Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 maart 2005

Uittreksel uit arrest nr. 206/2004 van 21 december 2004 Rolnummer 2800 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 804, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. Het Arbitragehof, sam wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2005200535
pub.
04/03/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 206/2004 van 21 december 2004 Rolnummer 2800 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 804, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 6 oktober 2003 in zake R. Bastiaens en M. Chif tegen L. Di Senso, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 oktober 2003, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Geeft artikel 804, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, doordat het preciseert dat de rechtspleging op tegenspraak is ten aanzien van de persoon die is verschenen overeenkomstig de artikelen 728 en 729 van het Gerechtelijk Wetboek en die conclusies heeft neergelegd, zelfs indien hij niet verschijnt, vergeleken met de artikelen 802 en 804, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, zoals zij worden geïnterpreteerd door een meerderheid van de rechtspraak die, in geval van ' dubbel verstek ' van een partij die noch verschijnt noch conclusies neemt, aan de rechter uitgebreide bevoegdheden toekent, en in samenhang gelezen met artikel 1047 van het Gerechtelijk Wetboek, niet aanleiding tot een discriminerende verschillende behandeling die de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of artikel 804, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, al dan niet gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, schendt doordat de rechtspleging ten aanzien van de in die bepaling bedoelde partij, die op de inleidende zitting is verschenen en conclusies heeft neergelegd, doch niet op de pleitzitting is verschenen, wordt geacht op tegenspraak te zijn, terwijl ten aanzien van de in artikel 804, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde partij, die noch is verschenen noch conclusies heeft neergelegd, vonnis bij verstek kan worden gevorderd, waartegen verzet openstaat, in het bijzonder rekening houdend met het feit dat, op grond van de rechtspraak, de rechter in die laatste rechtspleging over uitgebreide bevoegdheden beschikt.

B.2. Artikel 804 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Indien een van de partijen niet verschijnt op de zitting waarop de zaak is bepaald of waartoe zij is verdaagd, kan tegen haar vonnis bij verstek worden gevorderd.

De rechtspleging is evenwel op tegenspraak ten aanzien van de partij die is verschenen overeenkomstig artikel 728 of 729 en ter griffie of ter zitting conclusies heeft neergelegd. » B.3. Artikel 804, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek werd ingevoerd omdat « bij een oppervlakkige lectuur van de huidige artikelen 802 tot 806, [...] men de indruk [krijgt] dat zij louter op het verstek op de inleidingszitting betrekking hebben, hoogstens op de zitting waartoe de zaak bij de inleiding is verdaagd of op de zitting waartoe zij achteraf is bepaald » (Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1198-1, p. 15).

De wetgever beoogde met die bepaling « nog explicieter vast te leggen dat verstek kan worden gevorderd tegen een partij die is verschenen op de inleidingszitting en niet verschijnt op de zitting waarop de zaak is vastgesteld. Het tweede lid van artikel 804 is een opmerkelijke vernieuwing. De procedure wordt immers op tegenspraak gevoerd, alleen al maar door het feit dat conclusies zijn neergelegd. In casu vordert men dus geen verstek meer » (Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 301-2, pp. 87-88). Het doel van die bepaling was bij te dragen tot het terugdringen van de gerechtelijke achterstand (Hand., Senaat, 2 juli 1992, pp. 1294-1295).

B.4. Het verschil in behandeling tussen de in de prejudiciële vraag beoogde partijen berust op een objectief criterium, namelijk de mate waarin die partijen al dan niet werkelijk voor de rechter zijn verschenen en hun argumenten hebben kunnen laten gelden. De maatregel beoogt een wettig doel, namelijk het vermijden dat de afwezigheid ter pleitzitting het recht op verzet opent waardoor dilatoire procedures zouden kunnen worden gevoerd, en is pertinent om die doelstelling te bereiken.

De maatregel is evenmin onevenredig met die doelstelling. Anders dan de partij die op geen enkele wijze in de rechtspleging verschijnt, is de in artikel 804, tweede lid, bedoelde partij op de inleidende zitting verschenen en heeft zij conclusies neergelegd. Aangezien de rechter verplicht is daarop te antwoorden, is het contradictoir karakter van de rechtspleging voldoende gewaarborgd. Er kan derhalve niet in redelijkheid worden aangenomen dat het recht van verdediging van die partij in het gedrang komt, noch dat zij in de uitoefening van de bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gewaarborgde rechten zou worden gediscrimineerd.

B.5. De vaststelling dat op grond van de rechtspraak de rechter in het geval van artikel 804, eerste lid, in bepaalde omstandigheden meer uitgebreide bevoegdheden zou hebben om de vordering te beoordelen, onder meer om na te gaan of hij bevoegd is, of de vordering ontvankelijk is, of de rechtspleging regelmatig is, of de vordering goed is omschreven en, vervolgens, of die vordering gegrond is, doet daaraan geen afbreuk. In het licht van de doelstelling vermeld in B.4, zijn die bevoegdheden niet onevenredig ten opzichte van de beperktere bevoegdheden die zijn toegekend aan de rechter van de in artikel 804, tweede lid, bedoelde partij.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 804, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 december 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^