleggen van de beslissingsstructuren van de associatie en dus ook medebeslissingsrecht in de besluitvorming zelf. De betrokken instellingen behouden ook hun eigen financiering en de bestreden regeling geldt op dezelfde wijze voor alle hogescholen en universiteiten. In die omstandigheden kan men niet staande houden dat de vrijheid van onderwijs wezenlijk wordt aangetast.

B.21. De bestreden bepalingen doen ook geen afbreuk aan de keuzevrijheid van de student, nu deze zich inschrijft bij een onderwijsinstelling en niet bij een associatie en de associatievorming het eigen karakter van de verschillende onderwijsinstellingen onaangetast laat.

B.22.1. Volgens de verzoekers zouden de bestreden bepalingen, in zoverre zij de hogescholen verplichten bepaalde bevoegdheden af te staan aan de associatie, ook afbreuk doen aan de artikelen 24, § 5, en 127, § 1, van de Grondwet, die voorschrijven dat de essentiële regels inzake onderwijs bij decreet worden vastgelegd.

B.22.2. Artikel 24, § 5, van de Grondwet drukt de wil uit van de Grondwetgever om aan de bevoegde wetgever de zorg voor te behouden een regeling te treffen voor de essentiële aspecten van het onderwijs wat de inrichting, de erkenning of de subsidiëring ervan betreft, doch verbiedt niet dat onder bepaalde voorwaarden opdrachten aan andere overheden worden gegeven.

B.22.3. In artikel 101 van het decreet worden de verplicht aan de associaties over te dragen bevoegdheden nauwkeurig omschreven. De decreetgever omschrijft daarmee de opdracht van de associaties en delegeert geen bevoegdheden die hij overeenkomstig artikel 24, § 5, van de Grondwet zelf moet regelen.

Artikel 100 bepaalt dat « de partners [...] hun bevoegdheden ten aanzien van de betrokken universiteit of hogescho(o)l(en) geheel of gedeeltelijk aan de associatie [kunnen] overdragen ». In zoverre de partners in de associatie op grond van artikel 100 op vrijwillige basis nog andere bevoegdheden aan de associatie kunnen overdragen, kan die overdracht enkel betrekking hebben op de bevoegdheden die hun door de decreetgever in andere decreetsbepalingen op uitdrukkelijke wijze en in overeenstemming met artikel 24, § 5, van de Grondwet zijn toegekend.

Die bepaling kan evenwel niet zo ruim worden uitgelegd dat wanneer een associatie bestaat uit publiekrechtelijke en privaatrechtelijke partners het hen, zonder uitdrukkelijke beslissing in die zin van de decreetgever, zou zijn toegestaan door het overdragen van hun bevoegdheden aan de associatie, het publiekrechtelijk dan wel privaatrechtelijk karakter van de instellingen die aan de associatie deelnemen te wijzigen. Overigens dient een dergelijke associatie bij de uitoefening van de in artikel 101, 4°, bedoelde bevoegdheid rekening ermee te houden dat de rechtspositieregeling van de personeelsleden in de publiekrechtelijke instellingen van publiekrechtelijke aard is, terwijl die in de privaatrechtelijke instellingen van privaatrechtelijke aard is.

B.22.4. Onder voorbehoud van die interpretatie is het middel niet gegrond.

B.23.1. Het zesde middel is gericht tegen artikel 61, § 1, van het herstructureringsdecreet. Volgens die bepaling kan een hogeschool of een universiteit eerst met ingang van het academiejaar 2006-2007 een nieuwe bachelor- of masteropleiding aanbieden wanneer de desbetreffende opleiding bij besluit van de Vlaamse Regering is erkend als nieuwe opleiding. De aanvraag daartoe kan vanaf 1 januari 2005 worden ingediend. Een universiteit of hogeschool kan eerst met ingang van het academiejaar 2009-2010 nieuwe masteropleidingen die aansluiten bij een academisch gerichte bacheloropleiding aanbieden wanneer de desbetreffende masteropleiding bij besluit van de Vlaamse Regering is erkend als nieuwe opleiding. De aanvraag daartoe kan worden ingediend met ingang van 1 januari 2008.

B.23.2. Volgens de verzoekers is die rembepaling door de decreetgever niet afdoende verantwoord en is zij daarom strijdig met de door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs.

B.24.1. Het decreet van 4 april 2003 voert gradueel een nieuwe structuur in voor het hoger onderwijs, met een simultane graduele afbouw van de bestaande structuur. Daarbij wordt in een eerste fase de omvorming van het bestaande opleidingenaanbod in de bachelor-masterstructuur beoogd. In een tweede fase, die ingaat met het academiejaar 2006-2007, kunnen nieuwe opleidingen worden geprogrammeerd.

B.24.2. De tijdelijke programmatiestop voor nieuwe opleidingen is ingegeven door de complexiteit van de hervorming van het bestaande opleidingenaanbod. Pas nadat die operatie is voltooid en na het uitwerken van de nodige procedures en het installeren van de organen bevoegd voor accreditatie en erkenning, kunnen nieuwe opleidingen worden aangeboden (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1571/1, p. 51). B.24.3. Voorts wordt de programmatiestop door de decreetgever verantwoord door de financiële gevolgen die de programmatie van nieuwe opleidingen met zich meebrengt. De rembepaling van artikel 61 hangt samen met de invoering van een nieuw financieringssysteem voor het hoger onderwijs waarvan de inwerkingtreding is gepland vanaf het academiejaar 2006-2007. De decreetgever heeft willen voorkomen dat de financiële consequenties van de omvorming van het bestaande opleidingenaanbod zouden worden doorkruist door bijkomende kosten verbonden aan nieuwe opleidingen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1571/1, pp. 5 en 51).

B.25. Rekening houdend met het ingrijpend karakter van de hervorming van het hoger onderwijs en met de tijdelijkheid van de rembepaling, kan de programmatiestop niet als een onverantwoorde inbreuk op de vrijheid van onderwijs worden beschouwd.

B.26. Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt in artikel 12, § 3, tweede lid, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen het woordonderdeel « hoofd » in het woord « hoofddoelstelling », alsook de woorden « en als aanvullende doelstelling : het uitstromen naar de arbeidsmarkt »; - beslist dat het beroep tot vernietiging, in zoverre het is gericht tegen de artikelen 56 tot en met 62 van hetzelfde decreet, zal worden onderzocht dan wel van de rol worden geschrapt naargelang het beroep tot vernietiging ingesteld tegen artikel V.10 van het decreet van 19 maart 2004 betreffende de rechtspositieregeling van de student, de participatie in het hoger onderwijs, de integratie van bepaalde afdelingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie in de hogescholen en de begeleiding van de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt ingewilligd dan wel wordt verworpen; - verwerpt, onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.22.3, het beroep voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 februari 2005.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^